De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
Een bezoek aan Coppet.In memoriam C'est la Staël.... Je voudrais que le feu commençât par leur château de Coppet; car c'est une infernale gueuse. En César de la Harpe, zwitsersch revolutionair van het zuiverste water, zoude ten tijde dat hij dit pende (1797), zeker gaarne de daad hebben gevoegd bij het woord. Napoleon heeft zoo iets niet geschreven, maar zeker jaren lang in stilte hetzelfde gewenscht. Want op die huizinge aan het Léman-meer woei tijdens zijne overheersching de eenige vrijheidsvlag van het vaste land. Coppet was het europeesche Decima; doch zoo al dien tijd onze driekleur wapperde op dat vergeten eilandje, hier werd veel stouter stuk bestaan. Want Coppet lag als het ware in het centrum van den storm, en de heele bezetting bestond slechts uit... één vrouw! Steeds hield mevrouw de Staël Napoleon's gedachten bezig. In de korte spanne tijds tusschen Eylau en Friedland (1807) gaan uit Oostpruisen niet minder dan negen keizerlijke brieven naar Parijs om het onheil af te weren dat die tooverheks, achter den rug om van den triomfator, brengen kon over Frankrijk... Gehaat, gevreesd! Maar ook: hoezeer bewonderd! Ziet gij dien jongeling zitten ter zijde van den weg, in de schaduw van den grooten wilg? Wel is zijn reispak hoogst eenvoudig, doch het fijn besneden gelaat, sprekend oog en veerkrachtige gestalte doen hem kennen als iemand | |
[pagina 473]
| |
van ras. Uren lang heeft hij reeds daar gezeten, als eenige afleiding naoogend de stofwolkjes, welke een zomerzuchtje opwarrelt op den zongebranden weg. In zijne hand een boek - dichtgeslagen, want hij kent het haast van buiten, en het moet dan ook alleen dienst doen als talisman: een deel van Corinne. Lager en lager daalt de zon; mistroostig richt de jongeling zich op om heen te gaan: daar hoort hij hoefgetrappel! In vluggen draf rolt voorbij een rijtuig; naast den koetsier kinderen op den bok, jongelui binnen in. De wachtende geraakt in spanning, want dit is de voorbode van een tweede rijtuig: de bewoners van Coppet maken hun avondritje! Weldra volgt dan ook een calèche met daarin slechts twee personen. De eene: de mooiste van Frankrijk, mevrouw Récamier. Doch Lamartine - want zoo heet de jongeling - heeft voor haar geen oogen, hij ziet alleen de andere: de gastvrouw. Deze speelt met een wilgentakje als ware 't een waaier. Haar scherpe blik bespeurt den jongen man; zij maakt hare gezellin op hem opmerkzaam; beiden zien even naar hem om... Het visioen is voorbij. De dichter heeft mevrouw de Staël nooit wedergezien; maar nog als oud man trilt hem de pen in de handen als hij deze eenige ontmoeting beschrijft. Wèl begrijpelijk: is hij niet haar geestelijk kind! Een ander - die toen ook jong was - Villemain, treft het beter. Hij heeft kunnen luisteren in de parijsche salons naar mevrouw de Staël. Hoezeer geraakt de beroemde hoogleeraar in de fransche letterkunde in vervoering bij die herinnering! Ik, ik, heb haar gehoord! juicht hij zijne leerlingen toe - alsof dit 't grootste voorrecht ware hem ooit ten deel gevallen. Wáár zoo een jonger geslacht met haar dweept, hoezeer moeten dan de tijdgenooten onder haren invloed zijn geweest! Om slechts één te noemen: Wellington - toen reeds de held van Waterloo - valt in een vollen salon voor haar op de knieën. Beter nog: op haar aandringen stemt die veldheer toe dat het bezettingsleger - doorn in Frankrijk's zijde - aanmerkelijk wordt ingekrompen. Een mooie vrouw? Neen; alleen heerlijke oogen. Een geniale vrouw? Neen; althans indien Lombroso gelijk heeft, die genialiteit houdt voor ontaarding, voor eene verbreking | |
[pagina 474]
| |
van den evenwichtstoestand tusschen de scheppende krachten en die, welke onze denkbeelden ziften, rangschikken, ook - zoo noodig - breidelen. Hier toch was het evenwicht allerminst verbroken! Mevrouw de Staël heeft niet slechts letterkundig Frankrijk op nieuwe banen geleid, was niet enkel op staatkundig gebied helderziend als de demonen en orakels van ouds, waagde onvervaard fortuin en persoon voor wat zij achtte de goede zaak te zijn, doch was óók een handig beheerster van haar groot vermogen, een hoogst verstandige opvoedster harer kinderen. En bij al hare voortvarendheid en stoutmoedigheid toch zóó voorzichtig, dat hoe dikwijls ook de keizerlijke adelaar de grimmige klauwen naar haar uitstrekte, deze haar nimmer hebben kunnen deren. Zoo iemand is niet ‘geniaal’, doch meerderwaardig. Zulk een geest kan niet het voortbrengsel zijn van het toeval, moet wezen als de resultante van in gelijke richting werkende krachten. Met andere woorden: mevrouw de Staël moet zijn terug te vinden in hare ouders. Want welken invloed ook omstandigheden konden uitoefenen, evenmin als op den best toebereiden bodem uit een grashalm kan ontspruiten een eik, evenmin zoude mevrouw de Staël zijn geworden wat zij was, indien niet Jacques Necker haar vader, en Suzanne Curchod hare moeder ware geweest. En het wil mij voorkomen dat een nader uitwerken van dit denkbeeld niet is een te onbescheiden beslag leggen op den tijd van den Gidslezer.
Doch lang genoeg stilgestaan op den stoffigen weg voor het kasteel! En gelukkig kunnen wij - welwillend hiertoe in staat gesteld - binnentreden buiten den daarvoor bepaalden tijd; niet omzwermd dus door een schaar kakelende kostschool-juffies (in Zwitserland maakt Corinne deel uit van het pensionaat-program), noch voortgestuwd door die internationale reizigers-benden, welke als een soort zakkenrollers al het intieme maken tot gemeengoed. Een klein nadeel slechts volgt uit dit alleen-zijn. Want het is vroeg in het voorjaar, en het kasteel wordt alleen zomers bewoond door een afstammeling in vrouwelijke lijn. Stoelen en tafels staan nu niet op hun plaats, en sommige der wandtapijten | |
[pagina 475]
| |
zijn verborgen onder stofdoeken. Doch zulks doet minder ter zake omdat... genoegzaam niets is overgebleven van de vroegere inrichting. Het leven stelt onverbiddelijk eischen, en reeds drie geslachten hebben na mevrouw de Staël deze huizinge bewoond. Eigenlijk moest men zich dan ook den toegang zien weigeren; deze zelfs niet begeeren. Graf en gedenkteeken laten ons alléén met het verleden; doch huizen zijn er om te worden bewoond; de levenden duwen er de dooden in den hoek. Zoo wil, zoo eischt het de natuur; dwaas wie zich daartegen verzet! En toch: de mensch, tweeslachtig wezen, blijft hechten aan het zichtbare, tastbare; tracht - hoe gebrekkig ook - te leven in de atmosfeer van wie voorafgingen... Het kasteel bestaat uit een langgestrekten middenbouw met twee vleugels, tegen welke aansluiten korte, zware hoektorens. Oudtijds in grachten gelegen, sluit nu het voorplein af een hoog ijzeren hek, waarin het naamcijfer der Neckers. Een breede, betrekkelijk weinig diepe voorhal geeft toegang tot de langwerpige zaal of galerij: het hoofdvertrek van het kasteel. In deze galerij - door den zoon van mevrouw de Staël in een bibliotheek veranderd - werden de groote gezelschappen ontvangen, maakte men muziek, danste, en werd vooral véél komedie gespeeld. Dit laatste spreekt van zelf: de achttiende eeuwsche mensch, nog geen slaaf der wetenschap, beoefende alle vrije kunsten met ijver. En welke kunst is meer gezelschapskunst dan die van het tooneel? In dit opzicht hebben de oevers van het Lémanmeer veel te danken aan Voltaire. Diens eigen theater verdreef te Lausanne het kaartspel, tot toendertijd voornaamste verstrooiing der Waadlanders. En Genève, dat eeuwen lang griezelde van het tooneel, moest door zijn invloed binnen hare muren dulden een gebouw gewijd aan den dienst der Muzen. Of mevrouw de Staël goed speelde? A.W. Schlegel is een en al bewondering, geeft zelfs uitvoerig verslag omtrent haar spel aan eene berlijnsche actrice, opdat deze daarmede haar voordeel moge doen. Germaine Necker had dan ook indertijd les genomen bij de even beroemde als befaamde Clairon. Maar Schlegel is vriend des huizes, duitsch professor | |
[pagina 476]
| |
en... man. Vrouwen moet men door vrouwen doen beoordeelen; en zie hier de meening eener française, mevrouw Vigée-Lebrun, de bekoorlijke schilderesse van zoovele bekoorlijke portretten, die ook in dezen zéér tot oordeelen bevoegd was. Hare Mémoires bevatten een kort verslag van het bezoek aan Coppet, gebracht in 1808, ten einde de gastvrouw uit te schilderen als Corinne. (Een uitstekend portret, thans in het Geneefsche museum). ‘Ik heb mevrouw de Staël de rol zien vervullen van Azéma in (Voltaire's treurspel) Sémiramis. Zij had mooie oogenblikken, doch haar spel was ongelijk’. Over de medespelers is zij weinig tevreden: mevrouw Récamier verging van angst, de held - de heer de Sabran - stond niet vast in zijn schoenen. ‘Het heeft mij steeds getroffen’ - voegt mevrouw Lebrun er aan toe - ‘dat liefhebbers alleen goed spelen proverbes en comédies, nooit het treurspel’. Dit oordeel schrikke echter niemand af! Alleen zelf-doen leert waardeeren de moeilijkheden der kunst, doet dieper indringen in de uitgebeelde karakters. Trouwens dat minder goede spel heeft ook den toeschouwers niet verhinderd van heinde en ver toe te stroomen. Sommigen kwamen zelfs uren te vroeg, ten einde een goede staanplaats te kunnen bemachtigen. Want in de zaal - toenmaals aanmerkelijk korter - kon slechts aan enkele bevoorrechten een zetel worden ingeruimd. De zaal was niet enkel klein, maar ook de hoogte was niet grooter dan die van een gewoon vertrek. Dientengevolge was de afstand tusschen tooneelvloer en tooneelhemel zóó gering, dat spelers van meer dan middelmatige lengte tot de wolken reikten - waardoor een der toeschouwers (denkelijk door het lange staan minder goed gehumeurd) den indruk kreeg een marionettenspel bij te wonen. Aan al die glorie herinneren nog slechts een paar tooneelzwaarden en eenige oostersche gewaden. Diepe stilte heerscht nu in die zaal, en zelfs de glazen boekenkasten langs de wanden bevatten niet meer de zwijgende getuigen. Hoe gaarne hadde ik anders met u doorloopen de rugtitels! Want wetenschap en letterkunde waren ruim vertegenwoordigd. Oók was de boekerij goed voorzien van stichtelijke werken en (wat niet steeds gelijkbeteekenend is) van theologische geschriften. | |
[pagina 477]
| |
Aan Jacques Necker herinnert enkel nog het kistje dat op een der groote tafels staat. Met gouden letters op groen leer vermeldt de deksel dat daarin besloten zijn de toelichtende bescheiden tot het beroemde en beruchte verslag aan den koning omtrent de geldmiddelen (1781). Beroemd, omdat voor het eerst den volke daardoor inzicht werd gegeven in de huishouding van den staat. Berucht - althans bij de koningsgezinden - omdat naar hun oordeel de vorst door die openbaarmaking de macht uit handen gaf. Nu toch werd kritiek mogelijk en contrôle; dit perfide geschrift was volgens hen de eigenlijke oorzaak der Revolutie. In werkelijkheid verwarden de royalisten oorzaak en gevolg; heel nuchtere overwegingen drongen Necker tot openbaarmaking van het staatsbudget. Frankrijk's geldelijke toestand was zóó hachelijk geworden - ten deele ten gevolge van den engelschen oorlog - dat op geen andere wijze meer crediet was te verkrijgen. Vier jaren lang had Necker dat staatscrediet staande gehouden enkel door zijn naam. Maar nu begonnen de geldschieters ongerust te worden. Derhalve wilde de minister hun inzage geven van de boeken; want vast stond bij hem de overtuiging dat de inkomsten van Frankrijk meer dan voldoende waren om - als normale toestanden terugkeerden - bij gepaste zuinigheid niet alleen alle gewone uitgaven te bestrijden, doch ook om de pas gemaakte schulden te delgen. Dat openleggen der boeken heeft inderdaad het geschokt vertrouwen hersteld. Zelfs hielp Necker's middel te goed! Want door dit overzicht werd het hof zóózeer overtuigd van Frankrijk's onuitputtelijken rijkdom, dat het niet langer den lastigen dwarskijker noodig oordeelde. Schijnbaar ging Necker heen uit eigen beweging; doch reeds la Bruyère wist wel beter: Il y a dans les cours deux manières de ce que l'on appelle congédier son monde ou se défaire des gens: se fâcher contre eux, ou faire si bien qu'ils se fâchent contre vous et s'en dégoutent. En Necker's opvolgers, sterk door het crediet dat hij hun had verschaft, niet lezende uit die cijfers wat er uit te lezen wasGa naar voetnoot1), | |
[pagina 478]
| |
gingen onbekommerd voort schulden te maken, totdat eindelijk voor de deur stond het bankroet. Wat natuurlijker dan dat zij nu, in hun angst, alle schuld wierpen op hun voorganger, Necker betichtten in dat overzicht van 1781 een valsch beeld te hebben gegeven van den toestand? Gelukkig dat de oud-minister in het notenhouten kistje zorgvuldig zijne gegevens had geborgen. Nu kon hij - zes jaren na dato! - alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen ontzenuwen (1787/88). Niet slechts is zijne wederlegging afdoende, maar de toen ter tijd ambtelooze man blijkt beter op de hoogte te zijn van het beheer van zijn tegenstander Calonne... dan deze zelf!
