De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| ||||||||||||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXXVI.
|
Marcellus Emants. Liefdeleven (Van Holkema & Warendorf). |
Johan de Meester. Carmen. (Em. Querido). |
L. Couperus. Van en over mijzelf en anderen. Derde bundel. (L.J. Veen). |
Arthur van Schendel. Verhalen. (Nederl. Bibliotheek). |
Arthur van Schendel. De mensch van Nazareth. (W. Versluys). |
G.F. Haspels. David en Jonathan. (P.N. van Kampen & Zoon). |
Gerard van Eckeren. De Van Beemsters. (P.N. van Kampen & Zoon.) |
Nico van Suchtelen. De stille lach. (Nederl. Bibl. en Nieuwe Romans). |
A.J. Zoetmulder. De verloving van Jaap Mennings. (P.N. van Kampen & Zoon). |
Louis Carbin. De zuivere Eros, liefdesroman. (W.L. & J. Brusse). |
Herman Middendorp. Het schoone mysterie. (Van Holkema & Warendorf). |
Herman Middendorp. De klop van het bloed. (P.N. van Kampen & Zoon). |
Jo van Ammers - Küller. De verzwegen strijd. (H.D. Tjeenk Willink & Zoon). |
Gerard van den Hoek. Het kostelijk leven. (P.N. van Kampen & Zoon). |
Frits Hopman. De proeftijd. (H.J.W. Becht). |
Felix Timmermans. Pallieter. (P.N. van Kampen & Zoon). |
I.
Van Marcellus Emants tot Nico van Suchtelen, - ik nam den schrijver van ‘De stille lach’, omdat dit laatste boek van hem, ongetwijfeld het voor deze jaren meest markante is. En trek ik dus mijn lijn ván Marcellus Emants óver
Nico van Suchtelen, om te zien, waarheen die lijn, verder doorgetrokken, te wijzen schijnt, - dan vraagt mijn aarzelende proefneming eigenlijk niet slechts: waartoe wendt zich onze litteratuur? maar tevens: welke beweging voltrekt - in dat spiegeltje weerkaatst - de ziel van het blinde menschdom?
Emants is, van meet af aan, een sterke figuur geweest, een schrijver die wist wat hij wilde, en die wilde wat hij als ‘waarheid’ had leeren beschouwen.
Met weerzin had hij zich afgewend van de gelijkelijk zoetsappige of goedmoedige vroomheid van ethische of moderne dominees en niet-dominees, noch kon het vrijzinnig en vaderlandsch idealisme van een Potgieter, het vriendelijk klassicisme van een Vosmaer hem bekoren. Doch de sceptische scherpzinnigheid van Busken Huet, Multatuli's meedoogenloos rationalisme, en, bovenal, de niets-ontziende waarheidszin der naturalisten met hun z.g. wetenschappelijk ‘document humain’, - dat was de ‘op de tonge bijtende mannenkost’, die hem aanstond.
Hard en bitter was van den aanvang af Marcellus Emants. Harde bitterheid was zijn hartstocht, in onverbiddelijk-strenge maat betoomd. Hard was de strenge maatvolheid van ‘Godenschemering’, dat gedicht van verbeten haat, waarin Loki, de Waarheid, door het oordeel der Goden geboeid wordt met de taaie darmen van zijn eigen kind.
Was Emants, om die hardheid, geen dichter? - Zeker had hij nìet dat innerlijk bloeiende, dat de dichters pleegt te kenmerken, en dat hun maat het beweeglijker leven ingiet en tot de verheffingen voert van het hoogere rhythme. Doch waarom zouden naast de dichters met de sensitieve, kosmische naturen, wier zielen zilt als zeenevels zijn en goud-doorgloeid als de geurige aarde-dampen, die over de akkers doomen na den regen, - niet de dichters staan, van wie de strakke vormen hunner verzen als bloeilooze, zwart-purperen vulkanen rijzen rond den innerlijken sulferbrand van hun felgestookten geest? Zulke dichters zijn Bilderdijk en zijn sterke leerling onzer dagen, Geerten Gossaert, - zulk een dichter was hun antipode, de cynicus Marcellus Emants.
Maar (ik merkte het nog onlangs bij de ‘Experimenten’
van Geerten Gossaert opGa naar voetnoot1) - het ligt in de natuur van de laatste soort van dichters, dat zij spoediger als in zichzelf te verteeren schijnen. Over de rosse lava ligt de schroeihitte der woestijnen, en na een periode van uitbarstingen, dooft de krater voor langen tijd; - de aarde bloeit gestadig, ieder jaar. En maar weinig dichterlijke vulkanen laaien zoo lang en zoo heftig, als de vuurkolom die immer rookte van het offerblok des grooten boetprofeets aan den aanvang onzer voorgaande eeuw.
Marcellus Emants, na ‘Lilith’ en ‘Godenschemering’, schreef geen verzen meer. De dichter in hem was uitgebrand. Maar de strenge dienst der Waarheid niet, en terwijl de andere Hollandsche naturalisten, met hun meer algemeen-dichterlijke, meer (wat men noemt) ‘artistieke’ naturen, zich wierpen op het grootsch-epische of het sensitief-beschrijvende der Franschen, - greep de norsche Emants naar hun nooit-liegend ‘document humain’. Hij werd onder onze romanschrijvers de man der hoonend-nuchtere werkelijkheid, de psychologische Dokter Cijfer met zijn vlijmend ontleed-mesje, ja, soms bijna een Pluizer (die boosaardige illusie-beroover!) waar hij, koele tarter van het publiek en vooral van de vrouwen, geen ding niet noemde bij den naam en valsche faam noch aureooltje spaarde.
Hij werd, op die manier, niet een zeer beminnelijk auteur. Er klonk in zijn ‘begrijpen’ niet immer ‘vergeven’ door; de zachte deernis bleef hem vreemd. Het begrijpen en doenbegrijpen volstond hem. Dat was het schelle, witte schijnsel, gewonnen uit den brand zijner jeugd.
In hoeverre hij in dit begrijpen en doen-begrijpen heeft uitgemunt, wil ik op het oogenblik niet onderzoeken. Het komt mij voor, dat zijn werk in dit opzicht wel eens, ook door mijzelf, als volkomen-meesterlijk is overschat. Want, naar het mij toeschijnt, is het dezen dienaar der genadelooze werkelijkheid op den duur niet gelukt, ruim genoeg op de eeuwigwisselende openbaringen dier Werkelijkheid open te blijven staan, waar hij meer en meer zich ging bepalen bij het beeld, dat hij zich tot op een zeker tijdstip in zijn leven van de werkelijkheid had gevormd; bij eene, dus bevooroordeelde,
wijze van beschouwing; een te zeer tot systeem vergroeid pessimisme.
