| |
| |
| |
De leemen torens
Kronijk van twee steden
Door Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne.
Eerste boek.
IV. Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck.
Gent, 10 September 1913.
Mijn beste vriend,
Er is mij, waarde vriend, iets overkomen, waar ik nog versteld van sta: Professor Hoeck, waarmede ik zoolang reeds in onmin leefde - sedert onzen studententijd al, gij weet het, en zonder dat ik ooit ééne geldige reden daarvoor heb kunnen ontdekken -, Professor Hoeck is mij hier, in mijn huis, en voor een dringende boodschap zei hij, komen opzoeken.
Ik was helaas afwezig. Maar ben, hoe mijn moeder het ook afried, 's anderen namiddaags naar hem toegegaan. En het spijt mij niet, Herman, hem deze beleefdheid bewezen te hebben: ik heb bij dat bezoek veel geleerd. God, wat toch al ellende in deze wereld!...
Of ze daartoe bevel had gekregen - hetgeen feitelijk onmogelijk was -, leidde de meid mij, zonder dat ik zelfs mijn naam had genoemd en zij zich de moeite van het aankloppen had gegeven, in een salon binnen, waar ik getuige was van een wonder schouwspel: tusschen oude massieve en
| |
| |
blauw-glimmende mahoniehouten meubelen uit den tijd van Louis-Philippe, binnen een donker bloemenbehangsel dat niet jonger scheen te zijn, zat, op een lagen pouf, Mevrouw Hoeck. Althans, ik giste dat zij het was; want hoevelen hebben ooit Mevrouw Hoeck gezien, zelfs in haar eigen woning? Zij zat, heel klein, heel tenger in haar kleed dat spande om haar smal bovenlijf, maar wijd-uit en in honderden zijden kreuk-plooien lag om hare zitplaats. De was-witte rechterhand, die wel diaphaan leek, sloeg, boven den schuimige golf van de veelvuldige room-blanke kanten manchet, de maat; terwijl haar fijne kopje, een vreemd perruche-kopje tusschen wit-bepoederde kurketrekkers, maar dat de ongelooflijk-dikke glazen van een grooten, ronden, hoornen bril haast pijnlijk misvormden -, terwijl haar hoofdje eveneens van rechts naar links, links naar rechts ging. Naast haar, den rug naar mij toe, stond hare dochter Solange, maakte reverenties en preutsch-sierlijke menuet-gebaartjes, terwijl zij zong (ik erkende Lulli):
‘Que soupirer d'amour est une douce chose,
Quand rien à nos voeux ne s'oppose’,
begeleid, als zij was, door hare zuster Nicole, die met preciositeit eene rinsch-klinkend clavecimbel bespeelde.
In den spiegel kon ik het gratievol gelaat der meisjes zien boven het licht-azuren mousselinen kleed, bezaaid met looverkens; de eerste rozig en blond met een wulpsch maar werkelijk al te klein mondje en oogen, rond, blauw en sterrestralig als van een zeer jong kindje; de andere wat hoekiger, wat puntiger van trekken, en die geheimzinnig-ernstig keek. Nog altijd bleef ik onopgemerkt: ik had den tijd te denken aan het vreemde geval van Mevrouw Hoeck, van dewelke men zegt dat haar man haar, onder het voorwendsel eener zenuwziekte, van de wereld afzondert en meestal in hare kamer opsluit. Gij kent haar broer: gij hebt mij nog onlangs in uwe brieven van hem verteld; rechter Duplessis-Verneuil, de vermaarde, mildhumane schrijver over strafrecht, en zijne zuster Hélène zijn de kinderen van een Fransch senator, die éen uur wereldberoemdheid kende. Het was in de zitting van den Senaat, op 15 Juli 1870. Emile Olivier had zijne bekende oorlogsverklaring beëindigd met de woorden: ‘Nous n'avons
| |
| |
rien négligé pour éviter la guerre; nous allons nous préparer à soutenir celle qu'on nous offre en laissant à chacun la part de responsabilité qui lui revient!’ Toen, in het oorverdoovend geraas, had de voorzitter gevraagd: ‘Personne ne demande la parole?’, en een klaroenende stem had geroepen: ‘La parole est au canon!’. - Die stem was deze van Duplessis-Verneuil, een tot dan toe obscuur vertegenwoordiger van het Jura-departement, aldaar gesproten uit een oude calvinistische magistraten-familie, hard en vurig, kantig en norsch als den grond zijner geboortestreek. Bij den val van zijn meester, Napoleon den Derde, dien hij vereerde, dacht ook hij zich in ballingschap te moeten begeven; deels echter ook vanwege het gedrag zijns zoons, den tegenwoordigen rechter, die, achttienjarig student, tot zijns vaders schrik een maar al te actief deel wilde nemen aan de Commune. Te Brussel ontmoette zijne dochter Hélène, ruim tien jaar later, haar tegenwoordigen echtgenoot: gelijkheid in geloofsbelijdenis en ouden oorsprong - de Hoeck's hebben in Holland langen tijd een goed-klinkenden advokaten-naam gehad - werkte dit huwelijk in de hand. Eruit werden geboren Constant, onze goede vriend, en de lieve tweelingszusters, die hier, zonder het te weten, voor mij zoo aanminnig aan het musiceeren waren, en derwelke men waarlijk hunne een-en-twintig jaar niet toegeven zou.