Desverkiezend kunt gij nog andere vertrekken bezichtigen. Naast deze zaal de zoogenaamde slaapkamer van mevrouw de Staël (zij sliep echter boven). Ook het daaropvolgende vertrek, hetwelk herinnert aan mevrouw Récamier. Op de bovenverdieping wordt getoond de eigenlijke salon; toenmaals eenvoudiger gemeubeld dan thans. Want op Coppet heerschte een zuinige geest: eerst nà Corinne (1807) schafte de vrouw des huizes zich een schrijftafel aan. Deze salon is voornamelijk belangwekkend wegens de familieportretten. Daar hangt het afbeeldsel van mevrouw de Staël door Gérard; weliswaar eerst na haar overlijden geschilderd, doch naar het oordeel van bevoegden het beste. Daar hangen ook de portretten der ouders: Necker in de houding van iemand die zijn stoel meer dan vult - later schijnt hij dan ook aan vetziekte te hebben geleden, dorst niet meer wandelen als men dit kon gadeslaan, zelfs niet in het openbaar in een rijtuig stappen! Veel van het pompeuse dat men hem verwijt, meen ik dan ook aan deze physische oorzaak te moeten toeschrijven. | |
[pagina 479]
| |
Mevrouw Necker is daarentegen ietwat spichtig, en zit al te recht op. Ook volgens eigen bekentenis was zij ietwat harkerig. De trekken - reeds lijdend - zijn zeer edel; haar gelaatskleur is nog die van melk en bloed welke zoozeer bewondering wekte; maar het incarnaat verraadt hare kwaal. Daar hangt ook in volle glorie een portret dat vermoedelijk langen tijd, tegen den wand gekeerd, op zolder heeft gestaan: het konterfeitsel van den zweedschen gezant: Eric Magnus Staël van Holstein, baron van Holstein enz. enz. Eene aangename verschijning - de schoonmoeder bleef dan ook steeds zeer met hem ingenomen. Doch gaan wij liever naar buiten, het hek door, dat het binnenplein scheidt van het park. De iepen en beuken ter zijde van de grasvlakte, onder welke mevrouw de Staël en hare gasten wandelden na den eten, zijn reeds lang gevallen, evenals de statige olmen van den oprit, welke de voor Napoleon vluchtende bewoonster (1812) vreesde nimmer weder te zien. Alleen nog in het ravijn ter rechterzijde wordt oud geboomte gevonden. Zulke begroeide ravijnen zijn de grootste verrassing van het landschap langs het Léman-meer. Want overigens is die streek tamelijk boomloos; slechts hier en daar spreidt een eeuwenoude noteboom of een groep vrij uitgegroeide vruchtboomen schaduw over de weidevlakte. Maar in het langzaam van het meer naar de Jura toe opglooiende landschap heeft het afstroomende regenwater tal van smalle, diepe geulen gegroefd. Deze zijn geheel bewassen met struiken en boomen; een verkwikkende koelte stijgt er uit omhoog, terwijl een snelvlietend beekje, op den rotsigen bodem telkens watervallen vormend, schittert door het zware gebladerte heen. Wonderbare poëzie van een prozaland! Zulk een klein paradijs bergt ook het park van Coppet. O, als dat boschje in de diepte eens kon klappen! Het heeft inderdaad geklapt - althans een der gasten tot klappen bewogen. Op een heeten zomer-namiddag had deze zich neergevleid in het lange gras, dat hem voor alle voorbijgaanden verborg. Daar hoort hij stemmen! Die van een man en van eene vrouw. Hij wil opstaan en zich verwijderen, doch heeft reeds te veel vernomen, dan dat hij zich durft kenbaar maken aan de twistenden. Want het is geen | |
[pagina 480]
| |
minnegekoos dat hij in het boschje hoort. Zoo luistert de gast onwillens het geheele gesprek af. Eigenlijk geen gesprek: een stroom verwijten van de zijde der vrouw, een zich aarzelend verontschuldigen van de zijde des mans. De toehoorder tegen wil en dank heeft niet aan Sainte-Beuve beider namen willen mededeelen, en deze dorst niet aan te dringen. Wie echter de tragedie kent, weet wie de acteurs waren: de schrijver van Adolphe, Benjamin Constant - de zwakke van wil, hoe sterk ook van hoofd - en mevrouw de Staël, even sterk van wil als van hoofd, maar... eene vrouw, en wel eene zéér hartstochtelijke. Van wie had zij deze hartstochtelijkheid geërfd? Van Jacques Necker, de afgemeten zelfvoldane staatsman-bankier, die nooit terugsloeg, hoezeer men hem ook prikkelde? Of van Suzanne Curchod, de harkerige, de ongenaakbaar prude? Of is dit oordeel omtrent de ouders - hoe gangbaar ook - ten eenemale onjuist? Laten wij, alvorens te beslissen, beiden nader beschouwen, en worde daartoe - omdat het hier eene vrouw betreft - begonnen met de moeder. | |
De moeder.I.Suzanne Curchod,Ga naar voetnoot1) de latere mevrouw Necker, was een domineesdochter. De dochter van een plattelands-dominee met een heel klein inkomen, doch veel vrijen tijd. Dezen gebruikte de vader om zijne dochter te onderrichten in allerlei wetenschap en ook in velerlei kunsten. Want een zwitsersche dominee is veelal van goeden huize en zondert zich niet af van de wereld. In het land van Vaud, waartoe behoort het dorpje Crassier waar de vader stond - niet ver van Coppet gelegen - droeg het protestantisme allang niet meer het harnas, dat was aan te gorden tijdens den strijd tegen het katholieke geloof. De predikant ‘voelde’ zich, en beweerde af te stammen | |
[pagina 481]
| |
(stamde wellicht af) van het oud-adellijk geslacht der Curchodi, evenals zijne echtgenoote - uit Montélimar afkomstig - (misschien) afstamde van het geslacht d'Albert de Nasse. Een wonder van geleerdheid - in Waadlandsche oogen - was de dochter! Op zestienjarigen leeftijd schreef zij latijnsche brieven, kende zelfs wat grieksch, sprak engelsch, loste wiskundige vraagstukken op, had natuurkunde bestudeerd, speelde piano, iets viool, teekende en schilderde. Daarbij - erfdeel harer moeder - was zij héél mooi. Slank, met een bijzonder fraaie gelaatskleur, passende bij hare blonde haren en blauwe oogen. Aanbidders derhalve bij de vleet. In 't begin - toen zij nog op de afgelegen pastorie huisde - gelijk van zelf spreekt, voornamelijk candidaten in de godgeleerdheid, die zich op vaders preekstoel kwamen oefenen, en wel - wat óók van zelf spreekt - bijzonder graag. Goede jongens, provinciaal onhandig, voldoend ingenomen met zich zelf om hunne huldebetuigingen aan de schoone predikantsdochter gedrukt te wenschen in het Journal helvétique. Zoo zijn bewaard gebleven: Une lettre sur l'amour, met de doorschijnende opdracht à Mlle C.U.R. (De aangebedene telde toen negentien zomers). Uit eene ontboezeming in proza: A Mlle Cur., sur un petit voyage à Genève (Nov. 1758) blijkt, dat de geneefsche jonge heeren een beetje opzagen tegen de geleerdheid der dorpsschoone, terwijl de geneefsche jongedames een beetje jaloersch waren van hare welgemaaktheid en geest. De bewonderende jongeling weet dan ook (om allen te verzoenen) aan Suzanne geen beteren raad te geven dan: faites vous arracher un oeil, et même deux, si le premier n'opère pas suffisamment. En om zijne galanterie ten top te voeren, deelt hij mede dat het geneefsche gezelschap ook wèl iets goeds heeft gevonden in het mooie en begaafde meisje: La première chose qui se présente à mon esprit, c'est le manque de fortune. Vleiender kan men niet zijn! Gelukkig dat Suzanne's kring zich weldra uitbreidde. Zij ging veel bij familie logeeren te Lausanne, toenmaals nog wel geen groote stad (het telde hoogstens een tienduizend inwoners), maar toch reeds een klein-Parijs. Want naar dit luchtig op de hoogte gelegen plekje vluchtten | |
[pagina 482]
| |
des zomers de Engelschen, die den winter doorbrachten aan de Riviera. De reisgelegenheden toch waren toenmaals te gebrekkig dan dat zwakken en zieken den verren tocht naar huis konden wagen. Naast dezen periodieken vloed viel ook waar te nemen een voortdurende stroom van vreemdelingen. Lausanne was reeds toen de stad der dokters. Vooral stond in aanzien Tissot, zóó hoog zelfs, dat de Lausanner magistraat aan hen, die zich onder zijne behandeling stelden, het ietwat twijfelachtige voorrecht schonk in de kathedraal te worden bijgezet. Inderdaad verrassen den bezoeker van dit kerkgebouw eenige monumenten, welke zooal niet van de bekwaamheid van den aesculaap, althans getuigen hoe uitgezocht zijne clientèle was. Ook voor een geneeskrachtige bron had de stad gezorgd, en aangezien de omstreken (te oordeelen naar de sporen, welke er van over zijn) verrukkelijk mooi waren, kon Lausanne dus in alle opzichten wedijveren met andere badplaatsen, o.a. met de toenmalige modebadplaats Spa. In één opzicht stond het zelfs ver boven hare mededingsters. Hier was geen scheidsmuur opgetrokken tusschen opgezetenen en ingezetenen. Dit was een gevolg van de eigenaardige toestanden in het land van Vaud. Waadland was een wingewest; de heeren van Bern voerden er het regiment. Wel met zachte hand, doch met uitsluiting van de ingeborenen uit ambten en waardigheden. Aristocratie en patriciaat moesten dus elders een goed heenkomen zoeken; en aangezien het land arm was, ging ook de lagere klasse veel in den vreemde. Het volk verhuurde zich als soldaat, edelman en patricier als officier (zoodoende zijn ook ten onzent vele zwitsersche geslachten inheemsch geworden, bijv. Constant de Rebecque, de Senarclens de Grancy, Monod de Froideville). De burgers gingen als koopman, als goeverneur, als bibliothecaris of secretaris van hooge personen de wijde wereld in. Kortom, heel Waadland zwermde uit; doch daar de liefde tot zijn land elkeen is aangeboren, keerden velen op later leeftijd terug. Dientengevolge heerschte te Lausanne een cosmopolitisme, dat het verkeer met vreemdelingen vergemakkelijkte. Begrijpelijk dan ook dat - om enkelen te noemen - er meer ten genoege dan om andere redenen verblijf hielden: de russische vorst Galitzin, de spaansche graaf Olivarès, | |
[pagina 483]
| |
prins Lodewijk van Wurtemberg, het prinsekind de abt van Bourbon - bij wie zich tot bont gezelschap voegden fransche letterkundigen, die de Bastille vreesden, zooals de abt Raynal en Sébastien Mercier. Deze vreemdelingen vormden een brug over de klove, welke niet enkel in figuurlijken zin, Lausanne in tweeën scheidt. Aan den eenen kant van het diepe ravijn, waardoor de Flon stroomt, heel in de hoogte: bij de kathedraal, lag de Universiteit en woonden de professoren; aan de overzijde, in de rue du Bourg (nu de voornaamste winkelstraat) huisde de aristocratie; en elk deel achtte zich boven het andere verheven. Maar de buitenlanders, weinig voelende voor die stedelijke pretenties, wisten gemakkelijk het jongere geslacht - ook op vermaak belust - over te halen alle gevoeligheid op zijde te zetten, en zoo kon dan ook Lausanne voor Suzanne Curchod worden de uitmuntende leer- en oefenschool, welke haar in staat stelde later als mevrouw Necker in de Seinestad zich in enkele maanden tijds een Salon te vormen - iets wat zelfs geboren Parisiennes, zooals mevrouw Geoffrin, eerst gelukte na jarenlangen arbeidGa naar voetnoot1). | |