Het pessimisme was en is De Meester's stokpaardje... En hij werd, onder onze naturalisten, de eerste idealist; de eerste neo-romanticus.
Meer dan toen ik, tien jaar geleden, voor de eerste maal over zijn ‘Geertje’ schreef,Ga naar voetnoot1) zie ik thands de naturalistische over-uitvoerigheid van het nimmer iets overslaand beschrijven, - gelijk ikzelf, in de jaren die dan volgden, het in ons eigen werk maar al te veelvuldig nog doen zou...
Doch niet bleef het mij verborgen, hoe aan die loodzwaarte der waarneembare werkelijkheid, Geertje's oneindige liefde ontsteeg als het gedragen gezang van een nieuw geloof; het geloof aan de diepe zegepraal van de edelste aandriften, juist in dìe menschelijke naturen, die schijnbaar, in deze ellendige wereld, de smadelijkste nederlagen lijden.
Naast Emants' starren dienst der Waarheid, stichtte De Meester een nieuwen cultus in onze destijds nog bovenal ‘artistieke’ prozakunst: den milden der menschenliefde. Dat De Meester desniettegenstaande Emants Zijn Meester bleef prijzen, strekt hem tot niet geringe eer.
Want, zeker, ook in zijn boeken is de haat een nooit ontbrekende factor; en die overheerscht zelfs in ‘De zonde in het deftige dorp’. Doch het is niet Emants' harde haat aan het leelijke leven, een haat, die soms tot de temperatuur der kille minachting daalt, - het is bij De Meester de veel vlijmender haat, waarin de pijnlijk gekneusde liefde smeult. En telkens, bij zijn gretig en geraffineerd beulswerk, dat heel dit deftige dorpswereldje op de pijnbank strekt, gloort die liefde open, en in glimpen van humor omspeelt zij den braven ‘dominee’, belachelijk tot in zijn vader-smarten toe...
De Meester laat dus heel wat meer van eigen meening dan Emants doorschijnen. Tegenover diens zooveel mogelijk wetenschappelijk-objectieve psychologie, is de zijne veel meer subjectief. In zijn nervigen en nerveuzen, haastig zich wendenden, niet zelden getourmenteerden stijl is zeer sterk een lyrisch element.
Zijn laatste boek, Carmen, hoewel in menig opzicht een interessant zeden- en ziele-beeld van het moderne leven, is in andere opzichten minder geslaagd. De compositie rammelt een beetje en wordt afgesloten door enkele niet wel verduwbare ingrijpsels van den auteur: een voor ‘deus’ spokende dominee; en een ‘machina’, die het voortaan ook zònder ‘deus’ stelt, waar zij alle te ver voortloopende romans en tooneelstukken gemakshalve even de beenen afrijdt: het welhaast klassieke auto-ongeluk. - Ook de psychologie der hoofdpersonen was niet voldoende overtuigend.
Daarenboven: hoeveel minder de moeite van een langen roman waard, is zoo eene gecompliceerde, grillige, niet al te begrijpelijke Lex, - dan de groot-eenvoudige, aanbiddelijke Geertje! En heb ik het aangrijpend verhaal van dier onuitputtelijke liefde - ‘de bloem op de mestvaalt’ - een neoromantisch poëem genoemd in naturalistischen vorm, - zijn latere werken zijn eer lyrisch-psychologische zedenstudies.
Menschenliefde dus was het, wat De Meester toevoegde aan Emants' waarheidsliefde, aan de liefde voor het schoone Woord, van de tachtiger prozaïsten. Zijn stijl, een dieperen dissonant aanslaande in de lyriek hunner woordkunst, bleef echter lyrischer steeds en woordkunstiger dan het strakke, droge woord van Emants.
Lyrische, zeer subjectieve, psychologie gaf ook Couperus van meet af aan. En van meet af aan, hoe melancholiek ook, bleek zijn lyrisch menschenbeelden veel lichter van toon. Was niet steeds, naar zijn eigen zeggen, de Hollandsche taal hem als een dierbare viool?
Die viool, het spél op die viool, werd hem al spoedig hoofdzaak.
In den aanvang heeft hij enkele figuren geschapen - Eline Vere, de eerste, allermeest! - die ons bijgebleven zijn. Van de personen zijner koningsromans herinner ik mij alleen de dwaasheden, de kletterende kussen op den hals eener hertogin, en dergelijke. Van een roman als ‘Langs lijnen van geleidelijkheid’ alleen den al te opzettelijken opzet. Van zijn latere familie-romans, die min of meer tot Eline Vere terug trachtten te keeren, een paar beminnelijke scènes.
Zijn viool echter zocht toen, sinds jaren al, naar brillanter muziek: het flonkerende Psyche, grootsch-doende, leege
poëemen als ‘Babel’ of ‘God en Goden,’ en zelfs de meer verfijnde reconstructies der antieken, als ‘Dionysos’ of ‘Heracles,’ offerden aan zijn steeds virtuooslijker gefiedelden taal-viool (virtuooslijk vooral voor wie zich spoedig door veel vaardigheid verbluffen liet en de tallooze valsche nootjes niet hoorde!) offerden, zeg ik, aan dat coquet geschitter het dieper inleven der figuren, zoo niet soms àlle echtheid op.
Totdat Couperus, het spelen moe, in kleine feuilletons over zichzelven schrijven ging en spelen met eigen spel en eigen spleen, en, zich het spelen van gansch zijn leven bekennende, nìet meer speelde, doch navrante waarheid schreef.
Die vluchtige stukjes ‘Van over mijzelf en anderen’ lijken mij, ná Eline Vere, zijn allerbeste werk. Want fijn en licht van gratieusen humor, zijn zij tevens vol doordringenden zelf-spot, en daardoor eigenlijk het meest ernstige en het meest boeiende, dat ik van hem ken.
Het tragische is, dat voor de Hollandsche taal, naar het mij voorkomt, Couperus' z.g. ‘meesterschap’ niets deugdelijks heeft uitgewerkt. Want men maakt een taal niet lenig, door haar naar willekeur in alle mogelijke bochten te draaien, tégen hare natuur. Verbuig maar eens de levende twijg weg uit de ingeschapen lijning, - laat ge ze los, zij springt weer terug in haar natuurlijken stand.
