De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
De constitutioneele ontwikkeling van het Britsche rijk.Zelfs wanneer een land een geschreven grondwet heeft, kan men van zijn constitutie bezwaarlijk een beeld ontwerpen, waarvan men de gelijkenis voor langen tijd zou kunnen waarborgen. Toch komt zoo'n constitutie vast en tastbaar voor naast die van het Britsche Rijk, die men, zonder dat zich het parlement met ‘grondwetsherzieningen’ bezig houdt, in den loop van weinige jaren bijna ongemerkt kan zien veranderen als een wolk aan den hemel. De constitutie van het Britsche Rijk verkeert sinds tientallen van jaren - indien men een jaartal wil hebben, kan men zeggen sinds 1887 - in een toestand van evolutie. In den aard en in de samenstelling van het Rijk zijn in de laatste eeuw ontzaglijke veranderingen voorgevallen. Daaraan hebben theorie en practijk van den regeeringsvorm zich aan te passen. Veel is al gebeurd in dat opzicht en al is het proces nog lang niet afgeloopen, onze ervaring beslaat thans een tijdruimte, groot genoeg en rijk genoeg aan geslaagde en mislukte pogingen tot dergelijke aanpassing, om een denkbeeld te vormen van de richting, waarin de ontwikkeling zich voortbeweegt. Wat is het constitutioneel probleem, dat het Britsche Rijk in al die jaren heeft zoeken op te lossen? Het is, dat de leiding van de buitenlandsche staatkunde van het Rijk tot voor korten tijd volstrekt en nog steeds nagenoeg geheel in handen is van een regeering, die slechts verantwoording schuldig is aan een parlement, dat wel Rijksparlement heet en in theorie nog een volstrekte superioriteit over de andere parlementen binnen het Rijk bezit, maar dat in werkelijkheid | |
[pagina 516]
| |
toch een parlement is voor het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland alleen, en althans alleen door de kiezers van dat Vereenigd Koninkrijk wordt gekozen. Het is, als onverbrekelijk hieraan verbonden tegenzijde, dat de bijdragen van de koloniën tot de Rijksverdediging, hoezeer zij in den laatsten en vooral in den allerlaatsten tijd zijn toegenomen, toch naar verhouding nog veel geringer zijn dan die van het moederland, en dat zij niet alleen nooit in eenig quotenstelsel zijn geregeld, maar dat zelfs de kwestie, of de koloniën tot bijdragen zijn verplicht, nimmer is uitgemaakt. Tot oplossing van dit probleem is herhaaldelijk, en wordt tegenwoordig opnieuw met veel nadruk en met veel talent aanbevolen de oprichting van een wezenlijk vertegenwoordigend lichaam, een parlement van het Rijk, waaraan de Rijksregeering verantwoordelijk zou zijn. Of het daartoe ooit zal komen, kan niemand voorzien. Dat zulk een lichaam nimmer volgroeid en geharnast te voorschijn springen zal zooals Pallas Athene het deed uit het hoofd van Zeus, is al wat ik durf beweren. Het komt mij althans voor - en al ontveins ik me niet, dat de oorlog een reactie tegen dat inzicht heeft doen ontstaan, ik geloof toch, dat juist de jongste gebeurtenissen het bevestigen - het komt mij voor, dat het Britsche Rijk trouw zal blijven aan de Engelsche gewoonte van geleidelijk, van tastendeweg, van stukje bij beetje hervormen. Ik geloof, dat terwijl de plannen voor het invoeren van een fonkelnieuwe en weluitgedachte Rijksconstitutie werden besproken en verworpen, onderdehand een kern van voor de toekomst bruikbare instellingen zich aan het vormen was, als de vrucht niet van vooruitziende overweging, maar van de behoefte aan voorziening in de moeilijkheden van het oogenblik, werk van de naamlooze menigte der practische staatslieden, die, als goede Engelschen afkeerig van stoute plannen en concepties van een symmetrischen geest, een scherp oog hebben voor wat onmiddellijk bereikbaar en tevens voor het oogenblik voldoende is, en die, zonder zich aan theoretische anomalieën veel te storen, erin slagen, met goeden wil en gezond verstand, van onvolkomen instellingen in de practijk iets goeds te maken. De kern waarvan ik sprak, is de Imperial Conference. | |
[pagina 517]
| |
In hoever en hoe die zich tot volledige bevrediging der behoeften van het Rijk zal kunnen ontwikkelen, zal de toekomst leeren. Ik zal in dit opstel beschrijven, hoe zij in dertig jaren van een bescheiden oorsprong tot grooter belang is opgegroeid. Maar eerst moet ik een overzicht geven van den gang van zaken, die tot het constitutioneel probleem van het Britsche Rijk heeft geleid, en van de ontwikkeling der geesteshouding van het Engelsche publiek tegenover imperiale kwesties gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw. | |
I.