II.Onder de buitenlandsche jongelui met wie Suzanne kennis maakte te Lausanne, behoorde Edward Gibbon. Diens vader, engelsch landedelman, had hem naar Lausanne gestuurd opdat de katholiek geworden jongeling in die zuiver protestantsche atmosfeer spoediger zoude terugkeeren tot het ouderlijk geloof; hetgeen dan ook, en met weinig moeite geschiedde. De latere schrijver van de Decline and fall of the Roman empire - evenouder van Suzanne - had toenmaals nog niet de bollebooswangen, waartusschen het kleine neusje zóózeer schuil ging, dat eene blinde dame, zijn | |
[pagina 484]
| |
gelaat betastende, meende het slachtoffer te zijn van een ongepaste grap. Integendeel, zijn voorkomen was zeer gunstig, en het behoeft dus geenszins te bevreemden dat de geestige jongen op de geestige en mooie Suzanne een diepen indruk maakte; evenals hij van haar een diepen indruk ontving. Of het vooruitzicht echtgenoote te worden van een - in zwitsersche oogen - zeer rijken Brit de liefde aanwakkerde der arme domineesdochter? Ik wil mejuffer Curchod niet tot eene heilige maken, maar toch geloof ik dat meer een zucht naar avontuur, de lust in grooter land, in ruimer kring zich te bewegen, haar er toe brachten aan den engelschman de voorkeur te geven boven den inboorling. Zeker toch is dat Suzanne reeds het aanzoek van een vermogend landsman had afgewezen, zeer tegen den zin harer ouders. En even stellig is: dat zij smoorlijk verliefd was op Gibbon. Zelfs eene vijfjarige scheiding kon die liefde niet bekoelen, noch de lamlendige wijze waarop haar aanbidder zich gedroeg. Want Gibbon, teruggeroepen door zijn vader (1758) bericht haar kort na aankomstGa naar voetnoot1), dat deze niets van het huwelijk wil weten. Epousez votre étrangère - duwde hem de laatdunkende Brit toe - vous êtes indépendant. Mais souvenezvous, avant de le faire, que vous êtes fils et citoyen. En de laffe jongen laat hierop onmiddellijk volgen: ‘Na twee uren in mijn kamer te hebben doorgebracht - ik zal niet trachten mijne gevoelens te beschrijven - verliet ik deze om mijn vader mede te deelen, dat ik hem het geluk van mijn leven opofferde.’ In twee uren tijds was dus Gibbon's liefdevuurtje opgeteerd! Slechts enkele brieven wisselt daarna Gibbon met Suzanne. Eindelijk - op weg naar Italië - komt hij door Lausanne (1763). Mejuffer Curchod was toen niet meer daar; zij | |
[pagina 485]
| |
woonde te Genève in geheel andere omstandigheden dan waaronder de jongeling haar had gekend. Drie jaren geleden toch was haar vader gestorven; enkele maanden vóór Gibbon's overkomst, hare moeder. Met deze had Suzanne, toen de pastorie te Crassier moest worden ontruimd, zich te Genève gevestigd. Want slechts eene lijfrente van enkele honderde franken bleef beiden over, en hoe eenvoudig men toenmaals ook leefde in zuid-zwitserlandGa naar voetnoot1), dat beteekende bittere armoede, waarbij kwam dat de oude vrouw - zeer lijdend - hulp en verpleging noodig had. Suzanne, vastberaden als altijd, besloot hare kundigheden aan te wenden tot vermeerdering van het schrale inkomen. De zwitsersche zeden maakten haar dit gemakkelijker - zelfs edellieden schaamden zich niet goeverneur te worden - maar toch, het verschil tusschen nu en vroeger was te groot. Het eenmaal te Lausanne zoo gevierde meisje, dáár zelfs presidente van de Académie des Eaux, - een letterkundig gezelschap dat hare bijeenkomsten hield in de bekoorlijke vallei der Flon - nu huisonderwijzeres! Niet slechts leed haar trots, maar ook hare gezondheid, en door weeromstuit haar humeur. Voegt men daarbij de onzekerheid waarin zij verkeerde omtrent Gibbon's gevoelens, en begrijpelijk is dat de dochter niet kon zijn voor de moeder die troost en steun, welke deze recht had te vorderen. Later heeft Suzanne met de haar eigen hartstochtelijkheid, zich die verwaarloozing ten hevigste verweten; en de beroemde geneefsche geneesheer TronchinGa naar voetnoot2), eens door Necker in consult geroepen, verklaarde zelfs dat | |
[pagina 486]
| |
zijn inziens de slechte gezondheid van mevrouw Necker dagteekende van het sterven harer moeder, en de daarmede verbandhoudende gewetenswroeging. Zóó tusschen liefde en leed geslingerd, deed Suzanne een stap, welke enkel hare hartstochtelijkheid verklaren kan. Nauwelijks hoort zij dat Gibbon in Lausanne is gekomen, of zij schrijft dezen een brief waarin zij letterlijk zichzelve aanbiedt. ‘Je rougis de la démarche que je fais, je voudrais vous le cacher, je voudrais me la cacher à moi-même. Est-il possible, grand Dieu! qu'un coeur innocent s'avilisse à ce point? Quelle humiliation!...’ Is deze heftige gemoedsuiting eenigszins aan Rousseau's invloed te wijten? Zeker is dat de schrijfster Rousseau zeer hoog schatte, zelfs door bemiddeling van een wederzijdschen vriend - de predikant Moltou - de hulp inriep van den allerminst voor huwelijksmakelaar in de wieg gelegden geneefschen filosoof. Eerst na drie weken antwoordt Gibbon; veilig blijvend te Lausanne. Koeltjes luidt zijn wedervraag: Faudrait-il toujours que vous m'offrez un bonheur auquel la raison m'oblige de renoncer? Eindelijk - ongezocht - vindt eene ontmoeting plaats te Ferney, bij Voltaire, op een feest. Zóó ijzig koud is daar Gibbon, dat Suzanne de oogen opengaan. Den volgenden dag breekt zij met hem in een schrijven, even waardig als het vorige onvrouwelijk was. Deze liefde-les is voor Suzanne Curchod afdoende geweest. Sedert heeft zij - ook op dit gebied - haren hartstocht in toom weten te houden. Niet enkel dus als voorkamer van haar parijschen salon is Lausanne dienstig geweest; dáár werd èn haar trots gebroken èn - zij het ook onder zuchten en tranen - die zelfbeheersching verkregen, welke haar later als mevrouw Necker zóó onderscheidde en in staat stelde haren echtgenoot in zijn zwaren strijd krachtig te steunen. | |
III.Zóó goed wist Suzanne zich te bedwingen, dat zelfs niet een ander, geduldig wachtend aanbidder voordeel kon trek- | |
[pagina 487]
| |
ken uit hare teleurstelling. Een eerzaam notaris te Yverdon had nl. haar hand en huis aangeboden; en nu moge zijne woning geen paleis zijn geweest, men zoude verwachten dat mejuffer Curchod (die - gelijk zij later zeide - toenmaals een inkomen van 800 frank een onbereikbaar ideaal vond) allicht blijde ware zulk een onderdak te vinden. Maar... Yverdon was een te klein stadje dan dat de jonge dame, door Lausanne en Genève verwend, besluiten kon zich daar vast te metselen. Zij stelde dus als voorwaarde tot haar jawoord, dat zij slechts een derde deel van het jaar in de echtelijke woning behoefde te vertoeven; den overigen tijd wenschte zij door te brengen bij hare geneefsche vrienden. De Yverdonsche notaris, niet tevreden met dat derde deel huwelijksgeluk, tracht de geneefsche vacantie tot twee maanden te doen inkrimpen; doch vóórdat de eindbeslissing viel, waren Suzanne's plannen andere geworden. Te Genève maakte zij nl. bij wederzijdsche vrienden kennis met de jeugdige douairière de Vermenoux uit Parijs, tijdelijk aldaar teneinde Tronchin te raadplegen. Veel hoorde zij door deze van de wonderen der wereldstad en van het succes der daar wonende zwitsers. Want mevrouw de Vermenoux was door huwelijk verwant aan den bankier Thélusson, een zwitser, die met zijn landgenoot Jacques Necker, te Parijs een huis had gesticht van den eersten rang. Toen dan ook de fransche dame mejuffrouw Curchod voorstelde met haar mede te gaan naar de hoofdstad, greep deze met beide handen toe. Suzanne had er al over gedacht zich naar Engeland of naar Duitschland te begeven als gouvernante, maar zeker zouden te Parijs hare kundigheden meer op prijs gesteld worden! Wel waren de voorwaarden ietwat bezwarend: de douairière, niet rijk, kon haar alleen kost en inwoning geven, en uit hare vierhonderd franken inkomen moest dus mejuffer Curchod hare japonnen en verdere uitgaven bestrijden. En dat te Parijs!! Kundigheden mochten eene goede aanbeveling zijn in de groote stad, het parijsche leven eischte nóg meer parijsche manieren. En de zwitsersche domineesdochter kon, helaas, niet hoofsch genoeg buigen. Bonstetten was er bij tegenwoordig hoe het weeuwtje Suzanne te Genève dresseert; dwingt opnieuw de kamer binnen te komen om hare reverentie te herhalen. | |
[pagina 488]
| |
Want zóó kon mevrouw de Vermenoux geen eer in leggen met haar provinciaaltje! Lach niet: buigen was toenmaals een zaak van groot gewicht. Verhaalt niet mevrouw d'Oberkirch hoe de latere echtgenoote van den russischen keizer Paul I zich thuis oefende in het buigen voor een rij ledige stoelen: pour s'apprendre à être gracieuse, tout en ne rendant que ce qu'elle devait? Wat tevens een onwillekeurige persiflage is der hoogwaardigheidbekleeders, die zóó volkomen te vervangen waren door hunne zetels. De les heeft Suzanne weinig geholpen; men heeft haar te Parijs steeds stijf en ongracieuse gevonden, en zij schijnt zich daarvan bewust te zijn geweest. Anders toch hadde zij niet in haar dagboek zoovele aanteekeningen gemaakt omtrent het buigen, binnentreden en nederzetten. Ziehier het recept dat de beroemde dansmeester Vestris haar geeft: Quand on veut s'asseoir, il faut toucher sa chaise par derrière avec un de ses pieds. Is dit nog juist, dames? Na Suzanne zoo goed mogelijk gedresseerd te hebben, waagt mevrouw de Vermenoux het haar nieuwe vriendin Parijs binnen te leiden. Hoe viel de zwitsersche uit de wolken! Het onervaren meisje had zich voorgespiegeld de wereldstad met hare letterkundige gaven evenzeer te verbazen als indertijd Lausanne! Maar weldra erkende zij in haar dagboek: Les vers luisants sont l'image des femmes. Tant qu'elles restent dans l'obscurité, on est frappé de leur éclat; dès qu'elles veulent paraître au grand jour, on les méprise et l'on ne voit que leurs défauts. Dat zinnetje moge een oogenblik van mismoedigheid in de pen hebben gegeven, Suzanne was te veerkrachtig om bij de pakken te gaan neerzitten, en haar scherp oordeel bracht haar tot een kloek besluit: diep in de aarde te begraven haar klein wetenschappelijk en letterkundig kapitaal, en zich voortaan te bepalen tot de rol waartoe zij van nature was aangewezen en welke zij zelf zoo uitmuntend beschreef met deze woorden: les femmes remplissent les intervalles de la conversation et de la vie comme ces duvets qu'on introduit dans les caisses de porcelaine; on les compte pour rien, et tout se brise sans elles. Parijs was toenmaals de stad der conversatie, en zoo | |