Wie, na de tachtigers, voor het herstel der litteraire taal het meest gedaan heeft, door de versche tachtiger woordwinst weer op te vangen in melodieuse volzinnen, en de volzinnen aaneen te schrijven tot perioden, en de perioden tot verhalen, die meer dan fragmentarische ‘woordkunst’ bevatten, daar zij harmonische geheelen waren geworden van schoon en natuurlijk Nederlandsch, - dat was Arthur van Schendel.
Zijn zacht-vizioenaire, mijmerende geest (hoe kon het anders?) wist met het fel-levende, maar verwilderde revolutie-Hollandsch zijner voorgangers geen weg, - tenzij hij het herschiep in een meer klassieken vorm.
Déze was, naar mij wil toeschijnen, de voornaamste beteekenis der eerste verhalen van Arthur van Schendel, en niet hun inhoud, van een hoe nieuwe, symbolische romantiek die ook (voor Nederland) wezen mocht.
Wie ‘Drogon’ herleest, zijn oudste werkje dat reeds van
1896 is, of wel de vroegere titel-vertelling der hier nogmaals geboden ‘Verhalen’, nml. ‘De schoone jacht’, gedateerd van 1897, - die krijgt misschien denzelfden indruk als ik: alsof het om die geschiedenissen eigenlijk niet te doen was. Om de taal-opzichzelf echter is het een waarachtigen kunstenaar evenmin ooit te doen. Het was dezen dichter in proza te doen: om een zekeren toon, om een zekere muziek, - den zoekenden, gesluierden zang van het vage verlangen, van den Weemoed.
Die ietwat schrale verhalen met hun zoeten, vollen klank, zij klonken of zij, al verhalende, zochten naar iets ànders dan waarvan zij gewaagden; totdat men, in ‘Een zwerver verliefd’, een dieper bevrediging ervoer. De verlangende stem van den zanger had zijn eigen aard ontdekt. Het waren de teedere drang der liefde, en de nooit geleschte begeerte van den zwerver, die hem altijd hadden vervuld, die alléén hem vervullen zóuden.
Met dit verrukkelijke boekje had Arthur van Schendel zijn eigenlijken inhoud uitgeschreven. Was het nog geenszins volmaakt; was het bijv. geheel ontoereikend als oproeping van een vroegere eeuw; en zou de auteur met zijn ‘Shakespeare’, en ook nu weer met ‘De mensch van Nazareth’, in het bloeiend verdichten van historische tijdperken zich vrij wat rijper toonen, - nooit meer bereikte hij het zachtbewogen evenwicht tusschen verhaal en stijl, de weldadige vervuldheid, van ‘Een Zwerver verliefd’.
In dienzelfden stijl, in diezelfde gevoels-sfeer, had zijn Shakespeare te leven; maar was het wel Shakespeare, of was het nog steeds de verliefde zwerver, Van Schendel's eigen ziel? - En zelfs het hooge leven van den Mensch van Nazareth heeft weer ditzelfde rhythme, het zoekende rhythme van het verlangen en van den weemoed.
Dit bij uitstek algemeen-menschelijk rhythme, de eigenaardige zoete stuwing van dit proza, aan elk hart, dat het eeuwig verlangen kent, vertrouwd, - het heeft op het proza van onzen tijd een veelvuldigen en diepgaanden invloed gehad. Zonder Van Schendel zou, ongetwijfeld, een groot deel der meer romantisch getinte verhalen vooral, er belangrijk anders uitzien.
Doch Van Schendel-zelf heeft, naar mijne overtuiging, de vergissing begaan, in dat rhythme rijker en grooter en ver-
hevener levens te willen omvatten, dan het bevatten kàn.
Deze zeer bizondere dichter heeft niet begrepen, dat hij niet eenmaal een menschen-schepper van eenige beteekenis en dus ook waarschijnlijk niet de geboren herschepper van de allergrootste figuren der menschheid was.
II.
Intusschen had onze proza-epiek de twintigste eeuw ingezet, nog altijd min of meer in het teeken van het naturalisme. De werkelijkheid om ons heen werd door verschillende temperamenten verscheiden gezien en verscheiden gebeeld, met meer of minder scherpen waarheidszin, met meer of minder warmte, met minder of meer fijnheid. Van gansch een rij zeer verdienstelijke auteurs ware hier een serie karakteristieken te geven: van Coenen, van Robbers, van Van Hulzen, van Ina Boudier-Bakker, van Top Naeff, van zoovele anderen, onder wie heden Gerard van Eckeren, met de tweedeelige zwaarlijvigheid zijner ‘Van Beemsters’, het genre vertegenwoordigt van den familie-roman, - gelijk ook Ina Bakker en Top Naeff en Robbers er, doch dan vrijwat betere, geschreven hebben.
Meer fantastische geesten ver-romantiseerden hun werkelijkheids-verbeelding, - waartoe trouwens de natuur, sterker en gloedvoller dan zijn leer, meermalen Zola-zelf vervoerde; en bij ons was het vooral Querido, die eene onstuimige beschrijvings-lyriek (in welke bijwijlen de taal-verwildering der tachtigers tot eene orgiastische verwarring steeg) met een geniaal scheppen van figuren, men zou zeggen op meer dan natuurlijke grootte, verbond. En kon men aan den eenen kant niet ontkennen, hier iets geweldigs voor zich te hebben, - men gaf er zich tevens rekenschap van, dat deze geweldigheid, waarin een hooge vlucht met gezwollenheid en technische ontaarding scheen samen te moeten gaan, al de kenmerken droeg der - Barok-kunst. Later mocht men met vreugde vaststellen, dat zijn techniek zich concentreerde, dat de gezwollenheid neiging tot slinken vertoonde, - zonder dat de prachtige aanleg meêslonk. En het lijkt thands verre van onmogelijk (hij is even veertig jaar!), dat ons van Querido's ontegenzeggelijk buitengewoon rijke gaven een
hoe langer hoe gáver volgroeiïng wacht. - Zal zijn Perzische roman die brengen (de eerste, hoe kan het bij hem anders?, van een Aziatisch epos!) die roman, aan welken hij reeds verscheidene jaren bezig is? Zóóveel is zeker dat, enkele maanden her, een voorgedragen hoofdstuk daaruit (voor zoover men uit gehoorde litteratuur zich een beeld te vormen vermag) mij een indruk gaf van groote vizioenaire kracht en van eene wel waarlijk monumentale conceptie.
Overziet ge thands de hier genoemde en rond hen gegroepeerde romanschrijvers der laatste vijftien jaren in éénen blik, dan valt u aanstonds eene eigenaardigheid op, aan alle deze auteurs, hoe onderling verscheiden soms, gemeen: - van gansch het moderne wereld-bewegen, van de boeiendste problemen en geestes-stroomingen onzer dagen, en nu zelfs van dezen apocalyptischen oorlog, schijnen zij geen weet te hebben.