| |
[pagina 518]
| |
winnen van vrijhandelsdenkbeelden de geheele opvatting van de internationale verhoudingen op economisch gebied gewijzigd, en men geloofde niet meer, dat een stelsel van exploitatie voor het moederland wezenlijk voordeeliger was dan vrijheid voor de koloniën om zich naar eigen belang economisch te ontwikkelen. In 1849 werden de laatste beperkingen van de handelsvrijheid der Engelsche koloniën uit den weg geruimd door de intrekking der Acte van Navigatie. Men meende aanvankelijk, dat de koloniën hiermee tevreden zouden zijn en dat men hen zou kunnen beletten prohibitieve invoerrechten tegen het moederland te heffen of, erger nog, preferentieele rechten aan een vreemde mogendheid toe te staanGa naar voetnoot1). Zelfs te dezen aanzien kwam spoedig de ontgoocheling. Noch tegen de beschermende rechten van Canada - 1859 en 1879 -, noch tegen die van Victoria, noch tegen den eisch der Australische koloniën, dat zij vrij zouden zijn elkander voorkeurtarieven toe te staan, durfde de Engelsche regeering een veto uitspreken. Maar was dan de politieke verbinding met de koloniën nog wel iets waard? De heerschende politieke theorie in ‘mid-Victorian’ Engeland was die van het Manchester-liberalisme. Tories stonden onder den invloed daarvan zoo goed als Whigs. Men weet hoe zwak het staatsbegrip der Manchester-liberalen was. Besef van de realiteit van het Rijk, eerbied voor zijn tradities, geloof in zijn toekomst, dat alles was hun vreemd. Zij gevoelden geen bewondering voor een grootsch staatsgebouw; bekommerden zich zelfs weinig om heel de buitenlandsche politiek. Het economisch voordeel was hun maatstaf. Vrede en vrijheid waren hun middelen, en zij hadden er nauwelijks begrip van, dat een wijd over de aarde verspreid Britsch Rijk kon helpen die te bevorderen. Hun leer vond te gereeder ingang bij hun landgenooten, omdat Engelands stevige handelspositie, die berustte op een vrij verkeer met heel de | |
[pagina 519]
| |
wereld, nog door geen ernstige mededinging werd bedreigd, en Engelands oorlogsvloten op de wereldzeeën nog de sterke rivalen niet ontmoetten, die het Engelsche volk, na de opkomst van groote protectionistische staten als Japan, Rusland, de Vereenigde Staten en het Duitsche Rijk, er aan zouden moeten herinneren, dat, ten koste van hun handel, deelen der wereld tot het uitsluitend jachtveld van andere volken waren gemaakt. Later toen het getij gekenterd was, stelden de conservatieven het gaarne voor, alsof de liberalen met de politiek van het verleenen van volledig zelfbestuur aan de koloniën de verbrokkeling van het Britsche Rijk hadden willen bevorderenGa naar voetnoot1). Dit is onjuist en onbillijk. Ten eerste kan men voor ± 1870 nauwelijks spreken van een specifiek liberale koloniale politiek. Het verleenen van zelfbestuur is door de conservatieven op het oogenblik zelf nimmer afgekeurd, en meer dan één conservatief kabinet heeft eraan meegewerkt. Maar bovendien waren de radicalen, die tegen het midden der negentiende eeuw die politiek met de meeste kracht en talent voorstonden, er allerminst op uit het rijk te verscheuren. Mannen als Wakefield, Buller en Lord Durham (die men gezamenlijk de schrijvers van het beroemde Durham-rapport over Canada (1839) mag noemen), als Molesworth en Roebuck, medestichters van de Colonial Reform Association van 1849, waren volstrekt geen zuivere ‘Cobdenisten’, en het is een van hun beste aanspraken op den naam van staatsman, dat zij inzagen, beter dan het volgend geslacht, dat het verleenen van volledig zelfbestuur strekken zou tot bevestiging van het Rijk. De onverdraaglijke inmenging in koloniale zaken van ‘meneer Moederland’, Buller's verpersoonlijking van het bureaucratisch en despotisch departement van koloniën, had de stemming in de koloniën gevaarlijk geprikkeld. De Colonial Reform Association, zoo verklaarde Molesworth in het Lagerhuis, was gesticht door menschen, die geloofden, | |
[pagina 520]
| |
