| |
| |
| |
Een trouwdag.
I.
‘Haal je 't gordijn op als je klaar bent?’
Anna had gewacht tot haar zuster niet meer noodig had in den hoek, waar in het eerste licht van het zolderraampje het spiegeltje hing boven het driepotige waschtafeltje. Zoodra Stien haar nieuwe broche, 'n paarsche steen met hangertje, gepast had op het kanten hartje, dat uitliep in een kraag rondom haar lichte beige bloese, óók om den trouwdag van Anna een nieuwe, trok ze 't gordijn op. Tópgroen van boomkruinen uit ingebouwde tuintjes looverde als roomsche palmtakjes langs de dakvensteromlijsting en zinken en bloempotroode schoorsteenpijpen van naburige huizen behielden, voor den heelen dag, het boven de daken onbedreigde licht der vroege zon; toen Anna het kleine stukje blauwe lucht gezien had, dacht ze dankbaar terug aan de sterretjes, die ze gisterenavond had toegesproken. ‘Zie je wel’ pochte ze tegen haar zuster, alsof haar vandaag alles gelukken moest.
‘Pas maar op, zoometeen komt de oue-wijven regen van vader!’ spotlachte Stien, doelend op 'n ruzie van vader, die vandaag noodweer gewenscht had, omdat Anna, boven haar stand, in het wit trouwde.
‘Voor mijn part regent hier de heele boel onder!’
‘Dank je lekker!’
‘Mag jij bij ons komen!’ noodigde de bruid uit.
‘Zou je raar kijken als ik ja zei!’
De twee zusters schertsten nog voort over de ouderwetsche levensopvatting van vader; als diè zijn zin kreeg, trouwden
| |
| |
zij net als hun zuster Jet, die, na vijf jaar, van knappe meid tot huissloof vervallen was, zichzelve verwaarloosde, opofferde zoogenaamd, voor de kinderen; Anna had van moeder gehoord als een geheim, dat ze vandaag wel aan Stien durfde overdragen, dat Jet weer in positie was; óf, als hun broer Karel, die na zijn trouwdag al heel gauw te weten gekomen was te zijn getrouwd met een dienstbode, die mevrouw wilde spelen, op haar beurt bediend worden en d'r vent... 'n loodgietersknecht!... een kettinkie voor d'r oppoetsen liet van oud roest en een broche soldeeren!... en d'r rooie werkhanden poeieren met loodwit!... en nu hun broer verweet, uit luiigheid niet vooruit te willen, alleen omdat-ie haar grillen niet voldoen kon; die twee maakten kinderen en ruzie. Natuurlijk vergoelijkte vader; in elk huishouden valt wel eens wat voor, bij de rijken evengoed; kwam door de erfzonde, preekte hij dan; en die was op àlle menschen overgegaan. Nou, als je 't dan toch niet ontloopen kon, hadden zij liever oneenigheid met centen, dan narigheid met armoe. Stien hoopte 't Anna te kunnen nadoen; anders bleef ze nog net zoo lief in d'r winkel. Toen ze een stoel ontruimd en voor tafeltje naast het bed had gezet, hoorde ze uit over d'r bloese.
‘En dat brochje ook zelf gekocht?’ vroeg Anna.
‘Dat wel - maar niet van mijn centen!’
‘Nou weet ik al genoeg!’
‘Gaat ze beneden natuurlijk geen steek an!’ waarschuwde Stien; omdat ze haar lachgezicht zoo gauw niet veranderen kon, fluisterde ze om haar ernst te toonen.
‘Ze vràgen mij geeneens!’ stelde Anna gerust en vriendelijk: ‘Heb je 'm weer gezien?’
‘Gistrenavond op de Boompjes... maar ik wist dat-ie kwam... met de Batavier twee... hij had me eerst uit Londen geschreven...
Aan 't postkantoor?’
‘Ben je mal, aan een lunchroom, dat is zooveel als mijn stamcafé!’
‘Wat 'n schooierd ben jij!’
‘En fijn uit geweest!’ hitste Stien die meteen, in opwelling van kameraadschap, besloot te laten zien, wat ze eerst ook voor haar zuster verborgen had willen houden. ‘'k Heb nog wat!’ bereidde ze voor, keerde zich om, bukte naar 't kastje en
| |
| |
greep naar een doos die ze, om de veiligheid van een kluis rijk te zijn, altijd opende in het plankdonker van het kastje; vlug gespte ze om haar pols en toonde overeind komend een horloge, vastgeriemd.
‘Moet je anhouden!’ stookte Anna, overtuigd met eigen wit bruidscostuum toch te overbluffen.
‘Als ik bij jou kom logeeren.’
‘Moet je hèm meebrengen!’
Ze phantaseerden over de kans van Stien ook een rijk huwelijk te doen; vader zou wel weer te keer gaan en de sjofele behuizing van Karel en Jet als 't alleenzaligmakende van hun stand aanprijzen; maar nu vandaag ééne 't voorbeeld gaf, zou Stien voortaan een huisgenoot hebben, op wie zij zich beroepen kon; en moeder ook was op hun hand, ten minste in d'r hart; die had, om met vader goed te blijven, eerst neegewild en ten slotte andersom gedaan; als die nou even om 'n hoekje kijken kon, zou ze 't cadeau ook wel fijn vinden, want die pronkte zelve nog te graag en mooi was 't; bepaald duurder dan Anna van Herman gekregen had. Voorzichtig wond Stien 't horloge op, dat nooit meer mocht stilstaan, want dan raakte 't af, sloot 't weer in haar doos en haastte zich naar beneden. 't Verwonderde beiden al, dat er nog niet aan de zoldertrap was geroepen.