Lang geleden al maakte ik er opmerkzaam op, hoe ook onze poëzie vrijwel buiten het leven stond van onzen tijd, - hoe nòch de meest verrukkende uitvinding, het vliegen, nòch dramatische revolutiesGa naar voetnoot1) of natuurrampen, nòch ook de groote vragen, die zich opdoen bij de geleidelijke evolutie van den menschelijken geest, er een diepen, een ongeforceerden weerklank vonden. - Want zelfs de socialistische dichters ten onzent (Adama van Scheltema daargelaten, die een waarlijk fundamenteele hervorming onzer poëzie beoogde) waren eer de dichterlijke propagandisten van een bepaald wetenschappelijk stelsel, zonder om te zien naar iets daarbuiten, of, hooger en brandender bezield, de priesters van een nieuw, alleenzaligmakend Geloof. -
On-algemeenheid was het hoofdkenmerk onzer poëzie, méér nog dan buiten-maatschappelijkheid; eene on-algemeenheid, een verbizondering, welke híervan de oorzaak werd (terwijl toch, in cultuur-rijke eeuwen, het de kunst was, en allereerst de dichtkunst, die de volkeren in zich veréénde): dat in het leven van òns volk de poëzie geenerlei plaats vond.
De roman, tot heden, vervulde nimmer de verheven taak der dichtkunst; nimmer werd een roman, een figuur, een
gezegde daaruit, zoozeer het geestelijk wachtwoord, ja, het palladium van een volk, als sommige beroemde tooneelwerken, gedichten of liederen, en zelfs één enkele versregel het worden konden.
Maar toch was het wel vreemd, dat geen onzer romanciers ooit tot het groote leven van onzen tijd uitging; dat welhaast allen (zoo zij zich niet tot de historie wendden) in het intieme leven der enkelingen zich opsloten. - Wel drong, natuurlijk, in dat uitgebeelde leven van allen dag, van de sociale stroomingen door, hetgeen er ook in het werkelijk aldags-leven van doordringt, d.w.z. er was in die romans wel eens sprake van een socialistisch familielid... Doch overigens trad ook de romankunst zelden buiten het eenmaal als bij stilzwijgende overeenkomst aanvaarde kader; milieuschildering, en psychologie.
In beiden bereikte die kunst een verfijnde perfectie, doch of zij den gaarne belangstellenden lezer, met dit al schilderend ontleden, ook boeide op den duur, - het mag worden betwijfeld. Want werd die schildering, als bij Van Looy, op zichzelve tot eene diepe schoonheid, dan verwijderde deze zich meest te ver van het litterair bevattingsvermogen des gewonen lezers, die van meer laag-bij-de-grondsche beschrijvingskunst wel eens - en terecht - zich afvroeg, waartoe dit geduldig beschrijven van bekende zaken eigenlijk diende... En menigmaal rees bij die goede menschen, met weinig minder recht, eenzelfde vraag ten opzichte van de niet zelden voorkomende tot op de laatste zenuwknoopen doorgevoerde psychologische uiteenrafeling van individuën, afvallende uitwassen der menschheid welhaast, figuren, welke al die moeite en aandacht zoo weinig waard leken...
Omtrent den onlangs - al te vroegtijdig - overleden G.F. Haspels hoorde ik opperen, of deze schrijver-predikant nu eigenlijk al of niet iets nieuws had gebracht.
Iets zeer eigens in elk geval wèl. Want zijn optimisme, door een gezond, evangelisch christendom gevoed, was even echt als Emants' pessimistische levènsbeschouwing. Doch dit was niet alles; deze oprechte, beminnelijke geest had diep-in heroïsche krachten, forscher van gebaar dan zijn beperkt talent in staat was tot volledige uiting te brengen. Ik herin-
ner mij, uit ‘Zee en Heide’, de scène van een visschersvrouw, die het gestrande lijk van haar minnaar op den rug neemt en, bij àl haar smart in het heerlijk besef van althands déze redding en van haar vroede sterkte naar lichaam en ziel, ‘vroolijk’ zwoegend (‘vroolijk’ was het Homerisch-grootsche woord!) hem draagt, de duinen over. En uit ‘Onder den Brandaris’ dit andere tooneel: een stormnacht op zee, en een wonderdadige visch-vangst, een glibberende, zilveren oogst, bij het goudlicht der lantarens uitgeschud over het dek tusschen de stoere, bewegelijke gestalten in hun goudene oliejassen en zuidwesters.
Er waren in dat laatste tafereel een struischheid en een gloed, die mij een woord gebruiken deed, waarvan ik nog altijd meen, dat men het ten onrechte, bij dàt tafereel, overdreven heeft gevonden: ‘een Streuvels van de zee’.
Die zát er in Haspels; en die heeft zich een enkele maal getoond, schoon al te zelden weliswaar. En was het misschien de predikant-in-hem, die daar schuld aan had, - even zeker was het de gróótvoelende Christen, die de tragische of bëangstende werkelijkheid met een zoo hoogen moed doorleefde.
Als psycholoog en als roman-bouwer schoten zijne talenten meermalen te kort. Zijn beste roman was zijn laatste: ‘David en Jonathan’. Er is zéér veel schoons in het nobel-gedachte verhaal dier beide vrienden en zwagers, van wie men niet zou kunnen zeggen, wie het leven béter draagt: de edelmoedige maar practische Karel, of de ontroerende, passieve figuur van Lodewijk, den belangeloozen droomer.
Men ziet, dóór dat boek héén, het meesterstuk, dat het niet werd. En mocht het dat niet worden (behalve dan door de onvoldoende verbeeldings-, doorvoerings-, uitwerkingsmacht) tengevolge óók van het predikantschap, dat toch tè zeer zich meester had gemaakt van dezen geest en in zijn werk enkele elementen achterliet, waarover ik thands niet wensch uit te weiden, - tòch was het weer zijne in-schóónheid-optimistische levensbeschouwing, die aan deze beide even rëeele als edele figuren, en aan hun zacht en ridderlijk geestestournooi, het aanzijn gaf.
Wat wil ik, vraagt ge misschien, met de persoonlijkheid van Haspels in dit betoog?
Dit, dat Haspels de eerste is geweest, na het uitsterven van het geslacht der zoetsappige dominee-dichters van vóór 1880, - de eerste, die in de moderne kunst opnieuw den christen (en een hoeveel levenskrachtiger!) heeft doen spreken.