‘dat een reeks vergissingen en dwaasheden, te vergelijken met die welke ons op het verlies van de Vereenigde Staten is te staan gekomen, thans de bezittingen die ons nog resten in gevaar brengt’.Ga naar voetnoot1) En kort daarop zei hij: ‘dat het departement van koloniën de instelling was die de koloniën van dit land dreigde te vervreemden, en dat naarmate de macht van dat departement werd besnoeid, de verbintenis tusschen de koloniën en dit land versterkt zou worden, want met de vernietiging van de willekeurige macht van het departement van koloniën zouden de kolonisten ophouden onderdanen van dat departement te zijn, en zouden zij waarachtige burgers van het Rijk worden’.Ga naar voetnoot2) Dit was wel waarlijk reeds de geest, waarin het hedendaagsch imperialisme den status van de zelfbesturende deelen van het Rijk wil opvatten; doch het zou teveel gezegd zijn, indien men ging beweren, dat de regeeringen te Westminster de verhouding altijd in dit licht bezagen. Lord John Russell zelf, over wiens wetsvoorstel tot het invoeren van verantwoordelijke regeeringen in de Australische koloniën het debat werd gevoerd waaruit ik heb aangehaald, verklaarde op het eind van de bekende rede, waarin hij het denkbeeld dat men nu de connectie met de koloniën maar liever moest verbreken, bestreed, dat hij een toekomst tegemoet zag, waarin de koloniën, groot en machtig geworden, het moederland vaarwel zouden zeggen. Dat geloof, en de berusting erin, woekerden voort aan het departement van koloniën.Ga naar voetnoot3) Maar hoe verkillend het vaak op de betrekkingen tusschen koloniën en moederland heeft gewerkt, de angstvallige nauwgezetheid, waarmee de opvolgende ministers van koloniën het eenmaal verleende zelfbestuur hebben geëerbiedigd, de onpartijdigheid waarmee zij geschillen tusschen de koloniën onderling trachtten te beslechten, het wijs geduld, waarmee zij en hun vertegenwoordigers, de gouverneurs, de koloniën, wier binnenlandsche politiek vaak leed onder hevige beroeringen, de lessen van | |
[pagina 521]
| |
het constitutioneel verleden van het moederland voorhielden en zoo hen opvoedden tot mondigheid, dat alles is niet alleen een van de grootste verrichtingen van de Engelsche democratieGa naar voetnoot1), het heeft tevens het Rijk over een gevaarlijke periode heengeholpen. In de jaren, dat de jonge democratieën van Canada en van Australië den eersten trots en vreugde van hun onafhankelijkheid gevoelden, en vóor dat aan weerskanten het sterk besef van saamhoorigheid, dat thans bestaat, was ontsproten, had een minder voorzichtige en bezadigde politiek heel licht tot scheuring kunnen leiden. In 1872 had Disraeli gemakkelijk zeggen, dat ‘zelfbestuur had moeten worden verleend als onderdeel van een groote politiek van consolidatie des Rijks. Het had vergezeld moeten gaan van een Rijkstarief, van waarborgen voor het volk van Engeland voor het genot van onbezet land, en van een militair quotenstelsel.’ Wat dit laatste betreft, het is een zoo moeilijk vraagstuk, dat men op dit oogenblik, ofschoon er sinds 1887 aan is gewerkt, met de oplossing nog lang niet gereed is. En het is zeker, dat, indien de regeering te Westminster in de jaren vijftig of zestig getracht had de koloniën hun fiscale politiek voor te schrijven en de beschikking over woesten grond in de koloniën in eigen hand te houden, een zeer gevaarlijk verzet zou zijn uitgelokt. Dit neemt niet weg, dat, toen de imperialistische geest opstak (en hij was al begonnen zich te roeren, toen Disraeli sprak), het Rijk in een wonderlijken staat van ontbinding verkeerde. De zelfbesturende koloniën stonden inderdaad ieder vrijwel geheel op zichzelf. Zij bekostigden hun eigen landsverdediging, en het Vereenigd Koninkrijk beschermde hen met zijn vloot, tot welks kosten zij niets bedroegen. Zij van hun kant konden niet den geringsten invloed doen gelden op de bepaling der Rijkspolitiek, die geheel in handen der Engelsche regeering berustte, en van samenwerking tusschen de koloniën onderling en met het moederland was haast geen | |
[pagina 522]
| |
sprake. Het imperialisme zag zich voor de taak geplaatst om hierin verandering te brengen. Maar vanwaar die herleving van den imperialistischen geest? Mijn antwoord op deze vraag zal voorzichtig zijn en samengesteld. Zoo veel factoren zijn werkzaam geweest, van materieelen, van geestelijken, van feitelijken aard! Alleen die zich met een vooropgestelde theorie wapent, zal er in slagen dien schoonen eenvoud te bereiken, dien sommigen zoozeer bewonderen, en al die factoren te herleiden tot één hoofdbeginsel, of althans ze in een strenge orde van meerdere of mindere belangrijkheid te schikken. Wie onbevooroordeeld op de feiten toetreedt, zal moeten erkennen, dat van de onderlinge verhouding der gelijktijdig werkende oorzaken veel voor ons verborgen blijft. Ik wil beginnen met op te merken, dat omstreeks 1870 aan een treffend voorbeeld bleek, tot welke gevolgen de laissez-faire-politiek in imperiale zaken leiden kon. Het tactloos terugtrekken der Rijkstroepen uit Nieuw-Zeeland - op zichzelf onderdeel van een gezonde politiek en onvermijdelijke consequentie van het verleenen van zelfbestuur, maar hard voor de kolonisten, die juist in een kostbaren Maori-oorlog waren