Aandachtig beluisterde Anna of er, over het wegblijven van Stien, geen woorden vielen en had tegelijk het besef, alsof zij haar dienstbode om een boodschap gestuurd had naar de menschen beneden.... naar die van Martens, zooals ze zelve tot nu toe ook altijd geheeten had; grappig dat ze vandaag van naam veranderde en voortaan Huyboom zou zijn, mevrouw Huyboom. Herman stond er op dat ze zich zoo zou laten noemen door het dagmeisje, 'n hitje van 'n jaar of veertien, dat hij zelf gehuurd en onderricht had, omdat zij er tegen op had gezien 't kind te verbieden juffrouw te zeggen. Toen ze de benedendeur van de zoldertrap hoorde dicht slaan, woelde ze 't hoofd weer in het kussen en rekte zich uit, zoodat 't bed kraakte. En voor 't eerst na jarenlange onverschilligheid gaf ze zich over aan een stemming van verzoening met het sjofele zolderkamertje; tevreden schouwde ze naar de papieren tegels, de blauwe visschertjes, de blauwe ruitertjes, de blauw-en-witte-molentjes waarmee broer Nelis,
| |
| |
die zijn versierkunst beneden nooit toonen mocht, hier, als om zijn schade in te halen, ook de deuren en 't plafonnetje beplakt had; naar de fantasielijstjes der portretten op 't kastje en naar de Ansicht-collecties, die als rosetten den lagen wand vulden. Toch wist ze nu, nooit meer te zullen terugverlangen naar de meubileering van het kamertje, maar wel misschien naar de donkere late avonden, waarin ze met Stien onder de dekens, elkander hare geheimen toefluisterden; gisterenavond hadden ze voor 't laatst gebabbeld en elkaars verlangennaar-'t-slapen-met-'n-man, van wien je hield, uitgehoord; Stien had gepraat van 'n slaapkamer in 't pikdonker, waarin je ongemerkt weg kon kruipen, als je 't te benauwd kreeg; maar zij had een lichtje aangeraden, dat heel den nacht aanbleef en voorspeld dat Stien er ook wel zoo over denken zou, als ze maar eerst even dicht bij 't trouwen stond; nou kon ze gemakkelijk heldin zijn; of Anna er dan tegen opzag en bang voor Herman was? Bang niet - maar als ze niets kon zien, kon ze wel eens naast 'm zoenen! Heerlijk hadden ze gekibbeld over lits-jumeaux en spiegelkast; Anna kon in d'r nieuwe woning zichzelve met Her in bed zien liggen en had haar spiegelbeeld genoemd de getuige, die na 't stadhuis en na de kerk zich moest overtuigen, of zij haar jawoord wel ernstig gemeend had; om haar proestlach uit te vieren was Stien - op zolder sliepen nog meer en 't was er 's nachts ééns zoo gehoorig als overdag - diep onder 't dek gekropen en had geknepen en gestoeid tot Anna, bang voor blauwe plekken, 't kussen naar omlaag getrokken en de ander er mee ontwapend had; ernstig hadden ze daarna geredeneerd over 't kinderen-krijgen en de lasten en gevaren, die er aan verbonden waren!... De blauwe tegelfiguurtjes hadden heel wat meegemaakt, vooral de blauwe ruitertjes, die langs de dakschuine bedsteebetimmering vlak bij 't hoofdeneinde geplakt waren; als die praten konden, gaf Anna ze 'n plaats in d'r nieuwe huis; nou zag ze
dien papieren rommel gelukkig nooit meer terug. Lui en laag in 't kussen en op den rug lag ze, alsof ze neergelegd was en met de oogen verkeerd naar het daglicht, ze had den arm uitgeslagen naar de open plek die Stien had gelaten en die zij nu voor Herman gelijk streek; die werd nou geschoren; vandaag kwam de barbier bij 'm thuis; ze hoorde hem al
| |
| |
praten over een scheiding in zijn knevel, omdat zij hem dat gisterenavond opgelegd had; en door zijn haar een fijne reuk, weer 'n nieuwe natuurlijk! 'n Heertje om door 'n ringetje te halen en van nù af haar man, omdat op 't weerzien geen afscheid meer volgen zou. En overal om zich heen wist ze een gejaagde bedrijvigheid, waardoor ze van eigen luiheid dubbel genoot. Beneden was alles voor het welslagen van haar trouwfeest in de weer; omdat ze moeder niet hoorde wist ze, die overal tegelijk bezig, achter en voor, met keukenwerk en met mooie kleeren; vader en Stien kon ze soms tegelijk hooren schreeuwen tegen kleine Corry en Wim die niet meer in het tuintje mochten, nadat ze gisteren in een teil die te klein was, 'n badbeurt van 'n groot mensch hadden gekregen; staande waren ze geboend door moeder, die ze wel zoo nat uit het water in het rijtuig had willen zetten; 'n enkelen keer, als geen stemmen hinderden, drong de doffe neerzet van Nelis z'n houten kruk naar 't zolderkamertje door. En op meerdere plaatsen tegelijk in de stad dezelfde drukte bij familie van hem en van haar; ze kende buurvrouwen, die niet tot de genoodigden behoorden en zich toch op 't oogenblik door hun huiswerk heen jachtten, om straks als de trouwcoupé voorreed, allen tijd te hebben haar te zien... haar, Anna Martens, de eerste die van de buurt in 't wit trouwde. Heerlijk, zoo te kunnen lui liggen met een doel! Hoe langer zij van den vloer bleef, des te beter konden ze beneden voort maken! Ze wachtte nu maar tot Stien op den klaargezetten stoel 't zachte eitje en 't broodje met vleesch opdienen zou. Anders had ze om dezen tijd al ontbeten om vroeg genoeg op d'r winkel te zijn; nou stond op haar plaats al een ander achter de toonbank en als zij zelve er weer kwam, zou ze op haar beurt voor lastige klant spelen en haar vroegere kameraadjes alle dozen uit laten pakken; ze had 't hun beloofd toen ze d'r afscheidje gaf. In de volkswinkels, waarin moeder en Jet en Karel z'n
vrouw kochten, kwam ze niet meer sinds ze verkeerde; zoolang ging ze al op en neer met de zusters van Her.
‘Zoo naar mevrouw d'r zin?’ spotte Stien zonder op te kijken van het volle presenteerblad, dat ze zonder morsen langs de steile trap boven gebracht had.
| |
| |
‘'t Eitje is toch zacht niet waar?’ vleide de bruid.
‘Precies zooals mevrouw 't gewend is!’
‘En... enne... is mijnheer al op?’
‘Die zit bij mij in de keuken mevrouw!’
Toen ze uitgelachen hadden, verklapte Stien dat er veel brieven gekomen waren.
‘Had ze meteen meegebracht!’ viel Anna uit, weer met d'r gewone stem.
‘Mag niet van vader - die is bang dat je anders niet zal eten!’
