De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
Het tooneel.Jasper is koopman in instrumenten en opgezette dieren. Hij had professor in de natuurlijke-historie moeten zijn, maar zit innig-gelukkig in het hoekje van zijn huiskamer, waar zijn mikroskoop vóór hem staat, te midden van zijn ‘tijdgenooten’, een dooden uil en andere vogels, een struisvogel-ei, een spin onder het glas en één verdwaalden levende, een onze-lieve-heers-beestje. Achter hem zijn winkel en werkplaats, naast hem is zijn triest-klein tuintje, het plaatsje, waar Miep de kippen voert. Miep is zijn dochter, de dochter van Mop, bij wier vader Jasper zijn loopbaan is begonnen als loopjongen, - winkelen huisknechtje tevens. Toen heeft hij juffrouw Mop durven liefkrijgen en nadat hem bij een tram-ongeluk een been was afgereden, zoodat er een stompje overbleef, heeft dat meisje-met-geld hem toch genomen. Hij weet veel en heeft het zichzelf geleerd en weet vooral, hoe weinig het is, doch is daar niets ongelukkig onder, doordat hij nooit denkt aan zijn weinige, doch altijd aan het vele om hem - Mop en Miep en dàn: dat glaasje. Wat een wonder, zoo'n spin in de mikroskoop! Wat een nooit te omvatten geluk, in dat heelal, waar één zoo'n kleine spin al zoo iets verrukkends is, mee te leven, mee te zijn, mee te aanschouwen: te zijn en te zien. In dezen kleinen man met het houten been is het gestadige geluk, dat Van Looy in het boek Feesten verheerlijkt. Hoe de welvarende, knappe winkeldochter Mop den loopjongen, wien een been mankeert, heeft kunnen trouwen? - Ik heb voor dit raadsel even een paar mikroskoop-kijkers in de vrouweziel geraadpleegd en vind bij professor Heymans ‘het | |
[pagina 569]
| |
feit’ geboekstaafd, ‘dat men zeer algemeen aan de vrouwelijke liefde in al haar vormen het karakter der moederlijkheid toegeschreven heeft; wat wil zeggen, dat zij vooral op beschermen, helpen, ondersteunen gericht is en minder uit de voorstelling van eigen afhankelijkheid dan uit die van een zekere afhankelijkheid en hulpbehoevendheid van het beminde voorwerp haar voedsel put.’ Professor Heymans verwijst hierbij naar Marion's Psychologie de la femme en gaat voort: ‘Daarmee stemt zeer wel het eveneens door Marion genoemde feit overeen, dat vrouwen met normale oogen dikwijls blinde mannen trouwen, terwijl het omgekeerde bijna niet voorkomt.’ Van haar moederlijk-gevoel voor den verminkten vrijer spreekt Mop tegen den minnaar harer dochter; doch tevens verklaart zij zich schuldenaresse: - nòg leert zij dagelijks van haar man, nog verkwikt haar geestelijk wezen zich gestadig aan zijn zielerijkdom. Het problematische van een dergelijk huwelijk is van nijpende beteekenis in dezen oorlogstijd, nu wij uit alle oorlogvoerende landen plaatjes krijgen te zien en stukjes te lezen, waarin de bereidvaardigheid om een op het slagveld gehavende te trouwen, met vaderlandsliefde wordt in verband gebracht. Niet iedereen heeft Jasper's karakter! Dit is van Heyermans' werk de les: alleen op de vraag, of er van binnen niets verminkt is, komt het aan. En als Miep nu eens, niet haar bruidsgift, doch een van haar mooie oogen kwijt was, of eveneens onder de tram had gelegen? Dan eerst zou de bewering tot de uiterste konsekwentie zijn doorgetrokken en de psycholoog Marion op gezag van wetenschappelijk onderzoek betoogen, dat dit ‘omgekeerde bijna niet voorkomt’Ga naar voetnoot1). Zelfs de bereidvaardigheid van het meisje heeft Heyermans niet anders aangedurfd dan met een verminkt-worden tijdens de verloving: Mop heeft gelegenheid gehad, op den jonkman, die arm, doch zoo zonnig-rijk van binnen was, te verlieven, terwijl er aan zijn uiterlijk nog niets weerzinwekkends was. Radikaal is deze bijdrage tot de huwelijks-psychologie dus niet, doch zoo | |
[pagina 570]
| |
is het stuk ook niet bedoeld. In het derde deel van Spinoza's Ethica volgt op de stelling over de jaloezie, ontstaande wanneer een geliefd wezen zich met een nauweren of ook maar nauwen band aan een ander bindt, als nummer 36: ‘wie zich iets, waarin hij zich eens heeft verheugd, te binnen brengt, verlangt het onder dezelfde omstandigheden terug te hebben, als toen hij zich voor het eerst er in heeft verheugd’. Ik kan naar de bewijsvoering van deze stelling verwijzen, om Miep's teleurstelling te verklaren; doch dan tevens tegenover Heyermans' stelling, in Miep's kordate afwijzing verdedigd, het boven-begonnen citaat uit Heymans vervolgen, waarin wordt medegedeeld, dat Marion niet slechts veelvuldige huwelijken van meisjes met blinde mannen heeft waargenomen, doch aan het moederlijk gevoel in vrouwenliefde tevens ‘althans voor een deel’ de voorkeur voor don-juans toeschrijft én de bereidvaardigheid van godsdienstige meisjes om een ongeloovigen man te trouwen. In beide gevallen is drijfveer de hoop ‘den zondaar weer op den rechten weg te brengen’. (Lóúter geestelijk - van meisjeskant - dus altijd). Zoo had ook Miep kunnen verwachten, het materialisme