Ik zeide, dat de roman der laatste vijftien jaren slechts zelden een eenigszins belangrijk deel van ons volk bereikte. Het zeker zeer belangrijk christelijk deel had verzen noch romans, tenzij als dichter nog immer Da Costa, als verhalen vertaalde ‘bevindelijkheid’. - Heeft Haspels er naar gestreefd, zich door hen te doen verstaan, en hun iets beters te geven? Ik geloof het niet. Want schoot zijn kunst, als kunst, in macht te kort, - voor zijne geloofsgenooten zou de geest, die van deze kunst de deesem was, te zeer verscholen weer zijn geweest. Hij wist wel, dat men opzettelijker strekking zou hebben begeerd. En is het ongetwijfeld mógelijk, dat zulk een strekking, mits tot een bezielenden hartstocht gegroeid, een gróót talent tot de hoogste en tevens voor ieder verstaanbare kunst opvoert, - nòch over dien hartstocht, nòch over dat talent beschikte Haspels, en wijselijk heeft hij een proef, waarin alleen de zéér grooten geslaagd zijn, niet ondernomen.
Hij heeft het beste gedaan wat hij doen kòn: conscientieuzen arbeid geven, als christen en als kunstenaar beide; zoodat de Christenen, aan kunstenaars niet gewend, hem misschien wantrouwen mochten, maar de ontwikkelde lezers niet dan eerbied konden hebben voor dezen ernstigen geloovige, die zulk een levensvol prozaïst was.
Zoo had dan Haspels, in het gemoeds-gamma onzer realistische romankunst, naast Emants' sceptischen toon, de meer menschelijk-bewogene van een De Meester, een Robbers, een Ina Bakker, en den langoureuzen en wuft-lyrischen van Couperus, den oud-bekenden doch hier nieuwen toon van christelijk vertrouwen doen klinken, - maar den domineedichter van voorheen, den kunstenaar die vooral stichten wil, had deze kunstenaar-predikant niet in onze litteratuur teruggebracht.
En toch was het die stichtende kunstenaar, waarnaar het hedendaagsche menschdom, dat zijn geloof had verloren en velerlei verwarring daarvoor verworven in de plaats,
verlangend uitzag: - hij immers zou hun ‘stichten’ metderdaad: een nieuwe orde in hun chaos, een nieuwen vrede, een nieuwe ‘vaste burcht’.
Een poos lang meenden zij dien ‘stichter’ bij de gratie der Kunst te vinden, doch vonden hem niet, in Frederik van Eeden. Want, men weet het, zoo dikwijls die zeer talentvolle, doch halfslachtige auteur een voortreffelijk kunstenaar was (als in ‘De koele meren des doods’) stichtte hij allerminst, - doch was het hem om stichten te doen, dan zag hij zijn kunst vertroebelen, en de intelligente lezer proefde de valschheid van het geschrift (het tweede gedeelte, bijv., van ‘De Nachtbruid’). En slechts in het leer-dicht ‘Het lied van schijn en wezen’, dat alleen maar geen lied was, bleken de didacticus en de dichter één.
Doch met de gedeeltelijke mislukking van dien tachtiger, die te zeer misschien op de grens der twee tijdperken stond, was noch het verlangen noch het streven veroordeeld.
Zie bijv. eens, wat Adama van Scheltema, in de ‘Narede’ tot zijne ‘Grondslagen’, zijn Groningsche lezing ‘Over Idealisme’Ga naar voetnoot1) heeft gezegd: (blz. 17)
‘Al even onwijsgeerig blijkt de uitleg der formule, als zou kunst geen doel mogen in zich dragen, geen strekking mogen hebben. Integendeel: kunst moet “dienen” - ons, de menschheid, dienen, en hoe rijker en rijper tijd, hoe meer de kunst haar natuurlijk doel “gediend”, haar natuurlijke taak vervuld, haar natuurlijke tendenz vertolkt heeft: de ver-beelding te zijn van de idealen eener socialiteit. Kunst moet ons dienen, wij verwachten en eischen iets van haar, namelijk ons heil, - wij verwachten van haar wat de Grieken noemden: de “Katharsis”Ga naar voetnoot2), dat wil zeggen: de harmonische bevrijding uit de tragische disharmonie van ons leven. Aldus heeft de Egyptische kunst gediend met haar dooden- en Goden-cultus, aldus de kunst van Hellas met haar levenden- en menschencultus, aldus de Oostersche kunst met haar Boeddha-cultus, aldus de Gothische kunst met haar Christus- en Maria-cultus, aldus zelfs de verscheurde renaissancekunst met haar vormen-
cultus, - alleen ònze tijd ligt te zeer aan flarden om een ander beeld te bieden dan een armzalig lappenkleed van “gebroken kleuren”.
In het eerste deel van zijn “Nederlandsche Letterkunde” zet Prof. Kalff uiteen, hoe de didactiek in den goeden zin steeds een nationaal beginsel in onze letterkunde was. Ik geloof dan, mijne toehoorders, dat de Nederlandsche Letterkunde het, zoo niet altijd bij het rechte einde, dan toch zeker bij het rechte begin heeft gehad, ik geloof dat de kunst ons moet leeren, namelijk moet leeren ons heil te zien, dat wil zeggen ons heilzaam moet zijn, - dat wil zeggen, om eindelijk het goede Hollandsche woord te mogen gebruiken zonder de vrees, dat gij mij zult misverstaan: kunst moet ons stichten.’
Er is hier tegen in te brengen, wat men óók aanteekenen kan bij de volgende uitspraak van Nico van Suchtelen, of liever van den Joost Vermeer uit zijn ‘De stille lach’: ‘Tendenzlooze kunst is geen kunst. Kunst moet getuigen’. En wel, dat vooreerst álle echte kunst ons geeft: ‘de harmonische bevrijding uit de tragische disharmonie van ons leven’, nml. door de ontroerende weldaad van haar schóón-zijn, die zelfs bij de uitbeelding van 's menschen lijden ons doet schreien... van geluk, van onbegrepen verrùkking om de diepe wonderen van den menschelijken geest, die, blijkbaar, blijkbaarst juist op díe plek, waar het lijden de bloedende krater van het inzicht is, rijkt tot in de schoonheid van den Absolute.
En waar dan ook Van Suchtelen zegt: ‘Tendenzlooze kunst is geen kunst,’ daar zou ìk willen zeggen: tendenzlooze kunst - kùnst, die dien naam mag dragen! - tendenzlooze kunst... bestáát niet. Want zoodra kunst maar het ‘doel,’ de ‘strekking’ heeft, zoo schoon te zijn als de kunstenaar gevoelt; wanneer zij dus ‘getuigt’ van de schoonheid, die alomtegenwoordig is voor wie de verklaarde oogen heeft, de door het wonder der liefde verklaarde oogen, om haar te zien tot in het schijnbaar leelijke toe, dan kan zij bezwaarlijk van nóg hooger, nóg troostrijker dingen ‘getuigen’! En als Van Dam dààr niets ‘van meeneemt,’ dan ligt dat aan hèmGa naar voetnoot1).