‘Wat 'n bezorgdheid!’ en zich neergooiend, zoodat 't kussen in twee groote punten opveerde, snauwde ze: ‘neem de heele boel maar weer zoo mee!’
Even wachtte Stien, maar Anna hield, met den rug naar den stoel gekeerd, vol.
‘Drink 't nou heet uit!’
‘'k Ben dar 'n klein kind!’
Ook de ander voelde zich nu door vader gekleineerd; ze scheelde maar één jaar met de bruid; ze beloofde d'r best te zullen doen; ze wist waar vader 't stapeltje gelegd had en ging.
Zoodra ze weer alleen was, hervatte Anna haar zittende houding, helde over den bedrand naar de richting van de trap om des te beter te kunnen afluisteren; langs den onbekleeden grond vlak onder haar oogen drong elk gesprek uit de kamer naar boven; als beneden de lampekap afgenomen was, kon je hier 't licht van de huiskamer zien; ze was vast besloten om háár brieven te schrèèùwen, zoodra ze vader kon hooren verbieden; maar 't bleef stil; opeens hoorde ze haar zuster al weer boven aan de trap en begreep; van blijdschap greep ze haar thee.
‘Je hebt van mij niks hoor!’ waarschuwde Stien en vluchtte weer, zonder op 'n antwoord te wachten.
Anna las zich de brieven voor met hoorbare stem, omdat ze ook aan Herman gericht waren. De voorspellingen van rampspoeden en moeilijkheden... van stormen die ook haar huwelijksbootje zouden bedreigen... van doornen die op haar levenspad evengoed zouden groeien... van het kruis dat misschien spoedig het speelmannetje van het huwelijk ook van haar dak verdringen zou... van beproevingen, die
| |
| |
God, om haar plaats in den Hemel te verhoogen, haar niet zou onthouden... stemden haar nog blijder dan de gelukwenschen, waarmee elke brief aanving, maar die meestal korter van inhoud waren. Ook pochte niemand op zijn aandeel in den voorspoed; 't scheen of elk, na op eigen trouwdag met fraaie wenschen gefopt te zijn, op zijn beurt uit leedvermaak het nieuwe echtpaar wilde drukken. De brieven aan Anna gericht waren van vroegere vriendinnen uit den werkmansstand, die alleen over zorgen schrijven... Zieke kinderen, omdat d'r vent na d'r bevalling haar geen tijd gunde goed op d'r verhaal te komen; terwijl ze dit schreef, dacht ze al weer zwanger te zijn en de nieuwe met de kleine-in-de-wieg vraten d'r letterlijk op, zonde dat ze 't schreef, maar 't was toch zoo en als ze alles vooruit had geweten!... Onaangenaamheid met d'r mans familie, van d'r trouwdag af, enkel en alleen om 't geloof; geniepige verdachtmakingen omdat zij roomsch was, alsof zij 't helpen kon; ze had toch d'r eigen niet gedoopt, en d'r man die eerst alles beloofd en in de pastorie zwart op wit had geteekend dat de kinderen roomsch zouden worden, praatte nu over zijn kant als de volgende 'n jongetje was; en zij zonder hulp en aanspraak tusschen al dat gekijf; ze maakten haar gek; ze kon toch niet met den paus en den dominee tegelijk op haar schoot zitten!... Weer 'n ander had gewènscht en daarna - Anna moest 't haar niet kwalijk nemen als ze zwaartillend werd - zoo'n behoefte gevoeld d'r hart uit te storten; twee lieve kindertjes en geen ziekte en geen armoe; ze had goed d'r brood en met niemand oneenigheid; die van d'r mans kant mochten haar even graag als d'r eigen familie; en toch - 't kruis benauwde haar zoo omdat ze er met niemand over praten kon; om den naam van haar kindertjes moest ze d'r man nog ontzien; Anna begreep 't nou wel, en nog geen vier jaar getrouwd; ‘laat je man al die narigheid maar niet lezen, hij mocht eens denken dat ik je waarschuwde; jij zal 't wel
beter treffen dan ik; jij was altijd zoo'n geluksvogel; goed dat je me niet zien kan; schrikken zou je; m'n kinderen zien al dat ik grijs word; is in één week gebeurd, die week gaat nooit over, blijft me bij tot ik dood ben!...’ Anna nam een nieuwe enveloppe... ‘En nou wil je zeker wel 's
| |
| |
hooren hoe ik 't in mijn trouwen maak? Nou meid, ik zou jokken als ik schreef dat ik ongelukkig was, maar daar is dan ook alles mee gezegd. We hebben ons brood, mijn man is goed en de kinderen zijn gezond; maar als dat het leven is, dan wensch ik 't je niet toe; ik ben van binnen allang dood en kapot door die verschrikkelijke eentonigheid; ik loop elken dag af net als 'n klok, maar die slaat nog, ik zing nooit meer en ik hield er zoo van. 't Is misschien zonde dat ik 't schrijf, maar soms zou ik willen dat er 's eens iets gebeurde en misschien was 't dan ook weer niet goed, er is niets zoo alledaagsch en zoo saai als 't huwelijk, ten minste mijn huwelijk! ik ben nog geen dertig en ik lijk wel 'n oude vrouw, die zich door verlamming een kreupelgang heeft aangewend!’.... De glimlach had haar onder 't lezen geen oogenblik losgelaten; zij voelde zich tegen rampen en stormen beschermd door 't geld en het karakter van Her; zij trouwde geen werkman; Herman had gestudeerd, had examen afgelegd, was procuratiehouder op een groot kantoor; al kreeg ze kinderen, ze zou toch rijk kunnen leven; en hij wàs 'n heer, had manieren, zou haar, alleen al omdat hij uit een nette omgeving kwam, niet bedriegen; al dat gezeur over kruizen en doornen en wederwaardigheden hoorde je alleen in háár stand; vader kon er ook zoo aan meekluiven; die raakte niet uitgepraat als-ie maar van ellende vertellen kon en zij... ze mochten 'n film niet eens leuk vinden; 't woord bioscoop was al zonde; nog maar één dag, dan kon ze babbelen en d'r hart ophalen met de huisgenooten van Her die lid waren, uitgingen en de narigheid weglachten. Bidden geeft niets; had ze nou gezien aan d'r vroegere vriendinnen die net zoo opgevoed waren als zij. Mooi wonen, rijk leven, concerten, opera's,... en terwijl ze haar eitje langzaam, als een likeurtje, leegsnoepte, dacht ze over de kleur van een avondtoiletje, dat Her haar beloofd had om in de schouwburg beneden te
kunnen zitten.
| |
II.