[pagina 489]
| |
Suzanne niet begaafd genoeg was om het gesprek gaande te maken, zij had al de talenten vereischt om het gesprek gaande te houden; als volmaakte toehoorderes schitterde zij door anderen te doen schitteren. Poovere eerzucht zal men zeggen: den salon te beschouwen als levensdoel! Doch machtig is het woord; en de fransche taal zoude niet geworden zijn tot de omgangstaal der wereld; niet zulk een invloed zoude zijn uitgegaan van Parijs, ware niet dat instrument der gedachten door het staag slijpen en polijsten in den gezelschapskring zóó scherp en zóó blinkend geworden. La conversation est la parure des idées, teekent mevrouw Necker aan; en later zal de dochter dit denkbeeld uitwerken in haar boek over Duitschland, waarin zij de schrijfwijze van beide volkeren tegenover elkander stelt. Aan de gewoonte der fransche schrijvers - merkt mevrouw de Staël op - om eerst alle onderwerpen te behandelen in den gezelschapskring, steeds zich dien kring voor oogen te houden, hebben hunne werken te danken het heldere, dat ze voor een ieder begrijpelijk maakt, òòk hunne bevallige gedrongenheid, en niet minder het blijven binnen de perken van het betamelijke, waardoor uitspattingen der verbeelding worden voorkomen, zonder aan de natuurlijkheid te kort te doen. (In het hoofdstuk de l'esprit de la conversation). Den vorm niet minder te achten dan den inhoud, is inderdaad fransch; doch dat er gevaar schuilt in het te zeer hechten aan den vorm, en dat te licht het schitteren van den tooi belet de wanstaltigheid op te merken van wie ze draagt, ook dit ontging niet den scherpen blik der zwitsersche, getuige deze ietwat schampere aanteekening: On est plus vertueux en Suisse qu'â Paris, mais c'est à Paris seul qu'on parle bien de la vertu. Doch lang voordat Suzanne Cuchod tot dit inzicht kon komen, was hare stelling in de parijsche maatschappij eene geheel andere geworden. Het huwelijk met den bankier Jacques Necker maakte de arme gezelschapsdame tot eene vrouwe van aanzien. Het was vlug in zijn werk gegaan. Einde Juni 1764 leerde Suzanne den aanstaanden echtgenoot kennen; den 1en December daarop volgende werd zij zijne vrouw. Wie | |
[pagina 490]
| |
het meest verwonderd was? Mevrouw de Vermenoux. Nog kort geleden had Necker deze zijn hart aangeboden. Doch de schoone weduwe had hem koeltjes ontvangen; vermoedelijk zag zij in Necker nog te zeer den vroegeren klerk van Vernet, en met wijlen haren echtgenoot zal zij zich ongetwijfeld dikwijls vroolijk gemaakt hebben over den naïeven, ietwat schuchteren provinciaal. Doch wat een nuffige Parisienne hinderde in NeckerGa naar voetnoot1), viel natuurlijk de Waadlandsche domine's dochter niet op. Suzanne zag alleen zijne goede eigenschappen; en wel verre dat het huwelijk ontnuchterde, klom hare bewondering gestadig. Hetzelfde was bij den echtgenoot het geval, en deze verbintenis is dan ook een der gelukkigste geweest, welke men zich kan voorstellen. Heeft Necker's fortuin Suzanne's jawoord bespoedigd? Als jong meisje heeft zij zich eens uitgelaten, dat alleen een rijk man van hare gading was. Doch aan zulke praatjes is weinig te hechten, en een bewijs van het tegendeel meen ik te kunnen leveren. Eén dag vóór haar huwelijk meldt zij aan eene vriendin te Lausanne deze gebeurtenis (en tevens hare verloving; wel een bewijs dat het vlug was gegaan!) Met hare flinke, duidelijke hand schetst zij tevens haar toekomstig leven, want - schrijft zij - Necker is rijk! Hij heeft wel 25 duizend livres inkomen! Ware Suzanne inderdaad geldzuchtig geweest, zij zoude zich beter rekenschap hebben gegeven van het fortuin dat haar wachtte, en niet zoo'n laag cijfer hebben gepend. Want denkelijk zal Necker haar in vertrouwen hebben medegedeeld 250 duizend livres inkomen te bezitten; op minder althans durf ik hem niet schattenGa naar voetnoot2). Maar voor het | |
[pagina 491]
| |
arme kind was 25 en 250 even veel! Later heeft Suzanne dan ook geschreven: On ne peut s'habituer à une grande fortune que par la libéralité. En niet enkel heeft zij dezen leefregel op papier gezet, doch er ook naar gehandeld. | |
IV.Laat ik u even voorstellen Jacques Necker. Slechts kort zal ik daarmede den gang van het verhaal ophouden, want later zal er gelegenheid te over zijn hem nader te leeren kennen. Doch althans zijn uiterlijk worde beschreven. Dit is echter moeilijker dan men denkt; want dat uiterlijk maakte op de verschillende beschouwers een zeer verschillenden indruk. De hertog de Lévis roept verbaasd uit: Nooit zag ik iemand, die op Necker geleek! 't Is waar: nog meer dan door Necker's gelaat werd de hoveling getroffen door Necker's pruikje - volgens hem óók een unicum. Mevrouw d'Oberkirch, die als royaliste Necker verfoeide en indertijd te Straatsburg, bij den kardinaal de Rohan, Cagliostro had leeren kennen, vindt dat de bankier als twee droppels water gelijkt op den goochelaar; slechts mist hij diens genialen blik. Suzanne Curchod is het in één opzicht eens met den hertog. Monsieur Necker - schrijft zij - naquit original en tout. Les traits ne ressemblent à ceux de personne; la forme de son visage est extraordinaire. Later - merk wel op: na drie en twintigjarige echtverbintenis - dikt zij dit nog wat aan: Il a dans le regard je ne sais quoi de fin et de céleste, que les peintres n'ont jamais su exprimer que dans les figures des anges. Dat van die eeuwige jeugd der hemelbewoners het voorwerp harer bewondering althans de kinderlijke naïveteit bezat, bewijst het feit dat Necker na den dood zijner vrouw, deze lofuiting ongedempt heeft opgenomen in zijne bloemlezing uit hare aanteekeningen!! Doch het meest is m.i. te hechten aan het oordeel van noble Philibert Cramer, door het magnifique petit conseil van Genève gestuurd naar Parijs om hun envoyé een beentje te lichten onder het voorwendsel dat zijne gezondheid blijkbaar te wenschen overliet. Want Necker, die Genève te | |
[pagina 492]
| |
Parijs vertegenwoordigde, viel naar het oordeel zijner lastgevers, den eersten minister de Choiseul niet voldoende lastig met de belangetjes der duodecimo republiek. Necker stond echter op dat oogenblik te hoog in gunst bij het fransche hof dan dat een zwitser hem uit den zadel kon lichten. (Que de remerciêments ne vous dois-je point schreef hem zoo even de fransche minister, wien hij ruim een millioen franken had voorgeschoten!) En het pleit voor Necker's handigheid dat noble Philibert niet enkel huiswaarts keert zonder tot den franschen minister te kunnen doordringen, maar hierdoor zelfs niet uit zijn humeur wordt gebracht. Het eenige wat Cramer aan zijne lastgevers verzoekt, is: de sauver le ridicule. Au reste - schrijft hij - M. Necker se porte à merveille; il est gros, gras et gai; et si nous avions eu son portrait en conseil, jamais je ne serai parti. Opgeruimd en vol vuur was dus - althans in de eerste jaren van zijn huwelijk - de echtgenoot van de mooie Suzanne. Doch bezichtigen wij ten slotte Necker's profiel. Want kan een gelaat - van voren gezien - soms een masker zijn, weet menigeen zijne trekken een aangenamer uitdrukking te geven dan bij den zieletoestand past, het profiel daarentegen heeft men niet in zijne macht. Il est impossible - schrijft mevrouw Necker - de faire aucune impression avec le profil; les changements qu'on voudrait y faire, ne seraient que des grimaces. Necker, in profiel geteekend, staat tegenover het titelblad van het eerste deeltje der verzameling pamfletten, voor en tegen hem, welke in 1782 te Utrecht werd gedrukt. Het voorhoofd wijkt eenigszins naar achteren; de wenkbrauw is hoog opgetrokken, als die van een idealist. Rustig staart het oog in de verte; de neus is spits, fijn; de mond gesloten. De geheele indruk is meer die van een zoeker - un penseur kenschetst hem zijne vrouw - dan die van een man van de daad. En toch: die samengeknepen lippen!... Heeft Necker dan ook niet, door snel en vastberaden te handelen, in weinige jaren zijne millioenen verdiend? Is dan niet zijn staatkundig leven eene voortdurende worsteling; niet opgedrongen, doch wèlbewust aanvaard? Heeft dan niet die man altijd door de machthebbers van het oogenblik bestreden? | |
[pagina 493]
| |
Nog ambteloos, tergt hij philosofen en economisten, de toongevers van toenmaals; als minister haalt hij zich de woede op den hals van het hof en van de royalisten; straks - als het volk koning wordt - verzet hij zich tegen de volkstirannie; eindelijk als volk en koning beiden zijn ten ondergegaan, bestrijdt hij den nieuwen heerscher: Napoleon! Kracht kan men dus waarlijk Necker niet ontzeggen, en toch - het profiel verraadt zulks: niet innerlijke drang heeft hem tot die daden gevoerd. Wèl was hij zich bewust welken weg was in te slaan, doch Necker zoude aan den aanvang zijn blijven staan, indien niet een ander hem tot voortgaan had gedwongen. Want iets ontbrak aan zijn profiel, en ook aan zijn karakter; en Necker was zich hiervan bewust, heeft zulks later zijne dochter onomwonden bekend: Il m'a toujours manqué de désirer fortement ou l'argent, ou le crédit, ou la puissance; car si j'avais été passionné pour un de ces buts, les moyens de l'atteindre se seraient facilement présentés à moi. Aan dezen man ontbrak dus: hartstocht. Dìen heeft Suzanne hem ingeblazen! Want - overigens zijn spiegelbeeld - was zij in dezen Necker's complement. Zulks verklaart dan ook dat hunne liefde zoo onveranderlijk en groot bleef. Tegenstellingen veroorzaken in het huwelijk slechts wrijving, matten af, maken minderwaardig. Maar hier werd dankbaarheid wederzijds voortdurend gevoed; bij Necker - omdat zijne vrouw hem gaf wat hij voelde noodig te hebben, bij Suzanne - omdat zij in hem haren hartstocht kon uitstorten, dien hartstocht dus actief kon maken. Want een man is dankbaar voor wat hij ontvangt; eene vrouw voor hetgeen zij geeft. Immers de vrouw is niet enkel ce duvet qu'on introduit dans les caisses de porcelaine; naast hare lijdelijke taak eischt zij eene meer werkzame. Aan te vuren tot daden, welke zij - bewust van hare mindere kracht - niet zelf kan volvoeren; na terugkeer uit den strijd den met wonden overdekte te verplegen en op te beuren, ziedaar wat zij voelt hare roeping te zijn. En Suzanne was voor deze dubbele taak ten volle berekend. Necker heeft dan ook geen gelegenheid laten voorbijgaan zelfs in het openbaar zijn dankbaarheid te betuigen voor den steun, welken zijn vrouw hem gaf. Sommigen hebben er hem natuurlijk om uitgelachen, | |
[pagina 494]
| |