Intusschen, de bedoeling van Scheltema en Van Suchtelen is waarschijnlijk, dat onze letterkundige kunstenaars te dikwijls náár-weg het leven met hun fraaie woordkunst copieerden, zooals onbezielde schilders het doen. - Deze onderscheiden zijn zooveel fijner dan die beide hervormers ze stellen; zij bestáán niet tusschen verschillende kunstsoorten; zij bestaan binnen èlke kunstsoort; zij bestaan alléén in het ééne onderscheid: of de kunstenaar enkel knap was en, zonder eigenlijk doel, schilderde of schreef om met die knapheid wat uit te voeren, ofwel - bezield!
Hoevele verbluffend nageschilderde bloemen in glazen vazen zijn - niets. Maar één ei van Floris Verster, op dat tinnen bord, (Verwey heeft er eenmaal een diepgaand gedicht op gemaaktGa naar voetnoot1)) bespant de zoelste geheimen van het leven. ‘Een roman, een kunstwerk,’ zegt Van Suchtelen nog, ‘moet niet geven levensbeschrijving, maar levensinzicht en verrijking.’ Eene voortreffelijke formule! Doch wie, als Verster, dit teêre begrip geeft of heeft van de kern des levens, die bezit alle levensinzicht en rijkdom, welke een mensch bezitten kàn, - die heeft zelfs dien ‘stillen lach’, die Van Suchtelen het hoogste is.
Het eigenaardige is dan ook, dat deze twee verkondigers van het ‘stichten,’ het ‘getuigen,’ dat de kunst moet doen, als scheppend kunstenaar een kunst maken, zóó uiteenloopend, dat Van Suchtelen op die van Scheltema ongetwijfeld als veel te tendenzlooze, volstrekt niet ‘getuigende’ versjes neer zal zien; en Scheltema op zijn beurt den roman van Van Suchtelen allicht niet ‘algemeen menschelijk’ genoeg, en de ‘geestelijke tobberijen’ van twee uitzonderingsindividualiteiten misschien weinig ‘stichtend’ achten zal. - Toch heeft juist Van Suchtelen in ‘De stille lach’ gezocht naar iets als eene ‘harmonische bevrijding uit de tragische disharmonie van het leven.’
Ziende de op het ‘document humain’ gegrondveste, bijna wetenschappelijk-nauwkeurige ‘levensbeschrijving’ van Emants en van velen na dezen, wilde hij streven naar het schenken van ‘levensinzicht en verrijking’. Het ontging hem wel niet, dat hij hiertoe o.a. het te beschrijven leven slechts dieper, tot in zijn verborgen rijkdommen had ‘ìn te zien’ -
zijn gretige belangstelling in ons droom-leven bewijst het -, maar hij zocht het toch vooral in de breedte.
En wat de dominee's nìet meer deden, intuïtief, omdat zij onder hun intellectueele lezers, naar het in deze materialistische wereld niet oprecht-bruikbaar Christendom, geen vraag meer vermoedden, - dat deed Van Suchtelen ten opzichte van de geestelijke goederen, waarnaar hij, bij diezelfde lezers, wèl en zelfs begeerige vraag wist. En zoowel in ‘Quia Absurdum’ als in ‘De stille lach’ poogde hij, veel uit het geestelijk leven van onzen tijd in den vorm van een doorleefd verhaal tastbaar te maken en te verklaren.
Welk bezwaar kunt ge er tegen aanvoeren? Waarom zou de kunst niet ook in dié richting haar doel, haar strekking mogen vinden? Waarom zou zij niet, bij geval, op die wijze ‘stichten en getuigen’, ‘levensinzicht’ geven en ‘verrijking’? Verwonderden wij er ons niet juist over, ‘dat geen onzer romanciers ooit tot het groote leven van onzen tijd uitging’, - en hoe zij geen van allen ‘van gansch het moderne wereldbewegen, van de boeiendste problemen en geestesstroomingen onzer dagen, en nu zelfs van dezen apocalyptischen oorlog’ weet schenen te hebben? Hier dan ontmoeten wij toch waarlijk een romanschrijver, die zich onder anderen óók voelt toebehooren aan de menschheid; die de stroomingen daarvan begrijpen wil, hare catastrophen meê lijden en haar, voor zoover zijn krachten reiken, van nieuwe terughouden. Er was aan deze kunst, die een wat brééder uitzicht zou geven dan de huiskamer, de straat of de stad, een acute behoefte, en Nico van Suchtelen ondernam het, de wijde wereld van den geest voor zijn lezers bereisbaar te maken.
Jammer slechts blijft het, dat deze auteur niet een grooter artiest is. Daardoor is zijn ‘Stille lach’ meer een leerzaam dan een mooi, meer een belangwekkend dan een diepontroerend boek geworden. Maar tweeslachtig, als meerdere van Van Eedens geschriften, is het niet. Het wil ‘getuigen’, en het wil dit zoo goed mogelijk, door zoo goed mogelijke kunst ook te zijn.
Den inhoud van dit werk, dat wel ieder gelezen heeft, behoef ik hier niet meê te deelen, - hetgeen trouwens buiten het kader zou vallen van dit ‘overzicht’. Mijn oordeel
over de hoedanigheid van den kúnstenaar staaf ik wellicht het best met het gedichtje af te schrijven, waarmee het boek eindigt en dat door sommigen als het mooiste eruit wordt beschouwd:
Dat versje bevat het bevrijdende eind-inzicht van eene gerijpte persoonlijkheid; maar het zingt dit niet uit op een wijze, die ons van de sonore doorleefdheid, de brandende doorvoeldheid dezer verheven levensoplossing overtuigt. Het is daartoe te weinig spontaan, te zeer maakwerk. Het is niet klaarblijkelijk genoeg: ernst!
‘Gebenedeid’ - het woord heeft al dadelijk dien wat bleek-blijmoedigen toon, die niet het sympathiekste is in Van Suchtelen's werk; hoeveel dieper niet klinkt: gezegend.
‘En zoekt en zorgt en bangt’ - het is allerminst indringend, het is ook niet mannelijk-zwaar van beweging, maar vrouwelijk-zwak, en zelfs ernaast. ‘Zorgt’ is niet hetzelfde als ‘zorgen heeft’: een sparende huisvader, een familiestuk van een dienstbode ‘zorgt’. ‘Bangt’ is geen Hollandsch.