Omdat moeder in het voorkamertje Anna aan het bruidscostuum helpen moest, hield Martens toezicht over de kin- | |
| |
deren, twee, Corry de jongste en Wim, ook nog onder de tien jaar; die droeg voor 't eerst een gestrikte das van blauw met witte streepranden, zooals de matrozen overkraag was van zijn donker gestreept katoenen pakje; zij had een ceintuurjurkje van wit batist en onder den kraag en in het haar twee roode strikjes. Ze waren 'n poos stil geweest met oude prentenboeken, waarin ze de kleuren van hun nieuwe goed opgezocht hadden, toen hadden ze om samen te spelen met vader, dien ze anders nooit een ochtend in de week thuis hadden, naar hun speelgoed gevraagd, maar moeder had 't verboden; als ze zich met alle geweld vuil wilden maken, dan gingen de mooie kleeren weer uit en mochten ze niet mee in het rijtuig. Gedwongen hadden ze berust, tot moeder voor goed in 't voorkamertje wegbleef; opnieuw hadden ze een poging gewaagd, maar vader had ook dadelijk met 't ergste bedreigd; toen waren ze oproerig geworden; Wim wilde naar zijn vriendjes, hij wilde zelfs wel naar school, de meester was lang zoo streng niet en Corry lachte om den durf van Wim die de kamer uitsloop, als zijn vader niet toekeek. Maar Martens ving hen terstond en haalde ze overal vandaan; uit 't keukentje, dat doorloop was naar 't tuintje, uit 't gangetje, van de voordeur, van de zoldertrap: 't huisje scheen hem daardoor te groeien vandaag. 'n Paar maal had hij met 'n klap de lastige kinderen gestraft, maar ze weer dadelijk vriendelijk toegesproken, zijn boos humeur was meer tegen de grooten, die tegen zijn zin in hun wil hadden doorgezet en nu in het voorkamertje zich gereed maakten voor een pronk en statie, welke rijkelui paste, maar niet aan de dochter van een schildersknecht. Die grootdoenerij zinde hem niet; ook niet de meerdere welstand van zijn nieuwen schoonzoon; hij had Anna liever getrouwd gezien met een werkman, met wien ook hij open neerpraten kon; van wereldsche vermaken en van
effectenbeweging had hij geen kennis en die van Huyboom spraken over niets anders; hem zouden ze trachten beet te nemen; hij was bang voor hen; hij had Herman, die den laatsten tijd voor de bespreking van het trouwfeest meer dan in den beginne bij hem aan huis kwam, nog niet eens zijn eigen liefhebberij laten zien: paneeltjes die hij in vrijen tijd op een afgetimmerd zolderhoekje, dat hij zijn atelier
| |
| |
noemde, fijnschilderde voor 'n ezel, met palet, naar de wijze van een echten artiest en waarvoor kennissen en familieleden, die de kleine doekjes van hem afkochten, altijd een eerlijke bewondering hadden getoond; niet door het hanteeren van den verfkwast voor zijn patroon, maar door die kleine voortbrengselen van hoogere kunst, was hij langzamerhand 't hoofd en de raadsman van den familiekring geworden; de uitspraak van Martens besliste; de eerste plaats aan een feesttafel was altijd voor Oom Willem; alleen het oordeel van de pastorie kon hem overtreffen, maar eerst nadat hij zelf naar den pastoor had verwezen. Alleen tegenover die van Huyboom gaf hij zich niet. Hij had er een voorgevoel van dat Herman zijn schilderijtjes om wille der beleefdheid zou prijzen, meer uit medelijden met zijn persoon dan uit bewondering voor zijn kunst; want die had rondgekeken in verschillende museums, kende namen van groote schilders, ook van de levenden die opgang maakten en wist 't onderscheid tusschen etsen, aquarellen, olieverfschilderijen en pastellen; hem behoefde hij niet meer te onderrichten; hij geloofde zelfs dat als Herman zich maar even wilde oefenen, de jongen hem spoedig in de schilderkunst de baas wezen zou, en zij dadelijk verschil van meening zouden hebben, ook op elk ander gebied; van zaken, van politiek en van godsdienst; want Martens voorzag dat hij, om onder de zijnen z'n prestige op te houden, 'n jongen man als Herman Huyboom tegenspreken mòest; en daarvoor wantrouwde hij zijn eigen kunde, die tot nu toe altijd te gemakkelijk overwonnen had; hij hoorde zijn kunsttheorieën reeds weerlegd, zijn argumenten stuk geslagen, hij voelde zich afgerukt van zijn voetstuk, onttroond voor het oog van zijn oude bewonderaars, die misschien in stilte leedvermaak over zijn val zouden hebben. Dat gevaar voor zijn kunstenaarsreputatie verontrustte hem evenzeer als de gedachte aan het verlies van zijn dochter, die in de omgeving van de Huybooms wel
langzamerhand van het ouderlijk huis vervreemden zou.
‘Als je in de kerk bent, mag je wel 's goed voor je zuster bidden!’ vermaande hij om Willem, die 'n pooze stil was geweest, in een ernstige stemming te brengen.
‘Is ze dan ziek?’
| |
| |
‘Bid jij dan voor je vader en moeder alleen als ze ziek zijn?’
De jongen voelde zich geslagen, dacht even en vroeg toen om zich tegenover Corry die hem uitlachte te herstellen: ‘Bidt Anna dan voor mij ook?’
‘Stien ook en Nelis en oom....
‘Allemaal!’ zong Corry, met een zwaai van haar leege handen.
‘Bidt oom Herman dan ook?’ vroeg Willem met aandrang, alsof hij zijn vader op heeterdaad had betrapt.
‘Waarom zou oom Herman niet bidden?’ hoorde hij op zijn beurt uit.
't Kind glimlachte moeilijk na en zweeg, alsof-ie zich bewust was iets verkeerds gezegd te hebben. Opeens scheen de oplossing hem ingevallen; ‘nou die met Anna trouwt, moet-ie wel bidden.’
