| |
| |
| |
Binnenlandsch overzicht.
26 Mei 1917.
Het laat zich niet aanzien dat de beweging onder leiding van Mr. S. van Houten, Mr. W. Heineken en Mevrouw Drucker, aan welke Dr. van Eeden steun en glorie bijzet van zijn dichterschap, de zitte-wat-zit-verkiezing ernstig in gevaar zal brengen; meer zal men nog te stellen hebben misschien met den heer Wijnkoop en de zijnen. ‘Het volk is bedrogen’. Elke veertig kiezers hebben toch in ieder district de macht eene stemming af te dwingen? Wat te denken van een verzet dat deze kans open heeft, en zich met jeremiades veronledigt? Spant uwe krachten in en meet ze met die eener massa, welke oordeelt het votum der beide Kamers te moeten bevestigen, en zich voorneemt dit te doen op de minst omslachtige wijze. Het is aan u, haar tot meer nadrukkelijke bekrachtiging te noodzaken.
In gansch de beweging is de teleurstelling der vrouwen nog het meest reëele element. Der vrouwen, voor zoover zij het kiesrecht thans reeds begeeren. Dat is een minderheid. Zij zal sneller aangroeien onder vigeur van het nieuwe kiesrecht, dan wanneer wij moesten meenen het aan de vrouwen te wijten te hebben, dat wij nog eenmaal in den poel van ‘welstands- en geschiktheids’-debatten waren teruggezonken. En dat op het oogenblik van den Vrede, die ons tot zóó dringend ander werk roept!
Het vrouwenkiesrecht moet groeien tot onweerstaanbaarheid, zooals het mannenkiesrecht die eindelijk getoond heeft te bezitten. Het zedelijk gezag, waarmede haar eisch in
| |
| |
mannenoogen bekleed zal moeten zijn om te worden inge willigd, zijn de vrouwen bezig te verwerven. Met toenemende snelheid (hoor Prof. Bavinck); - maar zijn volle groei is niet bereikt. Het stelle zich ten verheven doel, de grondwet-1918 te breken; - eene poging, het bestaan der grondwet-1887 te rekken, zou de vrouwen slechts blameeren, en de overgroote meerderheid der vrouwen die zich reeds aan het staatkundig leven laten gelegen liggen, ziet dit in. De vrouwen hebben zich te stalen voor den strijd van morgen; zij staan buiten de liquidatie der vraagstukken van gisteren.
Een liquidatie, dat is deze Grondwetsherziening, die de Eerste Kamer met prijselijke kortheid heeft afgedaan. Waartoe het Nederland van vóór den oorlog reeds had kunnen en moeten besluiten, is dan nu ondanks, neen dank zij den oorlog, zoo goed als geschied. De premier, aarzelend in '13, heeft zijn volle gewicht ingeworpen in '16 en '17, een gewicht, door de tijdsomstandigheden buitengemeen vergroot. Hij heeft niet geschroomd alles te willen wat hij gevoelde thans te kunnen, en in de mate van zijn kunnen heeft hij zich niet vergist. De tastzin en wilskracht die hem zijn succes hebben bezorgd, zijn onder Nederlandsche staatslieden zeldzame eigenschappen. In de galerij van ons staatkundig verleden zal straks deze laatkomer op een hoog en tegelijk hecht voetstuk staan, beneden Thorbecke, maar ver boven Heemskerk senior.
Geen schaduwpartij op het doek? Voorzeker ja. Wij zouden het, als goede Hollanders, ook niet anders wenschen. Onze oogen beminnen het fluweelige van schaduwen; zij zoeken het. Het is niet alles botertje tot den boôm in Hollands politiek. Zou het anders kunnen in zoo'n tijd? Anders mogen?
Het Kamer-concert is geëindigd in een snerpenden dissonant. Daarvoor zorgde de heer Marchant, die er nimmer tegen opziet gemakzuchtige ooren te verscheuren. Dat is geen dankbare functie; - het kan een nuttige zijn. Wat tot deze laatste zijner rustverstoringen te zeggen?
De Kamer gevoelt, dat zij, in het sedert '14 gespeelde stuk, eene rol heeft vervuld wier belang niet geëvenredigd
| |
| |
is geweest aan haar lengte. Zij heeft, al voortsprekende, ondergaan. De omstandigheden hebben er toe geleid, dat zij dikwijls met een kluitje in het riet is gestuurd, en zij moest dan nog doen of zij het niet eens merkte. Dit alles kan, voor een tijd, droeve noodzaak zijn; beklijvend, ware het bederf. De ‘volkswil’, waarop deze premier zich beroept, kan en behoort op den duur zich niet te uiten buiten de Kamer om. Dit met nadruk te zeggen en het thans te zeggen, was geen overdaad.