gewikkeld - deed een vinnigen twist tusschen de kolonie en het departement van koloniën ontbranden, waarbij, in officieele stukken, het woord afscheiding meer dan eens dreigend werd uitgesproken. Voeg hieraan toe, dat in deze jaren de oogen opengingen voor de groote mogelijkheden, die de toekomst der koloniën in zich borg, en de beginselen van een reactie tegen de officieele koelheid ten opzichte van de zelfbesturende gewesten zullen niet bevreemden. Men ziet ze b.v. werkzaam in de stichting omstreeks dezen tijd van het Royal Colonial Institute, dat weldra een verzamelpunt werd van allen die in de koloniën belang stelden, en waar kolonisten, die kwamen spreken van de vurige loyaliteit der jonge volken over zee, reizigers, die rijke en onontgonnen binnenlanden hadden onderzocht, oudgouverneurs, teleurgesteld door de beperking hun door het voorzichtig departement van koloniën opgelegd, een dankbaar gehoor vonden. Maar niet alleen kolonisten, oud-kolonialen en koloniale specialiteiten waren gevoelig voor de nieuwe denkbeelden. | |
[pagina 523]
| |
Onder de intellectueelen woelde het. Er kwam verzet tegen de alleenheerschappij van het Cobdenisme. Carlyle had heel zijn lange leven ertegen gepredikt, tegen de abdicatie van alle regeering, tegen de verheffing van de vrijheid tot koopen op de goedkoopste en verkoopen op de duurste markt tot eeuwigen stelregel van wijs staatsbeleid; hij had op het wijde, halfontgonnen Rijk gewezen als het kostelijk erfdeel, 't welk het plicht was te bebouwen en dat redding bood uit de sociale euvelen van industrialisme en overbevolking. Hij vond thans meer gehoor. Aan de universiteiten begon een andere geest door te breken. Froude beleed zich Carlyle's geestelijken zoon, en zijn imperialisme, vol droomen van landverhuizing op een onmogelijke schaal, klinkt thans al heel ouderwetsch.Ga naar voetnoot1) Seeley, wiens befaamd boekje The Expansion of England verscheen in 1882, had nog veel meer invloed. Hij betoogde, dat indien de moderne geschiedenis van Engeland een zin had, die zin de koloniale uitbreiding moest zijn. De koloniën werden verklaard het ongeweten object der hoogste inspanning van het Engelsche volk gedurende de laatste eeuwen te zijn geweest. Het Rijk was de grootsche schepping van Engelands genie. Ongetwijfeld is op den gang van gedachten, die staatsvorming en staatsgrootheid zoo hoog gingen aanslaan, het kapitale feit in de vastelandsche geschiedenis, de stichting van het Duitsche Rijk, niet zonder invloed geweest. Duitschland zou weldra in meer dan één opzicht een leerschool worden voor het Engelsche imperialisme. Men weet dat het handelsverdrag, onder de auspiciën van Cobden in 1860 tusschen Frankrijk en Engeland gesloten, een tijdperk van betrekkelijken vrijhandel in Europa had ingeleid. Cobden had altijd geloofd, dat de volkeren der aarde zijn evangelie zouden aannemen en in practijk brengen. Voor de massa moest heel zijn stelsel op losse schroeven komen te staan, wanneer het met die voorspelling - met die belofte zeiden zijn tegenstanders spottend - misliep. En dat gebeurde in de laatste jaren zeventig, toen op het voorbeeld van het jonge Duitsche Rijk het eene land na het andere terugkeerde tot protectie. In Engeland gevoelde men de verandering terdege. Er brak een tijdvak van achteruitgang aan voor | |
[pagina 524]
| |
handel en nijverheid, waardoor de menschen ertoe kwamen de grondslagen der staathuishouding met argwaan in 't gemoed te onderzoeken. Er ontstond een protectionistische beweging, die om ‘fair trade’ vroeg - d.w.z. vergeldingspolitiek - en die tot 1887 toe in omvang wies, zelfs steun vond bij het conservatieve kabinet-Salisbury. Toen vervolgens handel en nijverheid zich vrij plotseling herstelden, zonk zij wel in het niet terug, doch alleen om later, onder andere omstandigheden, weer te herleven. Het is waar, dat de zelfbesturende koloniën, althans ten deele zeer protectionistisch, aan de ‘fair traders’ weinig stof tot troost verschaften: de preferentie-beweging moest nog geboren worden. Toch zagen zij onwillekeurig naar die koloniën om: was een betere regeling niet mogelijk? het denkbeeld van een Rijkstarief, dat Disraeli reeds voor oogen had gestaan, leek verleidelijker dan ooit. Aan heel de beweging der geesten, die zich van het Manchester-liberalisme afkeerde, leende deze verandering in de omstandigheden van Engeland en van de wereld nieuwe kracht. Ook zij trok de aandacht der menschen op den staat en zijn macht samen. Intusschen had de kentering zich reeds in de strooming der practische staatkunde doen gevoelen. Gladstone's eerste