Maar aan Martens ontging niet dat kleine Willem nòg twijfelde aan het gebedsleven van zijn nieuwen schoonzoon en hij dacht met bezorgdheid aan den godsdienstzin, waarin hij al zijn kinderen vóórging; in stilte verbeterde hij zijn jongen; niet Herman zou van Anna overnemen, maar zij wel van hem. Die schade voor haar ziel smartte hem dieper dan het verlies van den omgang met de pas getrouwden; den val van zijn kunstenaarsroem zou hij kunnen verdragen, als hij daardoor kon redden wat hij zijn kind ingeprent had. Anna had den laatsten tijd meer dan eens blijken gegeven van onverschilligheid voor de kerk; ze stelde zich Zondags tevreden met een vroegmis om met Her, die misschien heelemaal geen mis bijwoonde, lange fietstochten te kunnen maken; tijdens haar kennismaking met de Huybooms had ze voor haar zelatriceschap van liefdewerken bedankt; door vrijwillig verzuim had ze haar ontslag uit een meisjescongregatie uitgelokt en van anderen wist hij dat ze in den vastentijd haar dansavondjes aanhield. In den beginne was hij er tegen ingegaan met zachtheid en hardheid, maar toen zijn vrouw op haar beurt ingepalmd was door 't beetje grootheidsvertoon van de Huybooms, had hij om den kinderen oneenigheid tusschen vader en moeder te besparen, gezwegen; zijn kort verzet tegen den pronk van witte trouwjapon was zijn laatste poging geweest; sedert dien avond waarop harde
| |
| |
woorden gevallen waren en moeder hem in 't bijzijn der grooten, Corry en Wim waren gelukkig naar bed, onder een opwelling van drift verweten had zijn kinderen te judassen en hun geluk in den weg te staan - ze had hem een egoïst gescholden die zijn kinderen niks, niemendal gunde, die ze kort hield om ze alleen voor zichzelven te behouden - had hij in stille berusting de toebereidselen voor den trouwdag aangezien en zich tegen niets meer verzet, noch goedgekeurd, noch ontraden, alleen aangehoord wat moeder en Stien voor de viering in huis en Herman voor het feestverloop buiten de deur bedisseld hadden; de verloochening van zijn werkmansstand had hij als een onvermijdelijke noodzakelijkheid voor één dag aanvaard; alleen had hij zich laten gelden toen over de kerkelijke viering gesproken werd; zoodra dat beslist was, had hij in alles berust, ook in het afhuren van een publieke zaal voor de bruiloft. Dikwijls had hij onder de besprekingen, die meestal door Herman geleid werden, teruggedacht aan trouwdagen, toen hij niet alleen 'n paar schoonkinderen bijwon maar zelfs geheele families, met wie hij tot nu toe bevriend was gebleven; als Anna eenmaal getrouwd was, zou hij de meesten van Huyboom wel nooit meer terugzien; teruggedacht aan zijn zilveren huwelijksfeest, gevierd hier in huis, met de familie van Jet d'r man ook aan tafel en nog plaats genoeg over voor 'n tooneelruimte; 't woord ‘zaal’ was niet eens genoemd; en een eigen mis in de kerk; ‘tot zekere intentie van een zilveren bruidspaar’ was Zondag te voren in de kerk afgelezen en onder de preek, die er op gevolgd was, hadden die woorden hem als een louter voor hem toepasselijke tekst vastgehouden, gehinderd, verstrooid en opgehitst tegen den priester, die toen voor hem tevergeefs had gepreekt; zichzelven had hij onder de predikatie toegesproken, herinnerd aan al het lief en leed van zijn vijf en twintigjarig huwelijksleven; teruggedacht aan een nog
daarvoor gevierd jubilee, zijn vijf en twintigjarigen dienst bij eenzelfden patroon; met een rijtuig was hij afgehaald 's morgens en op de versierde werkplaats toegesproken; toen hij in zijn huisje terugkwam, wéér onder slingers, had hij weer tusschen nieuw groen gezeten; en de huisdeur geen oogenblik toegeweest; heel de buurt had meegefeest; iedereen kende Martens, Willem Martens; van af kleine jongen had hij hier
| |
| |
gewoond, nooit anders verhuisd dan in dezelfde buurt; geen huisje - of hij had er boven of beneden, voor of achter geschilderd, dikwijls in eigen tijd voor niets om 'n buurman te helpen; dien middag had hij audientie gegeven; kerels hadden na 't werk hun vrouw bij hem afgehaald; eervol had 't gangetje onder den in- en uitloop geleden; het luidruchtigste was de avond geweest; voordrachten en zang, tot laat in den avond en in ditzelfde huisje, dat telkens in gesprekken betrokken werd; aan een gehuurde zaal heb je later zoo geen heugenis meer; en ook met vreemd volk, maar met wie de huisgenooten direkt eigen waren, omdat 't was van één stand: zijn kameraads van 't werk; die hadden een levensgeschiedenis van den jubilaris berijmd en geteekend: Martens als leerjongen, de verf mengend en kwasten schoon makend.... als schildersknecht gewapend met palet en tuben en fijne penseel om 'n gevel te grondverven!... Martens op karwei bij een deftigen klant van den Westersingel; in 'n rieten leuningstoel zat-ie, voor 't keukenfornuis; 'n dienstbode, wier losgestoeide muts aan een keelband omlaag hing, hield-ie op zijn schoot; ‘hoe de jubilaris zijn meisje leert kennen’ stond boven het tafereel; juffrouw Martens had den tekst aangevuld en verklapt dat haar mevrouw haar dien eigensten middag gesnapt en dadelijk vergeven had, omdat ze Willem met z'n krullen zoo'n aanhaligen vrijer gevonden had; en zelf had hij, om de feestvreugde te verhoogen, zijn meisje dat hij toen al jaloers heette hem laten vermanen en beknorren; hij mocht andere dienstboden niet meer aankijken en van haar niet meer in een keuken alleen schaften; meeverzonnen en meegedold had-ie, omdat de spot van zijn kameraden een onschuldige pret was; 't was toen niet in hem opgekomen achter hun coupletten en refreinen een hatelijke bedoeling te veronderstellen; ze waren van gelijken stand en hadden geen reden elkaar te verdenken. Maar als hij nu hoorde fluisteren over liedjes en
voordrachten voor de bruiloft van Anna, als hij bemerkte - want hèm lieten ze overal buiten - dat er weer ergens, wie weet in wat voor zaaltje, 'n avond gerepeteerd werd en Stien opgewonden laat thuis kwam, verdacht-ie haar meegelachen te hebben met die van Huyboom, die op hèm en zijn levenswijze wel meer dan één spotliedje gedicht zouden hebben; misschien
| |
| |
begreep Stien nog niet dat die spot van zoogenaamd hoogere standsmenschen opzettelijk hatelijk bedoeld was; doorzag ze niet hoe in die schijnbaar humoristische verzen, haar vader en met haar vader al haar huisgenooten uitgelachen en neergehaald werden. Eén keer had hij voorzichtig uitgehoord, maar fier had Stien, die hem over haar eer en deugd had willen geruststellen, hem te woord gestaan;... de broers van Herman en de vrienden die ze meebrachten waren geen straatjongens!... Toen had hij zijn bedoeling niet durven verduidelijken; zijn eigen dochter, door moeder en Anna geholpen, zou hem misschien de bespotting niet gespaard hebben, die hij liever alleen van de Huyboomen duchtte. Sedert had hij nergens meer naar gevraagd; alleen met Willem, z'n jongen, sprak-ie als-ie 't vers overhoorde dat de roomsche meester had uitgeschreven, over het trouwfeest van Anna; dan las hij vóór en beklemtoonde overdreven de regels waarin God's zegen over het bruidspaar afgesmeekt en de kerk een licht genoemd werd in de stormen des levens naar de veilige haven; opzettelijk prentte hij zijn jongen eigen voordracht en stemverheffing in opdat ten minste de bruid - voor den bruidegom droeg hij geen verantwoording - op den gewichtigsten dag van haar leven ook nog aan ernstiger levensdoel herinnerd zou worden, dan de Huybooms, in een Cantate nog wel, haar zouden toezingen.