anderen, met fijner gevoel begaafd, hebben zulks in hem hoogelijk gewaardeerd.Ga naar voetnoot1) Doch geenszins kan bevreemden, dat hetgeen Suzanne gelukte bij haren man, haar ten eenenmale mislukte bij de dochter. Deze, even begaafd als haar vader, maar ook even hartstochtelijk als de moeder, had geen prikkel noodig, dulde geen leiding. En zoo zullen wij Germaine weldra zien ontsnappen aan Suzanne - reeds op dertienjarigen leeftijd! Eindelijk zal zelfs een volkomen breuk ontstaan tusschen beiden, niet eens schijnbaar geheeld op het sterfbed. Wanneer echter mevrouw de Staël - die ten slotte erkent zéér op hare moeder te gelijken - later in dezelfde omstandigheden verkeert, zal zij geheel als deze handelen. Maar Benjamin Constant is geen Jacques Necker, en slechts teleurstelling wordt Germaine's deel. | |
V.Doch wij moeten terugkeeren tot de eerste huwelijksjaren van Suzanne Curchod. Zonnige jaren inderdaad! De zwitsersche kolonie te Parijs, aan welker hoofd Necker's fortuin haar plaatste, was geen gesloten wereldje. Zij bestond uit handels- en geldmannen. En... honing trekt vliegen aan. In de eerste plaats zwermden er op af de letterkundigen. Bij die goed onderlegde vreemdelingen vonden zij een dankbaarder gehoor dan bij den luchtigen landgenoot, en die dankbaarheid kon zich op klinkende wijze uiten. Letterkundigen moesten toenmaals nog uit bedelen gaan; doch de tijden waren voorbij waarin de grooten des rijks in hun onderhoud voorzagen. Deze liepen zelf te bedelen om croupes, d.w.z. winstaandeelen in de opbrengst der pachten. Want de 18e eeuw was in Frankrijk minder de eeuw der vrouw, dan die der fermiers-généraux. De pachters der belastingen en hunne geldschieters: de bankiers, waren de eigenlijke Maecaenassen. Niet aan zijne pen had Voltaire het te danken, dat hij zich een graventitel kon koopen en - voor den grooten spotter iets om zich te verkneukelen - het daaraan verbonden recht om den pastoor | |
[pagina 495]
| |
zijner heerlijkheid voor te dragen aan den bisschop! Een aandeel in de profijten van militaire leveringen, hem indertijd geschonken, was de grondslag van Voltaire's fortuin. Even zoo ging het Beaumarchais, die ten slotte - waarlijk niet uit de opbrengst zijner comedies! - zich bij de Bastille een paleis kon bouwen, welker tuinen de heele wereld ging bewonderen. Mag het dan bevreemden dat de strenge zedemeester Rousseau, om zijne schoonmoeder uit den brand te helpen, bedelde om een épingle? Indien slechts zijne beschermster, mevrouw d'Epinay, zeker jongmensch een baantje kon bezorgen bij de belastingen, dan zoude de begunstigde aan Thérèse's moeder een jaarlijksch speldegeld uitkeeren! Schrijvers verlangen echter meer dan stoffelijken steun; zij willen ook hun geesteskinderen een eervolle loopbaan verzekeren. Hoe echter boeken te verkoopen in een eeuw, waarin noch tijdschriften, noch dagbladen den leesgrage tot gids strekten? De eenig mogelijke reclame was die der salons; dáár waren de werken bekend te maken en te slijten. En de dames bleken uitmuntende colporteuses te zijn. Boeken aan den man brengen was toenmaals een niet minder geliefde sport, dan heden ten dage de afzet van weldadigheidsbloempjes. Alle reden bestond er dus voor letterkundigen om zich voortdurend te bewegen in de vertrekken der financiers; en zoo deze daarenboven ten eten gaven (reeds Molière waardeerde 't meest Amphytrions bij wie men middagmaalde!) dan konden hunne echtgenooten zeker zijn op de receptiedagen zich omzwermd te zien door even geestige als hongerige bewonderaars. Necker nu voerde een grooten staat, was goedgeefsch, en noodigde ten eten. Wel liet, volgens Grimm, zijn kok te wenschen over, doch dat luchtig daarheen geworpen zinnetje moet men niet zoo haarfijn uitpluizen. Geestige menschen zijn altijd gevaarlijk voor hunne vrienden; aan een bon-mot offeren zij alles op, en reeds Brantôme waarschuwt tegen hunne hebbelijkheid: trouvant un bon brocard dans leur bouche, il faut qu'ils le crachent, sans épargner ny parens, ny amis, ny grands. De parijsche geldmannen toch van die dagen waren beroemd wegens hunne fijne diners, en Necker was te handig bankier, dan dat hij dezen eersten weelde-plicht van den zakenman hadde verwaarloosd. | |
[pagina 496]
| |
Een bont troepje was het dat de salons van mevrouw Necker vulde! De stemmige geneefsche vrienden van Suzanne verontrustten zich over dat allegaartje; want al waren er mannen van naam onder, vele académiciens, hoe kon een zoo geloovige vrouw vrijdenkers bij zich toelaten! ‘Wat wilt gij - antwoordde de dame - ce sont mes amis malheureux! En dat dit geen lichtzinnig gezegde was, maar dat zij deze verdwaalden op het rechte pad trachtte te brengen, bewijzen vele harer brieven. Doch intusschen genoot zij van hun geestig en leerrijk onderhoud. Kon Necker later van haar getuigen: elle avait conservé une innocence de coeur qui, prolongeant sa jeunesse morale, répandait beaucoup de grâces sur sa personne, niet enkel zedelijk, doch ook intellectueel bleef Suzanne steeds jeugdig ontvankelijk voor nieuwe denkbeelden. Parijs was haar tot hoogeschool. Aan mevrouw de Brenles schrijft zij: Depuis le jour de mon arrivée à Paris, je n'ai pas vécu un instant sur le fonds d'idées que j'avais acquises, j'en excepte la partie des moeurs; j'ai été obligé de refaire mon esprit tout à neuf pour les caractères, pour les circonstances et pour la conversation (1775). En zij voelde zich - wat hare gevatheid bewijst - heel klein en dom: détonnant sans cesse et intimidée par mes bévues et par mon ignorance. (brief van 31 Aug. 1771). Zooals behoort, maakt Suzanne aanteekeningen bij dat collegeloopen. Slechts ten deele, en niet op de meest gelukkige wijze - wat Necker zelf erkent - heeft haar echtgenoot die cahiers na haar overlijden uitgegeven. Doch toenmaals was het nog niet gewoonte zijne intiemste gedachten open en bloot te leggen voor het publiek in de toonkasten der boekverkoopers, en zoo is het verklaarbaar dat die vijf deelen Mélanges (1798) en Nouveaux mélanges (1801) eenigzins de hedendaagsche nieuwsgierigheid teleurstellen. Zonder zoo ver te gaan als de uitgever, die deze aanteekeningen in vele opzichten stelt boven de Maximes van la Rochefoucauld (doch man èn vrouw èn dochter waren berucht wegens het zich onderling prijzen!) is toch dat mengelwerk zéér het doorbladeren waard; de Goncourts hebben er dan ook veel uit geput voor hunne beschrijving van het leven der vrouw in de 18e eeuw. Rangschikkende, | |
[pagina 497]
| |
zoude men er uit kunnen samenstellen eene voortreffelijke handleiding voor gastvrouwen, tevens veel vermeerderde uitgave van het hoofdstuk de la société et de la conversation in la Bruyère's karakterschetsen. Oók eene verbeterde uitgave; want wèl beschouwd is het schrijven van zulk eene handleiding niet mannen- maar vrouwenwerk. | |
VI.Doch men zoude zich zeer vergissen door te meenen dat het 18e eeuwsche leven enkel was een leven van vroolijken Frans. Er werd in datzelfde Parijs hard gewerkt. Heette bijv. Diderot niet onder de vrienden chaise de paille, omdat hij den heelen dag te pennen zat op zoo'n keukenmeubel? Liet Voltaire tijdens zijn laatste verblijf te Parijs, te midden van zijn feestroes, en reeds stervend, niet nog uit Ferney zich nazenden eenige taalkundige werken ten einde deze te raadplegen bij zijn nooit gestaakten arbeid? Onze tijd vergete trouwens nimmer dat in die achttiende eeuw de grondslagen werden gelegd van de hedendaagsche wetenschap. De Mélanges van mevrouw Necker dragen dan ook vele sporen van die vlijt en studie. Zij bevatten bijv. verrassende gegevens omtrent de wijze van werken van mannen als Diderot en Buffon. Vooral laatstgenoemde vervult Suzanne's gedachten. O, in alle eer en deugd! Meer letterkundig dan wetenschappelijk aangelegd - zoo is later ook hare dochter - laten haar tamelijk onverschillig Buffon's dierkundige studiën en zijne tegenwoordig wederom meer de aandacht trekkende onderzoekingen op geologisch gebied. Maar wèl waardeert zij het fijne taalgevoel. Hoe onvermoeid worstelt Buffon met het woord! De schijnbaar ongenaakbare grijsaard laat de jonge vrouw gaarne toe in zijne geestelijke werkplaats. Daar ziet zij hoe zijn pen voortdurend aarzelt; hoe hij, die schreef: le style est l'homme même, telkens doorschrapt, verscheurt, opnieuw begint; ieder woord proeft en telkens op nieuw weegt. Omgekeerd heeft ook Buffon een hoogen dunk van het taalgevoel zijner vriendin; raadpleegt haar zelfs omtrent het opschrift, te stellen onder het standbeeld dat zijne bewonderaars hem oprichten. Natuurlijk een latijnsch opschrift; | |
[pagina 498]
| |
en mevrouw Necker is zóó goed beslagen in die taal, dat hare verbeteringen worden aangenomen. Beschuldig haar nu niet een blauwkous te zijn! Latijn is de omgangstaal met het verleden; niet minder noodzakelijk derhalve dan het fransch, die omgangstaal par excellence met de levenden. Toch bepaalde de gedachtenwisseling met Buffon zich niet enkel tot onderwerpen van taalkundigen aard. Mevrouw Necker was een zwitsersche protestantsche, en deze is meer dan andere geneigd tot proselytisme. Zie hier een antwoord van Buffon onder hare papieren gevonden, dat bewijst hoezeer ook het geestelijk welzijn van den vereerden vrijdenker haar ter harte ging: ‘Ik verzeker u’ - schrijft de grijsaard - ‘dat ik mij zelf hooger zoude schatten, indien ik kon denken zooals gij en de heer Necker; doch het kenmerk der Religie is: dat ieder vasthoudt aan de zijne, gelijk dan ook 's menschen grootste geluk zetelt in de overtuiging dat zijn eigen Religie de beste is’. Nog op het laatst, met bevende hand (want in afwijking van zijne gewoonte om te dikteeren, zijn de brieven aan mevrouw Necker eigenhandig) antwoordt Buffon op haar pleidooi voor het voortbestaan na den dood: ‘Gij zijt geheel geest en ziel; hoe zwakker uw lichaam wordt, hoe krachtiger uw geest. Bij u zijn beiden zéér onderscheiden; bij mij daarentegen vormen zij een geheel. Ik voel hoe mijn hoofd tegelijkertijd verzwakt met mijn lichaam; ziedaar de grondoorzaak van ons verschil in meening. Slechts de teederheid des harten schijnt mij toe eerder grooter te worden dan kleiner’. En het is niet een der geringste triomfen geweest zijner jonge vriendin, dat zij - die in Buffon's doodstrijd niet van zijne zijde week - hem er toe wist te brengen de genademiddelen zijner kerk aan te nemen. De zwitsersche austérité van mevrouw Necker - en van haren man - is het echtpaar te Parijs geenszins tot hinderpaal geweest; heeft integendeel hen sociaal voortgeholpen. Want in het algemeen genoten de toenmalige geldmannen geen goeden roep; men ging wèl bij hen eten, doch gelijk mevrouw Vigée-Lebrun zulk uitdrukte: men digéreerde ze niet. De Necker's maakten eene uitzondering; en - het moge bevreemden - in Parijs werd deugd hoog geëerd. | |