‘Dat om verloren droomen schreit’ - sentimenteel; ‘liefde beidt’, te flauw van klank om te treffen; ‘langt’ - is vertaald Duitsch.
‘Dat God om 't leven dankt’ lijkt aanvankelijk evenmin zuiver. Toch is danken ‘voor’ het leven iets anders; want dat zou danken zijn voor het enkele feit van het leven-zelf; danken ‘om’ het leven, is danken voor het leven in zijn ganschen omvang. En och, wat zòu zulk een taal-detail ook, ging er door zoo'n gedichtje maar iets van den hevigen
en mild-uitvloeienden levensstroom, dien de dichter mogelijk eens gevoeld heeft. Nu heeft hij de bestanddeelen daarvan even beknopt als volledig in makke maat en rijm tezaamgevoegd. Op die manier echter ontstaan verzen noch bloed. De echte ποιητής is slechts een ‘maker’ in den zin van een Schepper.
En wat ik daarom eenmaal zei van heel Van Suchtelen's dichterlijke productie: dat die zelfs enkele eigenschappen had van den arbeid eener klassieke dichterfiguur, doch dan deze eigenschappen onder de maat, die bij zulk een figuur behoort, - dat is juist zoo van toepassing op den schrijver dier beide romans als werken-van-imaginatie.
De eenigszins ouderwetsche brieven- en dagboek-vorm (die er zoo menigmaal schuld aan had, dat boeken minder ècht klonken dan had behoeven te zijn, aangezien, in het moderne Hollandsch zeer zeker!, navrante echtheid zou moeten blijken uit slecht geschreven epistels, en mooi-bedoelde epistels altijd meer den auteur dan de romanfiguren doen hooren) - die vorm kon hier evenmin als in ‘Quia Absurdum’ kwaad, daar de dagboek- en briefschrijvers er kunstenaars of ongeveer kunstenaars hebben te verbeelden. Ja, uit dien hoofde zou het matte versje van daareven ‘juìst goed’ mogen heeten, want Joost Vermeer was immers maar een dichtende schoolmeester?
Neen, het is de onvolstaande beeldende kracht zelf, welke alleen díe figuren waarlijk voor ons vermag te doen leven, waarin de schrijver een belangrijk deel van zijn eigen geestesevolutie buiten zich stelt: in ‘Quia Absurdum’ OdoGa naar voetnoot1), nu in ‘De stille lach’ de ver-ziende dorpswijsgeer Joost Vermeer. De andere figuren, ginds Arthur en Minka, hier Elisabeth van Rosande, zijn echter al te zwak, en tengevolge daarvan de conflicten met de hoofdpersoon in geen van beide gevallen zeer treffend.
Als verhaal doet zoo'n boek ons dan ook uiterst weinig. De waarde ervan is de synthese van het gedachteleven van een tijdperk of van een tijdsgewricht, - gelijk nu de sterke indrukken, door den wereld-oorlog gewekt en saamgevat in
het slothoofdstuk: ‘Het testament van den schoolmeester’ - een synthese, gezien vanuit ééne, en bezonken, persoonlijkheid.
Alle bezielde kunst, ook al gaat zij over een ei of een tinnen bord, kan met de diepste schoonheid stichten. Maar toch, naast die weerspiegeling van den kosmos in het nietigste, gelijk soms, in een genaderijk moment, het goddelijke in den mensch het vermag waar te nemen, - staat de ontwikkeling van dat goddelijke in den menschelijken geest, een tragische worsteling naar het licht, zooals die thands bitterder dan ooit wordt versmoord door de giftige lasterwalmen en de bloedende weerschijnen van een wereldgebeuren, door duivelsche driften voortgestriemd.
En het is wel een nooit dempbare leemte in onze letteren, dat in dezen doordringenden tijd géén kunstenaar van wat hooger statuur, die worsteling gegeven heeft of schijnt te kunnen geven, - en dan in den edeler en vaster vorm van een geweldig gedicht of een aangrijpend treurspel - want het is op een historisch oogenblik als dit, dat de superioriteit der dichtkunst, nog altijd, en alreeds bij de enkele devinatie, zich sterker dan ooit gevoelen laat.
III.
Wat doen de jongeren? - Mijn lijn, van Marcellus Emants naar Van Suchtelen, verlangend doorgetrokken, blijft hopeloosnaakt uitsteken ver boven den kleinen drom van hun grootendeels zeer kleine werk.
Wie toch zijn zoo meê van de besten onder de jongere verschijningen? - Een degelijk, doch middelmatig arbeider in het genre van den psychologischen, of ook wel den familieroman, is A.J. Zoetmulder, wiens nieuwe boek echter, al te rammelend gecomponeerd, geen vooruitgang beteekent op ‘Het Gezin van Herman Leyter.’
Een even degelijk, misschien wat knapper werker, wiens gezonde geest bekoort, bleek Louis Carbin in zijn roman ‘De Zuivere Eros, - waarin echter diepere accenten gemist worden.
Herman Middendorp wordt helaas een veelschrijver. Zijn eerste boekje, ‘Het Schoone Mysterie’, mocht verrassend zuiver zijn van toon, - het leêge en slappe boek, dat wel ten onrechte ‘De klop van het bloed’ heette, stelde des te meer te leur. Een derde roman, binnen twee jaar tijds, en niet minder sensatie-achtig ‘Het veege lijf’ genaamd, verscheen dezer dagen. Zal dit overhaast product iets beters brengen?
Veel beter, van meet af aan zeer knap, was Jo van Ammers-Küller met haar ‘Verzwegen Strijd,’ een verhaal even bizonder van compositie als Fransch-klaar van stijl. Zal zij op den duur wat belangrijker blijken dan de middelmatige menigte onzer jongere auteurs, over het algemeen deugdelijk genoeg van litterair gehalte, doch zonder eenige diepere of hoogere beteekenis?
Drie echter zijn er, die zonder eenigen twijfel méér aandacht verdienen. Een van hen, Gerard van den Hoek, is, treurig genoeg, het slachtoffer geworden van de grove misstanden in den militair-geneeskundigen dienst ten onzent, en stierf, noodeloos, op zeer jeugdigen leeftijd.