in haren Nanning te breken, te eer, daar zijn vrees-voor-armoe begrijpelijk en de zelfzucht van den kunstenaar is, de billijke afkeer van een geestes-prostitutie, als voor hem het meespelen in een tingeltangel-orkest zijn moest. Miep heeft het ideaal der liefde, meer dan den man lief, aan wien zij zich, wel zonderling-vlug, geheel heeft gegeven. In alles impulsief, dit meisje! Hoe onvergetelijk-lief de arme staarde, nu Tilly Lus ons haar liefhebben deed; niet Miep's geest werkt na in den onzen. Wat Heyermans waarlijk ons doet ondergaan, is het idealisme van Jasper. Achter Miep's bruuske stelligheid stookt de wel graag eens ophitsende schrijver. Als er nu nog een vierde bedrijf kwam: Nanning terug uit Amerika... Doch juist dàt wou Heyermans niet. Ik heb een onzer schrijfsters eens hooren vertellen, hoe zij, in een salon te Berlijn een Duitsche schrijfster van veel naam ontmoetend met naast zich de bijna volwassen dochter, deze ongehuwde moeder niet anders dorst aanspreken dan met een ‘Gnädige Frau’. - ‘Fräulein bitte!’ klonk luid door de kamer. Ook in Miep is deze | |
[pagina 571]
| |
bravour en doet schâ aan ons geloof in haar liefde. In de studie van Ellen Key, waarvan ik heb gerept in de Aprilkroniek, vindt men de ergernis uitgesproken, dat ‘gevallen’ niet de vrouw genoemd wordt, die gestolen, gemoord of brand-gesticht heeft, doch ‘alleen die vrouw, welke buiten het huwelijk zich veroorloofd heeft, haar sexueel leven de natuurlijke uitdrukking te geven.’ Ergernis over deze conventie voelen we achter den moed van Miep om de gevolgen harer, ietwat ‘kamertjeszonde’-achtige, vrijage te dragen zonder den natuurlijken vader. En niet enkel tegenover Nanning, ook tegenover ons toeschouwers, behoeft zij den steun haars vaders. Om Miep's idealisme te aanvaarden, zouden we sterker, zouden we langer moeten gelooven in haar liefde voor Nanning: haar zien strijden tegen de verzoeking om hem terug te roepen, lijden in haar eenzaamheid. We zouden, om belang in haar liefde te stellen, dat óók verlangen, indien het een verloving zonder meer was geweest; nu zij zwanger achterblijft, vorderen wij het... niet minder! De kracht van den eenbeenigen vader houdt haar staande, ook voor ons. Het huwelijk der ouders, de wijsheid-en-liefde in Jasper - dat is het schoone, de kracht in het stuk. Dank zij Jasper's doen-en-spreken zien ook wij al de dingen hier ‘in het heelal’, Jasper plaatst ze vóór dit verschiet - het is een lucht, als bij Van Goijen. Van dezen reinen man-en-vader, dezen edelen zachte, die het geluk heeft, aanvaarden wij een les-in-liefde. En danken er, met hem, zijn Mop voor. En zien nu een anderen achtergrond: geen verschiet, maar een van contrast: de armoe, de doodschheid in Eva Bonheur. Ook opzettelijk? O, zeer zeker! Zelfs is er aan de uitwerking dezer Verneinungs-figuur, vooral in het tweede bedrijf, een vergrovend en stemming-bedervend te-veel. Doch de conceptie van het stuk is kranig en krachtig, er is wel degelijk een geheel, van bedenken, doorvoelen, gestalten-groepeering en deze stevigheid kòn er zijn, daar reeds het overeenkomstige met vroeger werk toont, hoe echt alles Heyermans geeft. Romanticus, zoo men wil, want: dichter, is de schrijver het ten deele in de uitwerking van zijn stof. In Miep's | |
[pagina 572]
| |
dapper wegsturen van haren minnaar, is iets van de geld-verachting, die tijdens de romantiek zoo zalig met ‘voorloopig tienduizend louis d'or’ deed spelen. De twee kamers boven elkander herinneren aan de twee naast elkaar in Les Pauvres de Paris. Het doordringen van den komfoor-rook daar was geloofwaardiger dan hier de geschiktheid voor oor- èn oogbuis der spleet in den vloer. Die spleet is een vondst, even onbeholpen als het sigarenkastje in Schakels. Doch verder: al de detailleering, welk een kostelijk realisme, om al deze romantiek-van-gevoel, al deze dichterlijkheid, aan den man te brengen! Voor Jan Musch, voor mevrouw De Boer-Van Rijk, voor mevrouw Van der Horst en Tilly Lus, gelegenheid tot voortreffelijk spel. Hier was weer de oude ‘Tooneel-vereeniging’ en nu in dubbelen zin met den auteur van Op Hoop van Zegen als leider. Marcellus Emants heeft met Minnebrieven, ten lange leste toch door Het Tooneel gegeven, een tweede teleurstelling als tooneelschrijver bereid aan hen, die niet alleen den romanschrijver vereeren, doch ook den maker van Domheidsmacht waardeeren. Hier was stof geweest voor een Strindberg-stemming, voor de felheid van Liefde-leven, en er werd gestreefd naar ‘geestig’-zijn!... Klagend over het onvoldoende van de contracten, door tooneelschrijvers met directies gesloten, heb ik de vorige maand één woord te veel geschreven, toen ik beweerde, dat er ‘misschien’ uitzonderingen zouden zijn op de uitgevers, die den schrijvers géén zekerheid geven over de in den handel gebrachte exemplaren. Immers - er zijn zulke uitzonderingen: zelfs had ik dit, dankbaar, zelf kunnen weten!
19 Mei. J. de Meester. |
|