| |
III.
‘Zwart haar is rijkdom!... zègge ze tenminste!’ voorspelde de kappersjuffrouw, een polsdikke haarvlecht van Anna uitkammend.
‘Da's alvast één die je geen kwaad wenscht!’ feliciteerde moeder Martens, die na afloop van haar werk bij de deur toekeek, om een overval der kinderen in 't voorkamertje te voorkomen. Ze had een inspannende bezigheid achter den rug; Anna, die bij de komst van de juffrouw afgekleed wezen moest, was door haar in den bruidstooi geholpen; met een schoonen werkboezel, die tot den grond toedekte, over eigen feestkleed, had ze tusschen toe-deur en neergelaten gordijn ijverig, alsof ze verkoopen moest, gepast en
| |
| |
gespeld en geplooid en gestreken; als een beeldhouwer rondom den kleivorm, op de plaats van de weggehaalde tafel in het midden van het voorkamertje haar dochter, aan alle kanten in den plooi van het bruidskleed gepast. Geknield had ze voor de bruid en als een slavin met de handen in de hoogte gewerkt, omdat ze overal onder haar kleeren een onhoudbare pijn had gevoeld door het bukken. Op tijd was ze klaar geweest; toen de kappersjuffrouw inkwam, zàt Anna onder den witten omslag, die ook over haar handen viel en alleen 't hoofd voor de haarbewerking vrij liet. Al 'n pooze was nu de juffrouw alleen doende; ze had dadelijk gedaan alsof ze in eigen huis was, aangemaand tot kalmte en zonder hulp haar gereedschappen uitgelegd op een klein tafeltje, dat ze haar damessalon noemde. Zelve had ze den stoel die voor haar bestemd was naar moeder Martens gebracht; als ze 'n zitting gebruiken kon, zou 't die van 'n rijtuig moeten zijn om haar klanten allen op tijd te kunnen bedienen! Maar ook de ander wilde van geen zitten weten; ze had toch geen rust, voor ze 't stadhuis had bereikt.
‘En blijven de jongelui hier in de buurt?’ hengelde de juffrouw, terwijl ze met de heete vorken van een krulijzer aandachtig golfjes in het uitgekamde haar knipte.
‘Als we hier 'n boulevard krijgen, komen we weer terug!’ Anna spotte overluid omdat ze niemand aankijken kon en naar den grond toe spreken moest.
‘Trekken ook al weer naar de Binnenweg.... naar 't nieuwe gedeelte’ pochte moeder, die tusschen de twee dijken van Kralingen in een achterstraat woonde ‘ze kijken regelrecht op 't land van Hoboken.’
‘Da's wat anders dan hier in de put!’ voorspelde de juffrouw die door de helling van den hoogen Oostzeedijk ook in haar winkel geen uitzicht had.
‘En 'n pracht van 'n woning!’ blufte moeder Martens ‘achter de keuken nog 'n vrij plat om kleedjes te kloppen.’
‘Da's nou weer net wat van moeder!’ snauwde de bruid die nu geen kans meer zag d'r achteruitje een warande te noemen.
‘'k Hoor 't al!’ suste de vreemde, ‘'t zal er wel fijn uitzien!’
‘Tegenwoordig trouwen ze niet meer zooals in onzen
| |
| |
tijd; wij waren al blij als we brood trouwden, wat u?’ pleitte moeder voor eigen stand.
‘En Jet dan?’ hielp Anna louter uit wraaklust.
‘Da's ook voor 't eerst dat je naar je zuster vraagt!’ en tegen de juffrouw: ‘ook 'n dochter van me, drie kinderen en de vierde op komst.’
‘En al vijf jaar getrouwd!’ spotte Anna overluid alsof ze in een gezelschap van zich afpraatte.
‘Jij zal 't beleven!’
‘Met zoo'n knul... dank u wel!’
‘'t Is zonde’ strafte moeder, ‘en dat van zoo'n oppassende man.’
‘Ik spreek toch geen kwaad van 'm!’
‘Hoofd stil houden juffrouw, anders brand ik u!’