kabinet had een nieuwe politiek van annexaties in Zuid-Afrika ingeleid (1870). Het waren echter niet de liberalen die zich meester maakten van de nieuwe beweging. Disraeli was de eerste imperialistische premier. Maar onder hem ontspoorde het imperialisme meteen en werd ‘een hatelijk stelsel van gesnoef en grootdoen, van macht tegen recht’.Ga naar voetnoot1) Daartegen verhief Gladstone zich in zijn beroemde Midlothianredevoeringen, niet op grond van Manchester-theorieën, maar van menschelijkheid en recht. Toen de liberale partij in 1880 onder zijn leiding weer aan het bewind kwam, beheerschte zij de groote vraagstukken van het eigenlijk imperialisme nog in geenen deele. Die vraagstukken evenwel lieten zich niet meer ontwijken. Het liberalisme heeft zijn onmacht om de oplossing te vinden, ten duurste moeten bekoopen. Al de vijf jaren van zijn bestaan heeft het kabinet van 1880 onder de zaak geleden. Eerst was er de Trans- | |
[pagina 525]
| |
vaalsche kwestie, die met groot gemis aan vastheid is behandeld. Dan de Egyptische kwestie. Gladstone werd tot de expeditie gedrongen. Het was om de orde te herstellen. Stap voor stap moest men verder, onder gedurige betuigingen dat geen blijvende bezetting beoogd werd. Die betuigingen waren volmaakt eerlijk, maar haar logenstraffing door de feiten heeft niet tot verhooging van het aanzien der liberale politiek geleid. Er was bij de Egyptische onderneming een nieuwe factor tot imperialisme in het werk getreden, die in verloop van tijd zich steeds krachtiger zou doen gelden: de belangen van de schuldeischers. Engeland was begonnen zijn in handel en nijverheid overgespaarden rijkdom buitenslands te beleggen. Engelsch kapitaal werd een band tusschen de koloniën het moederland. Het begon te vloeien naar onontgonnen gebieden palende aan het Rijk, naar halfbeschaafde staten, waar het den Engelschen invloed vestigde. Elke belegger, die wist dat zijn rente stijgen zou, wanneer de Engelsche vlag orde en wet waarborgde in het land waar zijn kapitaal aan het werk was getogen, of dat zij dalen zou, wanneer de Engelsche invloed er verslapte, was toegankelijk voor imperialistische neigingen. En het getal van zulke beleggers was groot - o.a. door de gewoonte van zeer kleine aandeelen - en het nam dagelijks toe. Een economist schatte een twintigtal jaren geleden het gezamenlijk bedrag aan Engelsch kapitaal belegd buiten het Vereenigd Koninkrijk in de jaren 1862, 1872, 1882 en 1893 op onderscheidenlijk 144, 600, 875 en 1698 millioen pond sterling.Ga naar voetnoot1) De talrijkheid der beleggers verklaart de algemeenheid der belangstelling van het publiek, maar de staatslieden hadden in de eerste plaats te doen met de groote bankiers, de aannemers, de industrieelen, die met behulp van hun connecties in de politieke en sociale wereld - in Londen en in die dagen tot op zekere hoogte één - gedurigen aandrang op hen uitoefenden tot het verleenen van diplomatieke of militaire hulp, opdat zij hun leeningen en contracten zouden kunnen sluiten en hun bestellingen verkrijgen. De regeeringen wisten aan dien aandrang te minder weerstand te bieden, | |
[pagina 526]
| |
daar hij vergezeld ging van de klacht: ‘onze concurrenten van andere nationaliteit hebben op ons voor, dat hùn regeeringen minder lauw zijn’. Naarmate de concurrentie van andere landen heviger werd, zag de Engelsche regeering zich dezen gevaarlijken weg verder en verder uit gedrongen. En in het laatste kwart van de negentiende eeuw werd Engelands positie in de wereld, die totnogtoe onaantastbaar had geleken, meer en meer bedreigd. Dit deed zich lang niet uitsluitend gevoelen op het gebied van beleggingen en concessiejacht. Maar vóór ik de verdere aspecten van deze zaak bespreek, die tezamen het minst verheven, het naakt materialistisch motief tot imperialisme vormen, wil ik er op wijzen, hoe de laatste jaren van het tweede kabinet-Gladstone weer gansch andere factoren in het spel brachten. Ik meen de volksopwinding over den Soedan en over den dood van Gordon, die in 1885 den val van de regeering heeft veroorzaakt. Ik zal niet treden in het geding tusschen Gordon's nagedachtenis en de faam der liberale ministers. Om het even of de godvruchtige krijgsman zijn instructies heeft overschreden of niet, de motieven, die het Engelsche volk zoo hartstochtelijk zijn partij deden opnemen, waren van geen laag allooi. Het was een spontaan gevoel van plichtsbesef, van Engelands taak als kampioen van beschaving en menschelijkheid in een land, waar slavenhandel werd gedreven. Het gevoel van verantwoordelijkheid van het Engelsche publiek voor