[pagina 499]
| |
Zelfs in hofkringen! Maurepas - die als staatsman een zoo jammerlijk figuur maakte - stond met zijn vrouw bekend als Philémon en Baucis. In vijf en vijftig huwelijksjaren hadden zij elkaar nimmer één dag alleen gelaten! En de napelsche abt Galiani, die Parijs zoo goed had leeren kennen tijdens zijn verblijf aldaar als gezantschaps-secretaris, schrijft aan mevrouw d'Epinay naar aanleiding van Helvetius' overlijden: Il y a encore bien des moeurs, des vertus, de l'héroisme dans votre Paris; il y en a plus qu'ailleurs, croyez-moi (1772). Niet eerst op de treden van het schavot heeft dan ook de fransche aristocratie getoond dat onbaatzuchtige liefde en opofferingsgezindheid haar geenszins vreemd waren. Niets natuurlijker echter dan dat deze aristocratie zich eenigszins terughoudend toonde tegenover de zwitsersche bankiersvrouw; en eerst van lieverlede ontsloten zich voor haar de hoogere kringen. Een toevallige omstandigheid vergemakkelijkte zulks. Wegens hare zwakke gezondheid moest Suzanne veel buiten vertoeven: Necker kocht daarom het kasteel van St. Ouen, gelegen aan den Seine-oever, halverwege Parijs en St. Denis. 's Zomers verbleven daar in de buurt vele leden van den hoogen adel; en dames, die allicht den salon der Neckers in de rue de Cléry zouden gemeden hebben, maakten geen bezwaar haar buiten te bezoeken. Is menigeen ook niet heden ten dage toeschietelijker in de bergen of op het strand, in het bewustzijn zulke zomerkennissen later 's winters gemakkelijk te kunnen ontglippen? Zoo wordt van lieverlede de letterkundige kring van mevrouw Necker eene meer aristocratische, en de leergierige jonge vrouw tracht zich de manieren harer nieuwe vriendinnen eigen te maken. Hare Mélanges geven er bewijs van. Zelfs de echtgenoot volgt belangstellend dien cursus in hoogere wellevendheid. Wie zou vermoed hebben dat een oudminister nog lust zoude gevoelen op te teekenen met welke fijne schakeering eene aristocratische gastvrouw de binnentredenden begroet? Heel anders toch zijn te ontvangen de vrouwen van lagen en nieuwen adel (femmes de condition) dan die van hoogen adel (de qualité), deze weer anders dan de dames van het hof, die uit de hofkringen (les femmes | |
[pagina 500]
| |
titréesGa naar voetnoot1), de draagsters van een historischen naam, de vrouwen, zelve van hooge geboorte, doch gehuwd met een minder aanzienlijk echtgenoot, de vrouwen, die hun burgerlijken naam door het huwelijk verwisselden met eenen meer in aanzien; dan nog de vrouwen uit de rechterlijke macht (dans la robe) en ten slotte zij wier hoofdverdienste is het voeren van een grooten staat en het geven van goede soupers. Omgekeerd is er ook groot onderscheid op te merken in de wijze waarop de dames den salon binnentreden. Necker is getroffen door le mode varié de leur révérence, depuis l'accompagnement d'une seule épaule, qui est presque une impertinence, jusques à cette révérence noble et respectueuse que si peu de femmes, même de la cour, savent bien faire. (Dit laatste moge tot troost strekken aan de dames die in onze burgerlijke tijden moeite hebben den plongeon te maken!) En met wellust beschrijft dan de oude heer: ce plié lent, les yeux baissés, la taille droite, et une manière de se relever en regardant alors modestement la personne et en jetant avec grâce le corps en arrière. Tout cela est plus fin, plus délicat que la parole, mais très expressif comme marque de respect.’Ga naar voetnoot2) | |
VII.Necker's gasten zullen nooit vermoed hebben dat deze zoo belangstellend hunne beweginkjes gadesloeg. Want de gastheer had den naam slecht op te letten, verstrooid te kijken naar het plafond, weinig te zeggen en spoedig te verdwijnen, het verdere overlatende aan zijne vrouw. Voor dit alles had hij echter goede redenen. In den salon voerde met den philosoof het hoogste woord de physiocraat of econonist, die - zooals Necker schamper opmerkt in | |
[pagina 501]
| |
zijne Lofrede op Colbert (1773) ne pouvant suivre la nature dans ses variétés, la rabaisse au niveau de son intelligence. Te redetwisten met zoo iemand zonder begrip van de moeilijkheden der praktijk, achtte de groote zakenman terecht verloren tijd. En later was voor Necker als minister zwijgen inderdaad goud. Want men heeft geen begrip hoe er toenmaals gebedeld werd bij wie gunsten kon uitdeelen! Moge in de korte spanne tijds welke nu koning Demos ten troon zit, zijne volgelingen in dezen reeds groote handigheid hebben verkregen, men bedenke hoezeer onder het ancien régime een ieder erfelijk in die kunst van bedelen was geschoold! Een minister, vooral een minister van financiën (wiens werkkring, toenmaals zooveel uitgebreider dan thans, òòk omvatte binnenlandsche zaken, waterstaat, handel en nijverheid) was een goudmijn voor wie hem kon naderen. Onomwonden verklaarde een overigens zéér hooghartig edelman: van iederen minister van financiën ben ik de vriend, zelfs is hij - geloof ik - een beetje van de familieGa naar voetnoot1). Jammer dat Necker later alle papieren verbrandde, welke anderen tot nadeel konden zijn. Nu moet men, om zich eenigszins een voorstelling te maken van de toenmalige bedelvirtuositeit, zoeken in andere nalatenschappen. Als zoodanig is die van Beaumarchais leerrijk. In diens verzameling bedelbrieven ontbreekt niet het, haast als bevel klinkend, verzoek van den hooggeborene, die - hoewel aan den bankier-dichter volkomen onbekend - niet schroomt dezen honderdduizend frank ter leen te vragen, als borg voldoende achtende zijn woord van eer. En afdalende de maatschappelijke ladder, stuit men eindelijk op de tragisch-komische bede van een armen drommel, die zich van kant gaat maken, en enkel vraagt een entrée-billet voor le Barbier de Séville, teneinde zijn levensavond althans vroolijk door te brengenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 502]
| |
Doch nu zal men wel begrijpen waarom Necker zoo spoedig verdween uit den salon zijner vrouw, en ook waarom hij zooveel keek naar het plafond. In zijne verbeelding moet daar in gouden letteren hebben gezweefd de waarschuwing, welke onze meer openhartige eeuw nuchter zwart op wit plakt op de hoeken van straten, naast de loketten der spoorwegstations, en allerwege waar argeloozen gevaar loopen onwillens anderen te verrijken. Maar al ging Necker weg, mevrouw bleef. Door haar trachtte men op den minister te werken. Niet enkel mannen, doch ook dames; van alle kanten zelfs, en Zwitserland liet zich natuurlijk niet onbetuigd. Een landsman aan 't fransche laadje te hebben! welk een buitenkansje! De vriendin uit Suzanne's jeugd, mevrouw de Brenles, wordt in den arm genomen, gelijk blijkt uit een brief van mevrouw Necker, geschreven nauwelijks anderhalve maand nadat haar man het ministerschap aanvaardde: Pour le bien que vous attendez de nous, madame, je crains que votre espérance en soit du moins à moitié trompée... Ma charmante amie, on ne peut içi accorder une faveur sans attenter à la subsistance du peuple, ni donner un emploi sans l'ôter à un autre. M. Necker semble avoir le refus dans son département... L'habitude ou l'on est içi de faire beaucoup par sollicitations, et surtout par celle des femmes, nous a fait prendre une résolution presque indispensable; je ne recommande personne. Le bureau de M. Necker est toujours ouvert pour tous les mémoires qu'on lui adresse directement, et lui même donne une audience publique le mercredi ou la dernière personne du peuple peut se rendre et être écoutée; ainsi la justice et la règle font seules pencher la balanceGa naar voetnoot1). Doch kon zóó openhartig een vriendin der jeugd worden afgewezen, de vrouwen van hooggeplaatste franschen waren met lieve woordjes te paaien, en onderstaande weigering leert hoe handig Suzanne de pen wist te voeren voor haren echtgenoot, die haar blijkbaar de dames-afdeeling had overgelaten: Je suis désolée et M. Necker de même, il croit qu'il ne pourrait sans manquer à ses devoirs les plus essentiels, | |
[pagina 503]
| |
admettre de nouveau le protégé de votre bonté bien plus que de votre choixGa naar voetnoot1). Wellicht dat deze hoffelijke afwijzing lezeressen van De Gids van dienst kan zijn, want het ras der solliciteerende dames is nog niet uitgestorven. | |
VIII.Was ook het salonleven niet enkel vreugd, toch had het eene buitengewone bekoorlijkheid voor Suzanne. En nog op laten leeftijd, teruggetrokken in Zwitserland, erkent zij: Je ne regrette ni les spectacles, ni les plaisirs du grand monde...Mais je regrette le charme d'une société douce et toujours animée; je regrette la simplicité d'une vie tranquille au milieu du tourbillon d'une grande ville; car le spectacle des égarements de l'esprit humain est une sorte de jouissance quand ou a jeté l'ancre et qu'on a trouvé un point d'appui hors de soi, qui nous empèche de vaciller au gré de tous les vents de l'opinion (Mélanges, 1e deel). Helaas! hoe den Gidslezer in te voeren in zulke salons? D'Haussonville, die, beschikkende over alle door mevrouw Necker zoo zorgvuldig bewaarde bescheiden, twee boekdeelen er over volpende, heeft wel alle gasten nauwkeurig ontleed, deze naast elkander geplaatst als in een anatomisch kabinet, maar die heeren en dames kon hij geen leven inblazen. Dus blijven ons de parijsche salons gesloten. Zij waren trouwens alleen bestaanbaar onder het ancien régime; Talleyrand, die de wisseling van oud naar nieuw medemaakte, verklaarde dan ook dat wie niet vóór de Revolutie had geleefd, nooit kon weten wat conversatie was. - En toch, ik die dit schrijf.... Hebt gij ooit gelezen la critique de l'école des femmes van Molière? Wellicht; wellicht ook niet. Doch dat stukje in één bedrijf zal u in alle geval geenzins geboeid hebben, want het werd niet geschreven om gelezen te worden: Molière was zelf een te goed acteur om zijne medespelers iets meer te geven dan het geraamte; zelf moesten zij dit bekleeden, leven inblazen door toon en gebarenspel. Schrijver dezes had het voorrecht er eene voorstelling van bij te wonen ten tijde dat Antoine het beheer voerde over het Odéon; dat | |
[pagina 504]
| |