Moeder Martens bleef ook zwijgen; ze vreesde door nieuwe woorden haar dochter nog meer te prikkelen en ze schaamde zich nu al over de taal, waarin Anna zich in 't bijzijn van een vreemde over haar zuster durfde uitlaten. Wat moest 'n ander wel van den geest hier in huis denken? Alsof zij en Martens zich hier in een volksbuurt in 't hoofd gehaald hadden tot den rijken stand te behooren - en dat, terwijl iedereen wist, dat hij schildersknecht was, ondergeschikt, nog niet eens een klein baasje! Als Anna op dien weg voortging, zou ze er nog eens toe komen na broers en zusters ook eigen vader en moeder te minachten! Martens, die voorspeld had dat verschil van stand trouwt en berouwt, zou nog wel eens gelijk kunnen krijgen. Ze bedacht dat als ze vroeger, toen er van de Huybooms pas sprake geweest was, meer met haar man meegepraat had, Herman haar vloer vermeden en misschien naar een ander meisje omgekeken zou hebben; als nou Anna vervreemdde, en dìè toonde nu al den wereldschen en spottenden geest welken de broers en zusters van Herman gemeen hadden, zou zij medeplichtig zijn. Tegen de afspraak in - Martens zou de kinderen stil houden zoolang de kappersjuffrouw bezig bleef - voegde ze zich bij hem in de huiskamer; hij kon haar noodig hebben; zou 't zeker waardeeren als ze hem afloste. Ze had een gevoel, alsof ze een verzuim tegenover hem goed maken ging.
‘'t Duurt zoolang vóór, 'k dacht dat je nog wel thee zou willen.’
| |
| |
Haar kalme toon verraste hem; ‘graag’ zei hij, meer om haar te voldoen.
Toen de kinderen ook om drinken vroegen, beloofde ze terstond; ‘omdat jullie zoo goed opgepast hebben!’
‘Nou’ toeknikte hij, gelukkiger dan de kleinen ‘wat heb ik jullie gezegd... dat moe alles hooren kon...’
Uit de keuken kwam zij terug met melk en voor hem 'n kop bouillon, ze had zich nog gauw bedacht dat hij dit nog wel liever zou hebben dan weer 'n kop thee. Hij nam er zijn gemak bij en dronk in zijn leunstoel en dacht terug aan den tijd, toen zij nog zonder kinderen waren, en zij hem evenzoo verwende. ‘Daar wor-je weer jong van!’ prees hij, 't leege kopje neerzettend. Ze bood opnieuw aan; ze had er geen drukte van; hij weigerde, maar zij hield aan, sprak van één kopje, één been, van mank gaan, van dronkemansloop, zoodat de kinderen meelachten. Hij aarzelde, - als zij dan ook meedronk! Dadelijk stemde ze toe en repte zich naar 't keukentje; toen ze terugkwam, rookte hij. Schertsend gaf hij toe, nog nooit zoo'n renteniersochtend te hebben gehad. Als zijn patroon, die hem voor de trouwdrukte vrij-af had gegeven, hem nou lui-zitten zag, zou die denken door zijn knecht beetgenomen te zijn! Nu kon-ie zich best voorstellen een rijkelui's schoonvader te zijn en op Eendrachtsweg of Heemraadssingel te wonen! Mijnheer Herman Huyboom.... bofte toch maar, trouwde.... 'n meisje-met-geld... 'n dochter van mijnheer Willem Martens, die 's morgens, als iedereen werkt, in z'n luien stoel uitrust van 't slapen, z'n bouillon drinkt en z'n Havannahtje rookt! En zij schertste mee; of ze haar werkschort aanhouden mocht?... anders moest-ie maar denken dat 't een peignoir was!... Ze zag er tegen op weer naar 't voorkamertje te gaan; 't was of er vandaag in haar huisje twee gezinnen inwoonden, die niet met elkaar overeenkwamen en die zij gescheiden moest houden. Na den bitsen uitval tegen Jet verwachtte zij van Anna geen verzoening meer met den werkmansstand; Anna was hen over 't hoofd gegroeid; die had om 't hoofd te buigen meer noodig dan een vermaning; de familie, voor 't grootste deel uit den werkenden stand, was er nog niet eens en de bruid wist zich nu al niet in te houden; als maar eerst hij zijn dochter gezien en zich met
| |
| |
de witte bruidsjapon verzoend had. Zijn vroolijke stemming was haar gunstig.
‘'t Costuum staat haar toch zoo mooi!’ vleide ze, om hem voor te bereiden.
‘Daar is 't dan toch ook om te doen!’
Zijn grappig gebleven toon stelde haar gerust. Van zijn kant had ze geen verstoring van den trouwdag te vreezen. Zijn berusting waardeerde ze des te meer, omdat zij wist hoe oprecht zijn verzet was geweest. Ze nam zich voor een volgenden keer, als Stien kennis kreeg, meer met hem mee te praten; stand-bij-stand versterkt den band was zijn zeggen, en gelijk had-ie; Anna was de deur nog niet uit en praatte nou al, alsof ze hier nooit had gewoond; die trouwde vandaag met recht 't huis-ùit.
Maar toen moeder Martens even later haar dochter klaargesluierd staan zag, bleef ze zoo weinig zichzelve meer dat ze zich dadelijk Stien die nog knapper figuur was dan Anna ook voorstelde in 't wit... Stien ook rijk getrouwd!...
‘'k Geloof dat u nou wel tevreden zult zijn!’ besloot de juffrouw tegen beiden, terwijl ze met een takje tusschen de vingers van Anna haar werk voltooide.
Gehoorzaam deed moeder zooals haar gevraagd werd en bestudeerde omloopend vóór, achter en de schouders.
‘Vindt u niet?’ bemoedigde de juffrouw, zelve door 't lange zwijgen van de ander aangemoedigd.
‘'k Kan niet anders zeggen... prachtig... alleen maar jammer dat ‘'t voor één dag is...’
‘Als ik 't niet net dacht!’ driftig neerhaalde Anna een handspiegeltje alsof 't een waaier was en vermeed opzettelijk haar moeder aan te zien; uitsluitend tegen de kappersjuffrouw spotte ze: ‘als moeder d'r zin kreeg... 'k geloof waarachtig dat ik dan morgen hier nog zat!...’
‘Ze zullen u niet willen missen!’