Is de heer Marchant gelukkig geweest in de keus van het demonstratie-object waaraan hij de macht der Kamer zocht aan te toonen? Ja, en neen. Met ministers die de vrijmoedigheid missen de Kamer in te lichten op het oogenblik zelve dat deze inlichtingen begeert die (blijkens de latere mededeelzaamheid der regeering) niet ter wille van eenig hooger landsbelang behoefden te worden geweigerd, is inderdaad het land niet gediend. Het schuilevinkje spelen van den minister van oorlog op 4 Mei verried òf zwakheid òf onwil, en beide verdienden straf. Er is geen twijfel aan: indien minister Bosboom den 4den Mei gezegd had wat hij pas in de avondvergadering van den 10den is komen zeggen, en daaraan had toegevoegd dat gedane zaken geen keer hebben, zou de motie-Marchant zijn verworpen evengoed als de motie-Scheurer verworpen werd. In plaats echter van het wantrouwen te noodzaken zich in zijn waar karakter te vertoonen, heeft de minister verkozen het te paaien. Dat doet men niet straffeloos, als men òf besloten is òf zich er toe brengen laat reeds vier-en-twintig uur later den volke te verkondigen dat men toch zijn gang zal gaan. Zich niet te laten afbrengen van wat hij voor zijn plicht hield was 's ministers volle recht; doch wie eenmaal het beneficie van den schijn heeft aanvaard, heeft langer dan een etmaal te offeren aan den schijn. Liet de zaak zelve dit niet toe (en de meerderheid der Kamer ware ongetwijfeld bereid gevonden de argumenten der regeering met ernst en zonder vooringenomenheid te keuren), dan had de regeering met de vaagheid van het resultaat der vergadering van 4 Mei geen genoegen mogen nemen. De minister van oorlog niet, en de premier niet. Wat deze ter verdediging zijner houding op 4 Mei den 23sten heeft bijgebracht, schijnt onvoldoende. De premier ‘had niet gemeend dat de motie van
| |
| |
4 Mei gevolgen van beteekenis zou hebben’. Te voorkomen dat zij die kreeg, lag inderdaad in de macht ven den ministerraad; maar dan had deze na afloop der vergadering anders moeten handelen dan hij gedaan heeft.
De premier heeft, voor het minst, er toe medegewerkt dat zijn minister van oorlog zich blootstelde aan een votum als den 10den Mei gevolgd is, en hij heeft dien 10den Mei gezwegen. Den 23sten heeft hij van dit zwijgen reden gegeven. Het had niet op zijn weg gelegen den politieken levensduur van minister Bosboom te verlengen, als diens eigen zeggenskracht hem niet redden kon.
Met ministers te verlangen die bouwen durven op de kracht van hun eigen woord alleen, handelt de premier ongetwijfeld in het landsbelang. Doch hij heeft toe te zien dat die kracht dan ook worde ingezet op het oogenblik dat zij vereischt is. Dat was, in dit geval, op 4 Mei, en niet later.
Toen minister Bosboom zijne portefeuille had nedergelegd, en daarna, in volle gemoedsrust, minister Rambonnet op zich nam den door de Kamer afgekeurden maatregel uit te voeren, heeft de heer Marchant gemeend dat het oogenblik was aangebroken - voor een groote daad? neen, voor een klinkend woord. Hij heeft, door zijn optreden op 22-23 Mei, het prestige der Kamer niet versterkt; - en hierom had het toch te doen moeten zijn. Hij heeft zich door den premier laten zeggen, dat er voor eene Nederlandsche regeering op dit oogenblik gewichtiger zaken zijn, dan het al of niet vasthouden aan een bepaalden datum tot de oproeping eener landstormklasse, en vervolgens geen motie durven voorstellen. Van den heer Nolens heeft hij moeten hooren, dat zijn usurpeeren der uitdrukking: ‘de Kamer eischt...’, de Kamer zelve geen oogenblik bedroog. Het incident van het votum van 10 Mei werd daarmede tot de juiste afmetingen teruggebracht. Een onhandig minister had zich, grootendeels door eigen schuld, maar niet zonder eenige onthoudingsschuld van den premier, aan een bont samengestelde coalitie van gedeeltelijk weinig respectabele belagers prijs moeten geven; - dat was al. De zwakheid van 4 Mei verdiende te worden gegispt, en in zoover is de heer Marchant volkomen in zijn recht geweest. Heeft hij zijn doel hooger gesteld en de eerzucht
| |
| |
gehad deze Kamer, vóór haar ontbinding, een terrein te doen herwinnen dat hij haar met vrees en onwil had zien prijsgeven, dan is zijne poging als geheel mislukt te beschouwen. Eene Kamer wint gezag niet door stuiptrekkingen op haar sterfbed, maar door het gebruik dat zij, een geheele zitting door, van haar rechten weet te maken. Had zij willen verzekeren dat de wet, waaraan zij zelve het karakter eener aflossingswet gegeven heeft, op zeker oogenblik in hare werking werd gestuit, dan had zij tijdig naar de middelen moeten grijpen welke tot zoodanig doel onder haar bereik liggen.
Evenmin als het Bosboom-geval en zijn staart, is de behandeling van het voorstel-van Leeuwen geschikt, op de creditzijde van het conto der thans overleden Kamerfiguur te blijven maken. Het voorstel zelf was niet wel bezonnen, maar van wat er tegen ingebracht werd, een goed deel nog minder.