wat er omgaat in de wereld is vaak misbruikt tot onedele doeleinden. In zichzelf is het echter een der edelste trekken in het volks karakter, en al het preeken van non-interventionisme door de Manchestertheoretici heeft dien trek niet kunnen uitwisschen. Sympathie voor den held van Khartoem kwam erbij. Engelands strijd tegen het barbarendom werd in hem voor breede massa's schitterend verpersoonlijkt, en Engelands eer leed door zijn val. In diezelfde jaren nu begon het duidelijk te worden, dat het gedaan was met Engelands alleenheerschappij in den wereldhandel. De mededingers konden voor hun pogingen om Engeland opzij te duwen de vreedzame Manchester-theorieën' die Engeland zoo lang hadden gediend, niet gebruiken. De Fransche Republiek, hersteld van de nederlaag, stortte zich in een ondernemende koloniale politiek. Veel streken, waar | |
[pagina 527]
| |
totnogtoe de Engelsche koopman op gelijke voorwaarden had geconcurreerd met de handelaars van andere naties, werden Fransch, en zijn kansen waren er verkeken. In Afrika, in Azië, in de Stille Zuidzee ontmoetten Frankrijk en Engeland elkaar. Ook met Rusland was er meer dan eens wrijving; de Engeschman meende Rusland dreigend op Indië te zien afgaan. De botsing met andere imperialismen verhoogde de zelfbewustheid van het Engelsche. Maar belangrijker nog dan de verhouding tot Frankrijk en Rusland was de verschijning van een jongsten mededinger in de wereld van handel en koloniën: het Duitsche Rijk. In 1884 maakte Bismarck, die totnogtoe van koloniale politiek niet had willen weten, gebruik van de gunstige gelegenheid die de spanning tusschen Engeland en Frankrijk bood, en bezette drie punten op de Westkust van Afrika: zoo ontstonden de Duitsche koloniën Z.W.-Afrika, Togoland en Kameroen. Zijn daad versnelde den wedloop om Afrika. De Engelschen voelden zich niet slechts geschaad door de inkrimping van vrij handelsgebied. De bezetting van Damaraland, en meer nog de voorgenomen bezetting van de St. Lucia-baai aan de Oostkust, die door den gouverneur van Natal is afgewend, beschouwden zij als een bedreiging van hun positie in Zuid-Afrika. Zij begonnen ook te annexeeren, om verdere annexaties 't zij van Frankrijk, 't zij van Duitschland te voorkomen. Nog in 1883 had een handboek over de koloniën geleerdGa naar voetnoot1): ‘de politiek van Engeland wil niet weten van uitbreiding van grondgebied in tropische streken, die reeds door inboorlingen worden bewoond’. En inderdaad, Disraeli had den Kongo, Damaraland en Kameroen geweigerd, toen inboorlingenhoofden de bescherming der Engelsche vlag inriepen; Gladstone onder gelijke omstandigheden Kameroen, Zanzibar en het niet-Hollandsch deel van Nieuw-Guinea. Nu werd nog in 1884 Betsjoeanaland Engelsch - een wig gedreven tusschen de nieuwe Duitsche kolonie Damaraland en de Boerenrepublieken - en Gladstone moest de Zuidkust van Nieuw-Guinea bezetten, terwijl de Noordkust Duitsch werd. En de reeks van uitbreidingen juist van de soort in mijn aanhaling omschreven wordt in de volgende jaren gedurig ver- | |
[pagina 528]
| |
meerderd. Het is ook nu nog niet altijd - zelfs niet gewoonlijk - de Londensche regeering, die het initiatief neemt. Maar het Engelsche Rijk had zijn bezittingen reeds als zoovele voorposten over heel de wereld verspreid, en Britsche handelaars en zendelingen werkten overal. De mannen ter plaatse dreven gemeenlijk tot een ondernemende politiek, en het duurde niet lang, of Afrika zag een herleving van dat tweeslachtig lichaam, dat ook in de eerste kolonisatie-eeuwen den staat als verkenner en baanbreker had gediend: de maatschappij met monopolie. Deze laatste motieven tot imperialisme lijken met de zelfbesturende koloniën weinig uitstaande te hebben. Toch is er nauw verband. Het optreden van Frankrijk en van Duitschland had in de Australische koloniën en in Zuid-Afrika nog vrij wat meer onrust verwekt dan in het moederland. De annexatie van Betsjoeanaland in 1884 was het werk van een imperialistische groep in de Kaapkolonie (Rhodes), veel meer dan van de regeering te Westminster. Vóór Gladstone's kabinet overging tot de annexatie van zuidelijk Nieuw-Guinea, onder den onmiddellijken indruk van Bismarck's bezetting van de Noordkust, had de naastbijgelegen Austraulische kolonie, Queensland, het geheele niet-Nederlandsche deel van het eiland Engelsch verklaard, - een daad die de Londensche regeering had gedesavoueerd. Dat had niet gestrekt om de koloniën een hoogen dunk van den durf van het moederland te geven, en jaren achtereen waren de Oostelijke Australische koloniën even slecht te spreken over de