Moeder Martens liet haar verdediging aan de kappersjuffrouw over; ze dacht terug aan den dag, waarop Jet ook in dit kamertje, in eenvoudiger bruidstooi gekapt werd en maar niet over haar eigen plaats in 't ouderlijk huis uitgepraat raken kon;... wie toen voortaan, als zij getrouwd was, voor 't eten moest zorgen?... voor het strijkgoed?... voor de sokken en kousen?... Tranen gelachen had moeder
| |
| |
met de kappersjuffrouw, een andere dan deze, die nog nooit zulk eene aan huis gehechte bruid meegemaakt had! Jet dacht meer aan d'r moeder, dan aan d'r vrijer, meer aan d'r oude dan aan haar nieuwe huis; en na 't trouwen nam ze d'r eigen naaiwerk mee hierheen en stopte en verstelde weer als van ouds op d'er eigen stoel; Jet was zoo goed als in huis gebleven en had nog een nieuwen huisgenoot meegebracht. Maar Anna scheen 't er op aan te leggen een leegte te maken en te laten; aan hartelijken omgang met haar schoonzoon geloofde moeder Martens niet meer; ‘ons deurtje wordt voor mevrouw Huyboom te laag’ had vader geschimpt; hij kòn gelijk hebben... maar toch, Anna kon nog veranderen; 't viel haar zoo moeilijk 't geloof in haar dochter op te geven; als deze tweede in de eenvoudige bruidskleeren van Jet 't gewaagd had denzelfden trotschen toon aan te slaan, zou zij als moeder geen oogenblik hebben geaarzeld; nu stond ze door de overmacht van witten bruidstooi verslagen; nu vleide en suste ze zichzelve om de kameraadschap te behouden van Anna, die vandaag haar werkmanshuisje eer en aanzien bijzette. 't Kind was ook niet zoo koppig als Martens wilde voorstellen; kijk ze nou maar eens de oogen neerslaan en ingaan op de vriendelijk-vermanende woorden van de kappersjuffrouw, een wildvreemde, van wie ze toch niets aan te nemen had! Och, als Martens ook 's 'n beetje had weten te geven en te nemen, 't touwtje desnoods in handen gehouden maar wat minder strak aangetrokken had!... Plots viel 't haar in; hèm nou hier roepen, hem nou bij zijn dochter brengen, nou profiteeren van zijn opgewekte stemming. Ze waarschuwde de juffrouw, die gauw nog even den sleep uitplooide en toen naar een hoek van 't kamertje uitweek; zelve bleef ze op den drempel, terwijl ze Martens en de kinderen riep.
Prinsesselijk stond de bruid misplaatst tusschen de povere meubeltjes van het kleine voorkamertje. Witglanzende strooken met neerplooiende kanten daalden van de schouders naar het midden van een nauwsluitende ceintuur en omsloten als twee witte revers den rijzigen driehoek van een vestvorm. Vertoon van effen stof was op de buste en over den geheelen rok; alleen rond de mouwen was op kunstmatige luchtvulling een verkwisting van witte zijde;
| |
| |
oranjebloesem versierde den hoedvorm der tule, die smal als een vlecht van heur haar afhing en mantelwijd eindigde; uit het kanten zakdoekje, dat ze met beide handen vasthield, witlooverde een takje bloesem, dat de boeket verving die van Herman verwacht werd; ze poseerde àchter haar sleep, die vachtwelig plooide over de vergane kleuren van het gestreepte karpet. Ze staroogde langs moeder, die de deur open hield, naar den kaalwitten muur van het gangetje en bewaarde een glimlach, alsof ze voor model stond.
Martens kwam achter de kinderen, die bij den ingang verrast staan bleven; moeder lette alleen op hem; haar vriendelijke oogen lieten hem, alsof hij de feesteling was, niet los. ‘Jullie eerst op zij!’ beredderde ze en drong de kinderen terug.
‘En mag ik rookende binnen komen?’
‘Hoor je vader 's deftig worden, zeker van de weeromstuit!’ schertste moeder, die niet meer aan het goedgebleven humeur van haar man twijfelde.
'n Pooze bleef hij in aandachtige bewondering recht tegenover zijn dochter staan. Niemand sprak; niemand scheen hem te durven storen, alsof het behoud van het witte costuum van zijn goedkeurlng afhing. Hij knikte tevreden; zijn glimlach groeide; hij keek van de een naar de ander.
‘Wat zeg je nou wel?’ hitste moeder, nog meer overtuigd van zijn bijval.
‘Daar ben ik nou nog niks bij!’ bekende hij grappig, doelend op het wit van zijn hemdsmouwen.
‘Dat zie ik nou pas!’ overviel moeder en verontschuldigde hem bij de kappersjuffrouw. Anna waarschuwde hem voor z'n sigaar en dwong moeder de kinderen op 'n afstand te houden. De vreemde prees de pakjes der kleinen en verbeterde vrijwillig de scheiding in Corry d'r haar, dat nog te kort voor 'n vlecht, los neerkrulde. Kleine Wim moest Nelis en Stien, die op 't zoldertje waren, omlaag roepen. Martens rookte en knikte tevreden.
‘'k Moet zeker de bruigom vervangen!’ groette de kreupele, die omdat hij ongelukkig was, altijd 'n grapje had; zijn linkerschouder was na jarenlang gebruik van 'n houten kruk in de hoogte ontwricht, waardoor zijn hals weggegroeid scheen in zijn hoofd, dat voor zijn oudte te groot toonde
| |
| |
en tusschen de korte stooten van zijn kreunstem hijgde de zware ademhaling uit zijn hangborst; hij had zijn kruk als een springstok naast den bruidssleep gemikt en met een handigen zwaai zijn lichaam in 't gelid naast zijn zuster gebracht. ‘Effen 'n knap paar!’ breedlachte hij tegen zijn vader.
‘Toch zou jij niet 't meeste bekijk hebben!’ voorspelde hem Martens.
Anna glimlachte toen ze hoorde, wat vader haar gunde. ‘En als u zóó meegaat,’ plaagde ze dankbaar, ‘wint u 't nog van ons allebei!’
‘Da's ook tegen jou, moeder!’ en zijn hand uitstekend gaf hij haar, voor zij er op bedacht was, 'n arm en declameerde: ‘'n bruigom in hemdsmouwen en 'n bruid met 'n werkschort!’
‘Heb jij nou al te veel op!’ schaterlachte juffrouw Martens, alsof ze bij voorbaat dronkenschap verontschuldigen wilde vandaag; nou kon niets den dag meer bederven; 't feest had ingezet, omdat hij zijn tegenzin opgegeven en zich gewonnen gegeven had.
P. Raëskin.
(Slot volgt). |
|