beheer, zoo noodlottig voor hem, zóózeer ten bate der kunst. Vooraf ging natuurlijk het stuk waarop de kritiek betrekking heeft; dit voldeed slechts ten halve: wij staan te vreemd tegenover wat in die tijden was te hekelen. Doch toen kwam wat nooit kan verouderen: een echt brok leven! Want die critique is heet van den rooster, overgebracht uit den salon naar de planken. L'idée de ce dialogue - schrijft Molière - me vint après les deux ou trois premières représentations de la pièce (l'Ecole) dans une maison où je me trouvais un soir. Het tooneel stelt voor den salon van Uranie: le refuge ordinaire de tous les fainéants de la cour. Evenals in de werkelijkheid, vult zich gaandeweg het vertrek. Bij het opgaan van het gordijn babbelt de gastvrouw - gezeten bij den haardGa naar voetnoot1) - met een nichtje. Weldra voegt zich bij haar de geaffecteerde Climène - de twee dames hadden juist den tijd deze over den tong te doen gaan. Onthutst valt Climène neer op een stoel; zij komt uit de comedie waar l'Ecole werd gegeven: La tarte à la crème m'a affadi le coeur! Nu treedt binnen de markies, vruchteloos tegengehouden door den knecht; want mevrouw had dezen gelast niet thuis te geven voor den kwibus, - wat de lummel hem ronduit zegt. Uranie weet zich handig uit de impasse te redden; het gesprek over Molière's stuk wordt voortgezet. Ook den hooggeboren heer was Molière's roomtaartje te machtig. Lach hem daarover echter niet te zeer uit: nog een eeuw later is Voltaire het met den markies volkomen eensGa naar voetnoot2). Met Dorante's komst wijzigt zich de toon van het gesprek; deze chevalier, uiterst beleefd doch strijdvaardig, neemt het op voor den gesmaaden tooneelschrijver; en wie weet hoe het gesprek ware afgeloopen, indien niet een nieuwe gast afleiding gaf! De letterkundige Lysidas verontschuldigt zich over zijn te laat komen: hij moest zijn eigen tooneelstuk voorlezen | |
[pagina 505]
| |
bij eene markiezin. Het magere, in het zwart gekleede schrijvertje vormt een sterke tegenstelling met den markies, die behangen met lintjes en strikjes, in breede zelfvoldaanheid meer dan de leuningstoel vult, welke het middenpunt vormt van den kring. Lysidas gaat zelfs niet zitten; leunt bescheiden tegen den schoorsteenmantel; voortdurend rondschermend met een dikke rol papier: zijn geesteskind, in de hoop dat de aanwezigen hem óók tot voorlezen zullen uitnoodigen. Maar allen zijn te zeer vervuld met Molière's gruwelstuk; zij vragen den concurrent enkel diens oordeel. Zuurzoet wil Lysidas hieraan voldoen, damning with faint praise.... toen ging het licht uit, en zaten tooneel en zaal in het pikkedonker. Toch bleef iedereen rustig zitten. Zóózeer waren de toeschouwers in den waan gebracht zelf in dien salon te zijn! En zulke ongelukjes gebeuren immers ook wel eens thuis? De tooneelschikking droeg zeer zeker mede tot deze illusie. Naarmate meer gasten binnenkwamen, plaatste Galopin, de knecht, meer stoelen - de bekende breede Louis XIV-meubels met de hooge ruggen, welke zulk een ruimte innemen. Eindelijk besloeg in een flauw gebogen lijn het gezelschap de geheele breedte van het tooneel; en aangezien allen recht tegenover de toeschouwers zaten, was het alsof deze vormden de andere helft van den kring. Na enkele minuten - gedurende welke de acteurs zwijgend bleven zitten - brachten lakeien een paar groote kandelaars binnen, welke op den schoorsteen werden neergezet. Ter plaatse van de rampe werd een rij latten neergelegd, waarin kaarsen waren gestoken, en aldus werd bij eene verlichting, welke volkomen voldoende bleek, het stuk teneinde gespeeld. Zoo kunt ge dus, dank Molière, nog heden ten dage toegang verkrijgen tot een parijschen salon, en wel een zéér aristocratische. Eén waan moet ik u echter ontnemen: van den salon der 18e eeuw geeft dit stuk uit de 17e geen begrip. Wèl zijn de sprekers dezelfde gebleven; doch hoe zijn de onderwerpen veranderd! De markies is niet meer vervuld met roomtaartjes: hij doorvorscht den hemel, vertelt ons hoe de werelden ontstaan (marquis de Laplace) of - den blik richtende naar de aarde - verzamelt bouwstoffen voor eene philosophie rurale (marquis de Mirabeau). En in plaats | |
[pagina 506]
| |
van tooneelschrijvers de hand boven het hoofd te houden, onderzoekt de jonker (nu geheeten Jean Baptiste, chevalier de Lamarck) hoe zich het leven ontwikkelt op onze planeet, en stelt de theorie op, aan welke straks Darwin vasteren vorm zal geven. Want - gelijk reeds werd aangestipt - de achttiende eeuw, schijnbaar slechts een pret-eeuw, was òòk een werkeeuw; haalde niet slechts naar beneden, maar begon ook met den bouw aan welken wij nog steeds arbeiden. Doch het monument der wetenschappen bereikte nog niet het hoogtemerk, waarop duizelingwekkende steigers noodig worden, enkel begaanbaar voor vaklieden; zoo konden dus nog samenwerken geleerde en leek, mannen en vrouwen. Dat de laatsten inderdaad recht hadden van medespreken, bewijzen de brieven van mevrouw d'Epinay aan den abt Galiani over staathuishoudkundige vraagstukken. Nu in den salon andere onderwerpen werden besproken, moest ook de vorm der behandeling zich wijzigen. Philosoof en economist - hoe kon het anders? - doceeren; de samenspraak wordt tot alleenspraakGa naar voetnoot1). Niet geheel en al: de toehoorders zijn nog te zeer gewoon zelf het woord te voeren dan dat de salon kon versomberen tot een collegezaal; het blijft dus een gedachtenstrijd, zij het ook een strijd met steeds ongelijker wapenen. Sterk treft dat de toon, hoewel de onderwerpen zooveel zwaarder worden, nu veel luchtiger is dan ten tijde van Molière: het gesprek is één en al schittering; een waar vuurwerk des geestes. | |
IX.Een dergelijke samenspraak kan niet voldoen op het tooneel, en zelfs een Molière had den 18e-eeuwschen franschen | |
[pagina 507]
| |
salon niet op de planken kunnen brengen. Toch is deze vereeuwigd, en wèl op voortreffelijke wijze; maar in boekvorm. Dit meesterstuk leverde een italiaan, de abt Galiani, langen tijd te Parijs werkzaam als secretaris der ambassade van het koningrijk der beide Siciliën. Reeds op jeugdigen leeftijd had Galiani zich met goed gevolg toegelegd op vraagstukken van staathuishoudkundigen aard. Ook juridisch zéér beslagen, bekleedde hij o.a. later het voorzitterschap van de napelsche rechtbank van koophandel. Maar hoe groot ook zijne kundigheden waren - allerwege in Europa erkend - nog grooter was zijne geestigheid; hij was misschien de geestigste man van dat aan geestige mannen zoo rijke tijdperk. En àl zijne geestigheid en àl zijne kennis heeft Galiani gebruikt om te schrijven - schrik niet, lezeressen - een achttal samenspraken over den graanhandel. Slechts één reden is er tot treurnis. Dat werk, toen het verscheen (1770) op alle salontafels te vinden, huist thans nog alleen in stoffige bibliotheken, en wel in weinig aantrekkelijken vorm. In herdruk zijn die samenspraken opgenomen in de dikke deelen van de Collection des principaux économistes, met zwaarmoedige aanteekeningen van Galiani's tegenstander: de abt Morellet, en de nog zwaarmoediger dito's van den belgischen staathuishoudkundige de Molinari. Hoogstens zijn die aanteekeningen goed om te doen zien het onderscheid tusschen talent en genie. Doch beter is het die dorre noten niet te lezen, want dit verstoort den loop van het gesprek en gelijk mevrouw Necker terecht opmerkt: l'impression qu'on reçoit de toutes les phrases doit être rapide, comme les sons qu'elles représentent; en s'y arrêtant, en les considérant de trop près, l'on ne peut plus apercevoir la grace des mouvementsGa naar voetnoot1). Want geniaal-gracieus zijn die Dialogues sur le commerce des blés, en zij bewijzen opnieuw, dat zoo er al vervelende schrijvers zijn, er niet bestaan vervelende onderwerpen voor wie de kunst van schrijven meester is. En Galiani verdedigt niet enkel zóó talentvol zijne economische denkbeelden, dat Turgot - tegen wiens beginselen zij indruischen - wanhoopt hem te weerleggen, doch zóó levendig zijn de personen | |
[pagina 508]
| |
geteekend, welke in die samenspraken optreden, dat men - vergetende een boek voor zich te hebben - geneigd is zich in de conversatie te mengen. Evenals bij Molière, zijn de hoofdpersonen een markies en een jonker. Beide zijn goedgelijkende portretten. De chevalier de Zanobi is Galiani zelf - de abt was jongere zoon uit een oud-adellijk geslacht. De fransche markies de Croismare geeft den italiaan repliek onder den naam van markies de Roquemaure. Wat geest en verstand betreft, is die vijf-en-zeventig-jarige edelman volkomen evenknie van den veertig-jarigen abtGa naar voetnoot1), wien hij verzoekt hem uit te leggen waarom het voor Frankrijk ongeraden is den uitvoer van granen vrij te geven - een vraagstuk dat toentertijd alle gemoederen bezig hield. Zéér hoog stond de Croismare aangeschreven in den parijschen gezelschapskring. Diderot noemt den markies le modèle de finesse et de délicatesse, iemand die nimmer kwetst; en vergelijkt hem daarom bij de spiritusvlam, welke over een vacht loopt zonder deze te zengen. Grimm stelt in 1772 de Croismare dit grafschrift: ‘Het leven van den markies was eene aaneenschakeling van edele daden en van onbaatzuchtige diensten, met grooten ijver verricht en zonder eenigen ophef. Van hem kan verklaard worden: nooit heeft hij iets gezegd of gedaan zoo als een ander, maar àl wat hij zeide of deed was voortreffelijk.’ Galiani's afbeelding is het origineel waardig, en ik zal mij wèl hoeden met grove pen na te schetsen wat de abt zoo meesterlijk bracht op het papier. De lezer worde dus verwezen naar de Dialogues zelve, en zulks met te meer aandrang, omdat Galiani een huisvriend was der Neckers, men zoodoende toegang heeft tot Suzanne's salon.Ga naar voetnoot2) Op één punt kan ik echter wèl de aandacht vestigen. | |
[pagina 509]
| |