conciliante houding, die de Engelsche regeering aannam ten opzichte van Frankrijks plannen met Nieuw-Caledonië en de Nieuwe Hebriden. Geen wonder: al die zaken betroffen de koloniën rechtstreeks. Maar al bestond er tusschen de deelen van het Rijk geen eenstemmigheid over de houding, die tegenover de nieuwe vraagstukken moest worden aangenomen, zonder twijfel hadden de gevaren, waaraan de kolonisten zich op eenmaal meenden te zien blootgesteld, toch de uitwerking, dat zij zich aan de connectie met het machtige moederland vastklemden. Zij jammerden luidkeels dat men hen in den steek liet, dat men hen verried. Maar boos als zij waren, in afscheiding zagen zij niet langer het geneesmiddel. De wereld leek op eens minder geschikt ge- | |
[pagina 529]
| |
worden voor jonge en zwakke staten om er op eigen avontuur hun weg te vinden.Ga naar voetnoot1) Het besef hiervan moet zeker meetellen onder de oorzaken van de merkwaardige uitbarsting van ‘loyalisme’, zooals men toentertijd nog zei, in Australië en Canada ten tijde van den Soedan-veldtocht. Nieuw-Zuid-Wales ging voor met het aanbod van hulptroepen, Victoria, Nieuw-Zeeland en Canada volgden. Het was de eerste maal dat iets dergelijks gebeurde, en de uitbarstingen van wilde geestdrift in de koloniën, die - het moet gezegd - spoedig door een andere stemming werden gevolgd, maakten op het moederland diepen indruk. Voor de meesten was het een groote verrassing. Voor de weinigen, die juist waren begonnen de onverschilligheid ten opzichte der koloniën te bestrijden, was het de schitterende bevestiging van een miskende waarheid. De koloniën hadden geen rechtstreeksch belang bij den Soedan. Zij gaven dus om de zaak van het Rijk! Zij waren nog klein, maar groeiden snel; weldra zou men op kostelijken steun van hen mogen hopen! Niets was beter geschikt om den Engelschman te doen beseffen, dat de koloniën het recht hadden met anderen maatstaf dan dien der zuivere economie te worden gemeten. Het rijkspatriotisme, dat in den gang der gebeurtenissen en van het denken reeds besloten lag, vond in den aanblik der koloniale hulptroepen krachtig voedsel. | |
II.
| |
[pagina 530]
| |
Rijkspolitiek als voor 1778 de Amerikaansche koloniën, en waarbij het Vereenigd Koninkrijk alleen aansprakelijk was voor de verdediging van allen. In 1872 had Disraeli gezegd, dat de verleening van zelfbestuur zonder dat tevens eener imperiale regeling betreffende tarieven, woesten grond en militaire bijdragen werd getroffen, tot het uiteenvallen des Rijks moest leiden. Hij had er bijgevoegd, dat een raad van koloniale vertegenwoordigers in Londen had moeten zijn ingesteld tot voorlichting van het departement van koloniën. Met een beter begrip van de positie der zelfbesturende koloniën - geen vazallen, maar pairs van het Vereenigd Koninkrijk - maar overigens nog minder practisch, had Molesworth reeds in 1850 het denkbeeld geopperd, dat men hen zou verzoeken afgevaardigden te zenden naar het Lagerhuis te Westminster. Over de wijze waarop het Rijk moest worden bewerktuigd, waren de Imperial-Federation-mannen van de jaren tachtig het niet eens. Forster had de leus aangeheven, dat om het uiteenvallen van het Rijk te voorkomen, federatie noodig was. De League werd gesticht om die gedachte te propageeren en tevens om gelegenheid te openen tot gedachtenwisseling over de onderscheidene stelsels, die van toepassing konden zijn. De Imperial Federation League is in 1893 ontbonden. Zij had instemming genoeg gevonden, althans in Engeland, maar het vaststellen van een bepaalde federatie-politiek was veel bezwaarlijker gebleken dan de geestdriftige leden vermoed hadden. Een mooi sluitende constitutie voor het Rijk uit te denken, was hun eerst zoo moeilijk niet voorgekomen. Reeds in 1880 had op een vergadering van het Royal Colonial Institute een parlementslid er een uitgestald, waarbij niets aan het toeval was overgelaten: de bevoegdheden van den Imperialen Raad waren er even nauwkeurig in opgesomd als het aantal der afgevaardigden, die elk der Rijksdeelen tot dien Raad zou mogen verkiezen.Ga naar voetnoot1) Het bleek echter, dat het heel iets anders was, zulk een ontwerp in de stilte der studeerkamer samen te knutselen of er mede op de woelige markt der dagelijksche politiek te verschijnen. Men was verder dan in 1872, toen Disraeli slechts op een toon | |
[pagina 531]
| |