De rechten die de Nederlandsche volksvertegenwoordiging zich te veroveren heeft ter beheersching van het buitenlandsch beleid, zullen nog wel geruimen tijd den ‘grondwettelijken ondergrond’ moeten missen. De volheid van zedelijk gezag ter zake, die het voorbijgaan van het vraagstuk bij de pas afgeloopen grondwetsherziening tot een onmogelijkheid zou hebben gemaakt, heeft de Kamer zich nog bij lange na niet verworven. Zulk gezag komt niet aanwaaien en kan door geen papieren bepalingen, slechts door de constitutioneele practijk, worden verzekerd. Op een periode van een halve eeuw lang, waarin de behandeling der begrooting van buitenlandsche zaken doorgaans een paskwil is geweest, kan een leiding gevende actie der Kamer in zake buitenlandsch beleid niet zonder overgang volgen. Dien overgang hebben wij, door geleidelijke, aanvankelijk bescheiden, aanhoudend weloverwogen wijzigingen der constitutioneele practijk, eerst nog te maken. Wat de Kamer voortaan met de reeds thans bezeten rechten doet, daarop komt het aan; volstrekt niet, of men er haar thans reeds rechten bij verleent. Zij heeft de Kroon er buiten te laten, tot het oogenblik dat zij haar voorhouden kan: dit en dat uwer rechten behooren aan mij over te gaan naar de letter, daar gij ze niet meer uitoefent met der daad.
| |
| |
Het voorstel van Leeuwen zag dit voorbij en moest zich na herhaalde wijziging laten ontzielen tot een van die protestatiën die te smartelijker de daden doen missen. Het ding was te hoog opgezet voor eerstbeginnenden als te dezen onze Kamerleden zijn.
Onze volksvertegenwoordiging, waarvan in den regel te veel kwaad gezegd wordt, is inderdaad al veel beter dan die der ‘knappe koppen’ van vóór '87: zij is minder eigenwijs; legt, met minder spektakel, meer eieren dan de Kamers uit den vervaltijd van het censuskiesrecht. De Kamer van '13 heeft het waarlijk niet gemakkelijk gehad; zij heeft, over het geheel, gezond verstand betoond, en zelfbeheersching. Het gemiddelde der zedelijke en verstandelijke kwaliteiten harer leden staat niet laag. Aan leiders evenwel die klem en kleur weten te geven aan haar wilsuiting bij onvoorziene of door het gros niet voldoende voorziene of begrepen gelegenheden, is zij thans niet overrijk. Bos en Tydeman heeft zij verloren. De politieke levensbaan van den heer Lohman neigt ten einde. En ik zou mij zeer moeten vergissen, of zoowel bij de Bosboom- als bij de van Leeuwen-debatten heeft de sociaal-democratische fractie (en deze niet alleen) den heer Troelstra smartelijk gemist.
De heer Pleyte heeft de dubbele gelegenheid hem geboden, om, tijdens de aanwezigheid der deputatie, een ‘Indië weerbaar’-rede te houden met perspectief, niet aangegrepen. Hij heeft dit overgelaten aan den heer Colijn. Hoe dankbaar wij dezen zijn, liever hadden wij iets stelligs gehoord van de regeeringstafel. Van de deputatie zelve (die nu uitgesproken heeft) had men recht de aanleiding te verwachten; eene verwachting waaraan zij overvloedig heeft voldaan. De even moeilijke als noodzakelijke oplossing aan te geven, of althans de richting waarin deze van nu voortaan zal worden gezocht, was de taak der regeering. Vergis ik mij niet dan is de kreupele grootspraak der heeren van Heutsz, vader en zoon, die leuzen voor zaken bieden, den heer Pleyte niet sympathiek. Zijn schroom zich en anderen te bedwelmen is even prijselijk als deze negatieve deugd in haar wezen zelve onvoldoende heeten moet voor de omstandigheden die Indië thans beleeft. Waartoe hij zich niet
| |
| |
zal laten medesleepen heeft de heer Pleyte wel doen gevoelen, maar wat wij van hem te wachten hebben heeft hij nog niet met de vereischte duidelijkheid gezegd.
De Tweede Kamer heeft, vóór haar overlijden, gelegenheid gevonden, in haar Voorloopig Verslag over het Zuiderzeeontwerp aan het defensie-bezwaar een fermen deuk te geven. Zij zal begrepen hebben dat meer akkers en ruimer graanoogst winst zijn voor eene weerkracht, inniger, duurzamer vooral dan die afhangt van technische verdedigingsinzichten van het oogenblik. Te stellen: wij beginnen dit werk niet, voor wij precies weten zullen hoe wij (na tal van jaren) het verdedigen zullen, is gelijkwaardig met te besluiten: wij beginnen dit werk nooit. En in dàt besluit, na al wat voorafging, te berusten, zou een van die doodelijke slagen zijn die geen vijand van buiten een volk toebrengen kan; slechts de eigen hand.
C. |
|