Niet enkel verschillen toon en onderwerp hemelsbreed met die der 17e eeuw, maar duidelijk blijkt ook uit die Dialogues hoe zeer de toestanden zijn veranderd. ‘Parijs aapt het hof na... en slecht’, merkte la Bruyère in 1688 schamper op. En nu, een eeuw later? Zie hier wat mevrouw Campan in hare Herinneringen schrijft omtrent het Versailles der laatste jaren van Lodewijk XV: De lieu de réunion ou l'on vit se déployer l'esprit et la grâce des Français, il ne s'en fallait point chercher à Versailles. Le foyer de l'esprit et des lumières était à Paris. Oorzaak van den gewijzigden toestand was de étiquette, welke Lodewijk XIV had ingevoerd. Deze had van lieverlede als een hoogen muur opgetrokken tusschen vorst en volk. Vroeg men ten tijde van la Bruyère nog niet te Versailles naar perkamenten of voorvaderen; wisten de hovelingen - vooral de dames - de mannen van verdienste tot zich te trekken op innemende wijze, nu werd scherp toegezien dat niemand een voet zette ten paleize, tenzij hij deugdelijk kon bewijzen een adeldom, dagteekenend vóór 1399. Letterkundigen werden niet geduld. Eens somt een hoveling in het bijzijn van Lodewijk XV vijf en twintig toenmaals levende schrijvers van verdienste op. He bien! laat de monarch er minachtend op volgen: tout cela depuis vingt cinq ans aurait diné ou soupé avec moi. Zoo isoleert zich de koning, terwijl dan toch, de regeerkunst moeilijker en moeilijker wordende, alle intellectueele krachten te hulpe zijn te roepen. De gevolgen blijven niet uit. Benauwend wordt de geestelijke atmosfeer van Versailles. De Besenval, luitenant-generaal in franschen dienst, die tot den intiemen kring behoort van Marie Antoinette, doch als zwitser zijne vrijheid van oordeelen behoudt, beschrijft aldus la société des rois: Avec eux il n'y a presque pas de sujet de conversation; en uitvoerig legt hij uit waarom niet kan gesproken worden over politiek, over het staatsbestuur, over den godsdienst, zelfs niet over de gebeurtenissen van den dag! Misschien - zegt hij - zoude men letterkundige of wetenschappelijke onderwerpen kunnen behandelen, doch: où trouver des courtisans assez instruits pour en parler? Waarlijk, de Bourbonsche monarchie was alreeds een levenloos iets toen de Revolutie haar omkegelde! | |
[pagina 510]
| |
Doch deze zoo geheel veranderde toestanden waren mevrouw Necker zeer gunstig. Eén geslacht vroeger geboren, zoude zij - de burgerlijke van afkomst - niet in de parijsche salons zijn toegelaten, allerminst er een zelf hebben geopend. En een geslacht later? Necker weet precies aan te geven in welk jaar de salons voor goed werden gesloten: nl. in 1788, toen het fransche volk overging van de theorie tot de praktijk; het jaar der Staten-Generaal. Hoe subtiel - schrijft hij - was tot toentertijd de taal! Presque un souffle. Rien n'était fortement exprimé; les formes et les manières étaient devenues l'équivalent des paroles. Doch van toen af waren geen uitdrukkingen krachtig genoeg voor wie zijne meening ingang wil doen vinden, of voor wie - afgunstig - anderen afbreuk tracht te doen. Ook mevrouw Vigée-Lebrun, teruggekomen uit Rusland, schrikt over den zoo gewijzigden toon. ‘On ne cause plus à Paris. Treedt binnen in welken salon gij wilt, de dameskring verveelt zich; de heeren, teruggetrokken in een hoekje, redetwisten over de een of andere wet. Nous avons vu finir comme tant d'autres choses ce qu'on appelait la conversation; c'est à dire un des plus grands charmes de la société française. Helaas, dat eens vervlogene kan nooit terugkeeren. Immers conversatie eischt een kring van menschen die den tijd hebben, niet gekweld worden door stoffelijke zorgen, noch door eerzucht, en daarenboven wellevend zijn van ouder tot ouder; bij wie dus heuschheid niet is een laagje vernis waaronder bij den minsten stoot de ruwe ondergrond bloot komt. En ten slotte is deze moeilijkste van alle voorwaarden te vervullen: zij, die van gedachten wisselen, moeten op denzelfden grondslag staan, zij mogen wel van meening verschillen, doch niet van beginselen; anders toch ontaardt de gedachtenwisseling in een gedachtenstrijd.Ga naar voetnoot1) En is bij al deze voorwaarden nog niet te voegen deze, | |
[pagina 511]
| |
evenmin meer vervulbare: Er moet heerschen een opgeruimde geest! Ook zonder de fransche revolutie zouden de parijsche salons zijn te niet gegaan. Mevrouw d'Epinay heeft er een voorgevoel van, blijkens het antwoord dat Galiani haar geeft op een (niet bewaard gebleven) brief: ‘Gij wijt het verdwijnen der opgeruimdheid aan het zedenbederf; ik voor mij eerder aan het verbazend toenemen onzer kennis. Zóó helder hebben wij ons verlicht, dat wij ten slotte in ons weten meer ledige dan gevulde plekken zien. Wij beseffen dat veel wat onze voorouders voor waarheid hielden, slechts schijn is; maar óók: dat wij slechts weinig meer waarheden bezitten dan zij. De leegte daardoor ontstaan in onze ziel en in onze verbeelding, is m.i. de werkelijke oorzaak van onze neerslachtigheid (Napels, 7 Nov. 1781).’ Zoo ondervond dus voor de zooveelste maal de mensch de gevolgen van het eten van den boom der Kennisse! En van lieverlede trekt de schaduw over heel de wereld. Waar hoort men nog zingen; die beste en onwillekeurige uiting van het onbezorgde hart? Waar danst nog het volk op straat? De somberheid heeft zich van het noorden naar het zuiden verbreidt. Schrijver dezes zag nog een veertigtal jaren geleden de lazzaroni zich als kinderen vermaken op het napelsche strand. Thans wordt ook dáár slechts betaalde luidruchtigheid gevonden. Zorg zit op iedermans drempel, en niet vóórdat de wetenschap is uitgeziekt, kan de levensvreugde terugkeeren...
Van zóó groote beteekenis was voor mevrouw Necker de parijsche salon - zoozéér was ook deze de school harer dochter - dat hierboven wel uitvoerig daarover was te handelen. Maar toch zoude men Suzanne Curchod onrecht aandoen met dáár te zoeken hare levenstaak. Beter dan haar mengelwerk, leert haar kennen het parijsche hospitaal, dat ook nu nog draagt den naam Necker. Een hospitaal van 120 bedden, waarvoor Lodewijk XVI haar de gelden beschikbaar stelde en dat zij de eerste tien jaren beheerde (1780-1790). Genève en Tronchin hadden Susanne geleerd hoe zieken te behandelen, en zij was geschrokken van de toestanden te Parijs, waar in geen hospitaal een zieke een | |
[pagina 512]
| |
bed voor zich alléén had! Niet minder ergerden haar de fransche gevangenissen; zóó afschuwelijk, dat ter dood veroordeelden de voltrekking van het vonnis als een uitkomst tegemoet zagen! Ook in dezen bracht zij met haren echtgenoot vele hervormingen tot stand. Dat dit streven gewaardeerd werd, bewijst het ter tafel noodigen van beide protestanten door den aartsbisschop van Parijs, welke kerkvorst hun tevens ter hand stelde een hoogst aanzienlijk bedrag, (hem zooeven in een proces toegewezen) met volledige vrijheid dat naar eigen inzien te besteden; alleen aan den koning was daaromtrent later verantwoording te doen. Ongetwijfeld zal mevrouw Necker nauwkeurig over dat geld boek hebben gehouden, want zij was een geboren beheerdster. In de eerste jaren van haar huwelijk, welke haar veel ledigen tijd lietenGa naar voetnoot1), boekte zij zelfs haar leven koopmansgewijze! In zeven afdeelingen splitste zij het Journal de la dépense de mon temps: echtgenoot, kind, vrienden, armen, huishouding, samenleving en... toilet; aan elk dezer was toegewezen een tijdsdeel van den dag, en aan het einde der maand werd nagegaan welke afdeeling debet of credit stond. Geen wonder dan ook dat Necker, toen staatszaken al zijn tijd in beslag namen, zijne vrouw met vol vertrouwen het geheele beheer liet over zijn groot fortuin. Streng zich van alles rekenschap te geven, óók op ander dan stoffelijk gebied, was Suzanne een levensbehoefte. Dies ontwierp zij een Journal de mes défauts et de mes fautes, avec les meilleurs moyens de n'y pas retomber. En gelijk zij zelf rekenschap aflegde, vorderde zij dit ook van anderen. Een der meest welsprekende brieven, welke van haar bewaard bleven, is die, welken zij richtte aan een (niet met name genoemde) ongeloovige, en in haar Mengelwerk is te vinden. Het is trouwens mevrouw Necker onbegrijpelijk dat durft redetwisten met den Oneindige l'être aveugle et borné, jeté un moment sur la terre, sans avoir d'autre faculté réelle que celle de l'admiration, et d'autre sentiment bien prononcé que sa petitesse. | |
[pagina 513]
| |
Aan God, als aan een Vader, stort zij dan ook uit heel haar hart. Hartstochtelijk van aard, doch door ijzeren wil hare gevoelens alle uiting verbiedend, kookt het dientengevolge te heftiger in haar binnenste, spannen zich hare zenuwen op het uiterste, zoodat zij zelfs niet meer in staat is hare gasten rustig zittende te ontvangen, doch altijd overeind moet blijven. (Dat later hare dochter steeds een takje of een rolletje papier tusschen de vingers beweegt, staat dus blijkbaar niet op zich zelf). Geen wonder dan ook dat mevrouw Necker zich waanvoorstellingen schept of dieper graaft in eigen smart. Necker's afgetrokkenheid en lichtgeraaktheid bij 't zwaarder drukken van den staatslast, schrijft zij aan een heel andere oorzaak toe: want de spiegel overtuigt haar dat bij het klimmen der jaren, bij het heviger worden der pijnen, hare schoonheid vergaat. Zij vreest dus dat haar man ontrouw wordt, doch enkel haar dagboek maakt zij deelgenoot van haar wanhoop. Eerst na haar overlijden kent haar echtgenoot dien zielestrijd. Doch aan den voet der vergeelde bladzijden, waarop zij hare jammer boekte, leest hij óók deze woorden, met bevende hand, blijkbaar kort vóór het sterven geschreven: Vergeef mij, ik dacht dat gij mij niet meer liefhad; ik heb u verongelijkt! Want niets was haar heiliger dan het huwelijk; en haar laatste krachten besteedde zij dan ook aan een diepgevoeld pleidooi tegen de echtscheiding, toen juist in Frankrijk mogelijk gewordenGa naar voetnoot1). Van hartstocht is daarin geen spoor meer te vinden; statig en breed, gelijk een stroom welke nadert de eindelooze zee, vloeien hare gedachten. Als een laatste, ernstige waarschuwing aan deze zijde van het graf, klinken hare woorden. Oòk als een laatste triomf te midden harer smarten. Want zij lijdt onuitsprekelijk, lichamelijk en geestelijk. Hare kwalen laten haar geen oogenblik rust; Necker is moedeloos, en troost kan zij hem niet geven: al zijn werk - dat werk waarin zij deelde met hart en ziel! - is te vergeefs geweest; alle partijen, koningsgezinden en omwen- | |
[pagina 514]
| |
telingsmannen, smaden hem om het zeerst; de toekomst (1794) is donkerder dan ooit. Van hare dochter voelt zij zich geheel vervreemd: bientôt elle cessera même de me regretter, schrijft zij zuchtend in haar dagboek... Doch haar bleef, wat zij zelf in hare Réflexions sur le divorce noemt la consolation, le secours et le bonheur de la vieillesse: die liefde, waarvan Vondel in zijn onsterfelijken reizang juicht: Dit is het krachtigste cement,
Dat harten bindt, als muren breken
Tot puin in 't end.
De dood heeft niet gescheiden wat het leven had vereend. Eén marmeren kuip omvat het overschot van Susanne Curchod en Jacques Necker. De grafkapel verbergt het dichte bosch, omringd door hooge muren, dat de reiziger - komende van Genève - ontwaart in het akkerland, even voordat hij het station Coppet bereikt. Slechts éénmaal is in later tijden de groeve geopend, welke daarna onherroepelijk werd gesloten. Drie en twintig jaren na het overlijden der moeder, dertien jaren na dat van den vader, werd aan hunne voeten nedergezet wat was geweest mevrouw de Staël. Zóó vond in het graf plaats èn de boetedoening èn de hereeniging.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|