van onvruchtbaar beklag kon spreken van verloren gelegenheden. Maar hoe geweldig zou de storm van volksgeestdrift, of hoe pressend de nood der tijdsomstandigheden moeten zijn, om den taaien tegenstand van het bestaande te overwinnen, dat in den loop der geschiedenis langzaam gegroeid was. Constitutioneele hervormingen zijn nimmer het werk van de zuivere rede, redeneerend in abstracto. De bestaande toestand moge onlogisch zijn, hij bestaat. In Engeland meer dan elders laat hij zich slechts geleidelijk en als het ware uit eigen beweging veranderen. En in dit geval gold de hervorming niet Engeland alleen. Men moest niet alleen het Engelsche parlement, althans de Engelsche regeering, vragen, afstand te doen van een deel hunner bevoegdheden; men moest ook de koloniën ertoe krijgen om in ruil voor zekere mate van medezeggenschap zich vaster te laten klinken aan de Rijkspolitiek en mee te betalen aan de Rijksverdediging. Het aantal practische bezwaren bleek toe te nemen, naarmate de zaak meer werd besproken. In de statuten der League was uitgesproken, dat elk federatie-plan het zelfbestuur der koloniën in wezen moest laten. Dat nam niet weg, dat velen in Australië en Canada in de beweging niets anders zagen dan een listigen toeleg om hun het gezag van Downingstreet weer op den nek te schuiven. Anderen hielden het ervoor, dat het meer op hun beurs was gemunt: Imperial Federation zou neerkomen op koloniale bijdragen voor de vloot, en daarmee uit. Toch was met de toenemende belangrijkheid der koloniën en bij de verandering in de wereldomstandigheden het gevoel van verantwoordelijkheid tegenover het Rijk in de koloniën wel degelijk groeiende. 't Is waar dat het zich voorloopig vooral scheen te uiten in verzoeken dat de Rijksregeering hun bijzondere belangen beter zou behartigen. Maar de Engelsche federalisten troffen ook den juisten toon niet om de koloniën toe te spreken. De federatie zooals zij ze zich dachten was te sterk gecentraliseerd. De losheid van het Rijksverband zooals het was, had hen tot voorzichtigheid moeten manen. Maar wanneer men de jaargangen van het orgaan der LeagueGa naar voetnoot1) doorleest, blijkt telkens en telkens, dat zij zich de samenstellende deelen van het Rijk liefst klein, zwak, | |
[pagina 532]
| |
onnationaal voorstelden, opdat de rechten der provinciale parlementen te beter beperkt en die van den Imperialen Raad of het Rijksparlement te steviger gevestigd zouden kunnen worden. Dit nu was geheel in strijd met de ontwikkeling der koloniën, welke meer en meer eene richting insloeg die op nationale zelfstandigheid als eindpunt uitliepGa naar voetnoot1). Eene uitkomst die, gelijk later blijken zou, de handhaving van een Rijksverband geenszins onnoodig of ongewenscht maakteGa naar voetnoot2). Het was echter de eerste opwelling der enthusiasten van de jaren tachtig om dit te vreezen, en zij zetten zich schrap tegen de les, die de feiten hun wilden leeren, dat geen plannen tot federatie van het Britsche Rijk levensvatbaar waren, die de zelfbewuste onafhankelijkheid der koloniën niet angstvallig ontzagen of een zoodanigen fusie beoogden, dat enkel de scherp geteekende individualiteit van het moederland er in uitkwam. Velen werden ontmoedigd door het hevig verzet, dat hun denkbeelden soms in de koloniën opwektenGa naar voetnoot3); door den onwil van koloniale staatslieden om zich met hun beweging in te laten. Anderen hielden hardnekkig aan hun denkbeelden vast, en onder hen een staatsman, die, naar wij zien zullen, de unieke kans, die hem geboden werd om ze in practijk te brengen, niet liet voorbijgaan; al zou hij daarmee ook weinig succes hebben: ik meen Joseph Chamberlain. Over het geheel waren het de staatslieden, die het eerst en het best inzagen, dat heel het werk der League vruchteloos zou zijn, indien in de levende werkelijkheid van het Britsche Rijk de beginselen van nauwere eenheid niet aanwezig waren. Waren zij aanwezig, dan was al wat de League kon doen, de publieke opinie voorbereiden en bescheiden hervormingen in de richting van het ideaal aanpreeken. Forster zelf b.v. was niet vóór het denkbeeld om de koloniën | |
[pagina 533]
| |
afgevaardigden naar het Lagerhuis te Westminster te doen zenden. Hij wilde een raadgevend lichaam van koloniale gedeputeerden te Londen hebben; iets dergelijks wilden Lord Grey en de markies van Lorne, die de commissarissen-generaal der koloniën in dien raad wilden doen zitting nemen. Lord Rosebery, die Forster bij diens dood in 1886 als voorzitter van de League opvolgde, wilde koloniale afgevaardigden in het Hoogerhuis doen benoemen als pairs voor het leven; later kwam hij van dit denkbeeld terug. Maar zelfs van al die weinig revolutionnaire voorstellen is niets gekomen. De ontwikkeling van het Rijk heeft zich den weg niet laten voorschrijven.
P.C. Geyl.
(Wordt vervolgd). |
|