Deze jonge man met zijn vaste voorhoofd en zijn milden mond - zijn nagelaten werk, verzameld onder den titel ‘Het kostelijk leven,’ bevat zijn nog bijna kinderlijk portret - was op weg een buitengewoon epicus te worden. Die weinige stukken en fragmenten, zoowel als de gevonden aanteekeningen, toonen hem als een merkwaardig-gewetensvol bouwer zijner figuren; zij doen hem bovenal betreuren om een humor, zoo ontroerend en zuiver als men dien niet dikwijls aantreft.
En die heerlijke, goede humor van hem doet ons eens te meer gevoelen, hoe broodnoodig een kunst als de zijne voor de menschheid nog immer is, en wel altijd blijven zal.
Want één ding heeft deze oorlog ons boven alle andere geleerd. En dat ééne is: niet dat de geheime diplomatie een verouderd en gevaarvol instituut is; niet dat het imperialisme en zijn werktuig (dat van dienaar meester werd) het militarisme, ofwel het kapitalisme, de monsters zijn, die de menschheid klemmen in hun klauwen; noch dat de parlementen, de sociaal-democratie, de godsdiensten, machteloos bleken in tijden van heftige beroering; noch zelfs dat de vader-
landsliefde tot een vervaarlijk waanbeeld groeien kan.
Dat ééne is: dat het der verblinde menschheid faalt aan begrip; aan inzicht, wat in dit leven het eigenlijk-belangrijke is; en dat dit niet is: bezit, dat maar zoo weinig werkelijk geluk vermag te geven, maar dat het is: het geluk zelf; en dat het onbevangen, onverstoorbaar innerlijk geluk alleen mogelijk is bij een ruimen geest, die geen benijden kent, die open en rustig den medemensch weet te begrijpen en te verdragen, - die eindelijk, na negentien eeuwen Christendom, de Liefde zou kennen, niet langer als een onvervulbaren plicht, doch als een vreugdevolle werkelijkheid.
Wordt ooit van dit ééne, simpele begrip de menschheid verlicht, bezield en geleid, - alle de monsters, die zij zelf gevoed heeft en voortgaat te voeden, elken dag, met het offer van haar eigen geluk, - zij zouden immers als een rook optrekken en verdwijnen?
En nu zou de roman, de lectuur der menigte, volgens den keuvelenden Couperus, die er niet meer schrijft, geen toekomst hebben, en geen roeping?
De roman, wel integendeel, gaat zwáár van haar roeping; deze: de arme, blinde menschheid ziende te maken; aan zichzelve te onthullen; zichzelve, ten langen leste, te doen verstaan.
Twee boeken van belang, in dit opzicht, zijn dan bij-voorbeeld: ‘De Proeftijd’ van Frits Hopman, en vooral het heerlijke Pallieter, van Felix Timmermans. Zij bevatten van den oorlog geenerlei weerklank; beide, naar ik meen, zijn van vóór dien tijd; maar het is ook geen onvoorwaardelijke eisch, dat goede litteratuur, zelfs op dit oogenblik, van dien gruwel spreke! Het kwam mij slechts een bedenkelijk teeken voor, dat de onze dit als stelselmatig naliet.
Een boek van vóór den oorlog dan, moog' in de eerste plaats ‘Pallieter’ een boek zijn tot lang daarná, wanneer zelfs ook deze zwaarste teistering vergeten zal raken. En gelukkig! Deze hel worde niet tot de dagelijks nog immer benauwende verschrikking, uit laffen angst waarvoor de menschheid beterschap veinzen zou. Niet uit vrees voor nieuwe gevolgen van hare zonden, maar uit eindelijk Begrip, keere zij tot zichzelve in.
En wie zou dan niet leeren, uit een boek als ‘Pallieter’,
hoe het leven schoon kan zijn en gelukkig, elken dag, en ieder uur? Wie zou ook niet zien, almede uit een boek als Hopman's ‘De Proeftijd’, wat in ‘Pallieter’ ontbrak: de lichtversterkende schaduw, het heil van het lijden, dat soms tot een des te dieper geluk de noodzakelijke louteringsweg is.Ga naar voetnoot1)
‘De stille lach’ óók predikte dit; en in ‘De stille lach’ kwam de hoofdpersoon tot de bevrijdende daad: Joost Vermeer bood zich aan voor een ambulance, en stierf op het slagveld. -
De bevrijding door de daad is eveneens het hoofdmotief van ‘De Proeftijd’, - de bevrijding uit het verlammend bestaan van nutteloosheid en afzondering. Doch niet is hier de oorlog tot die daad de drijfveer; de daad, die ‘de proeftijd’ wordt, rijp makend voor - het leven.
Het boek munt uit door zijn voortreffelijk litterair gehalte, de verrassende fijnheid en beeldende kracht van het proza. En het zou dus, door meer dan één hoedanigheid, Van Suchtelen's boek in waardij overtreffen, gevoelde men niet in dat laatste, tegenover de onevenwichtigheid van Hopman's jeugd, een meer bezonnen vastheid toch.
Ziedaar, boven vele andere mogelijkheden, dus wel de schóónste taak, die mij voor den roman der toekomst schijnt weggelegd: met aandachtige menschenliefde liefdevolle aandacht te wekken voor den medemensch; met ruim begrijpen, ruim begrip; met het besef van de eenvoudigheid van het geluk, den eenvoud die gelukkig maakt; met het inzicht in de heilzaamheid van het leed, den moed tot het leven.
En dìe kunst zal dus zijn: idealistisch, d.w.z. vervuld van deze zeer eenvoudige en bevrijdende idealen.
Carel Scharten.
- voetnoot1)
- Zie mijn XXVIe Kroniek der Nederl. Letteren. (‘De Telegraaf’ van 5 Febr. 1917, Avondblad.)
- voetnoot1)
- In ‘De Gids’ van April 1907; een stukje, later herdrukt in ‘De Krachten der Toekomst’.
- voetnoot1)
- Ik sprak van Turkije en Portugal.
- voetnoot1)
- C.S. Adama van Scheltema. Over Idealisme, een narede tot de grondslagen eener nieuwe poëzie. (W.L. en J. Brusse).
- voetnoot2)
- Eigl. reiniging, ontzondiging.
- voetnoot1)
- Van Dam is de eenvoudige burgerman, bij wien Van Suchtelen's Joost Vermeer inwoont.
- voetnoot1)
- ‘Het blank heelal,’ blz. 129.
- voetnoot1)
- Zie mijn analyse van dit boek in ‘De Gids’ van Juli 1907, blz. 131 e.v.
- voetnoot1)
- Ik wees er op in ‘De Telegraaf’ van 12 Augustus j.l. In ‘De Gids’ van Dec. 1916 maakte J. de Wit in zijn opmerkelijk artikel ‘Over levenswaardeering’ hetzelfde hoofdbezwaar.