Aldus stond ik na te peinzen, van de bezige dames nog steeds ongezien, als de deur plots opengestooten werd, en het luide klonk: ‘Wat is dat?’ De meisjes en hare moeder schrikten. Toen zij mij eindelijk gewaar werden, bloosden Solange en Nicole vurig en spoedden zij zich naar de naast gelegen kamer, terwijl de zeer bleeke Mevrouw Hoeck mij met een grooten, hoofschen, zij het stilzwijgenden groet vereerde. - ‘Wat is dat?’, herhaalde barsch Professor Hoeck, zich ditmaal meer in het bijzonder tot mij wendende. ‘Die bezoeken buiten mijn weten om...’ bromde hij verder, wat stiller. Ik herinnerde hem beleefd, maar vastberaden, aan zijn eigen bezoek. Toen zijn oog, zijn zwart, scherp oog vergramd en achterdochtig bleef, vertelde ik hem verder met verontschuldigingen, hoe ik hier aldus, geheel onwillekeurig, stond, in schijn als een indringer: - ‘ Hum, ja,’ grolde de professor, ‘het bewijst alleen weêr hoe ik hier bedrogen wordt. U moet
| |
| |
zich niet excuseeren; ik-zelf zou weleer... Wilt u met mij naar mijne werkkamer komen?’ En zijne gedrongen, zware, gespannen, hoe dan te smalle gestalte met het dikke, vierkante kroeshoofd ging mij vóór.
Die werkkamer, Herman, is groot en klaar, maar naakt en kaal. Om de vier wanden, tot op hoogte van het beschot, boeken en boeken. Daarboven de muur claustraalwitgekalkt en zonder één versiering. Aan de vensters, die uitzien op den tuin, - een tuin van niets dan buks en lage, zwart-glimmende hulstgewassen, waar middenin éen groote strenge spar -, aan de vensters, dik-vilten gordijnen. En rood-roestig, in den schoorsteen, een gebarsten arme-menschen-kacheltje. Prof. Hoeck, die ging zitten aan eene groote zwart-geverfde tafel waar oneindig veel papieren met de grootste orde op geschikt lagen, wees mij een rieten verandah-zetel zonder kussens, te laag voor mijne lange beenen. Hij kuchte; begon dan met beslistheid:
- ‘Ja, ik ben gisteren bij u aan huis gekomen, en, zonder dat het mij spijt, weet ik toch niet hoe ik dáartoe heb kunnen besluiten. Hadde ik mijn bezoek één dag uitgesteld, ik zou het niet hebben gedaan; het zou mij even weinig berouwd hebben, misschien. Moet ik werkelijk klaarheid hebben, of moet ik alleen handelen naar mijne inzichten, zonder verder onderzoek? Ik twijfel nog. Eigenlijk moest ik niet twijfelen. Gij weet, meneer van de Woestijne, dat ik van u niet hou. En daar zult gij ook wel de redenen van kennen.’
Ik protesteerde, en zelfs met klem. Ik kon begrijpen dat hij nog steeds boos was, omdat sommige mijner vrienden, een kleine twintig jaar geleden, in ons toenmalig tijdschrijft Prof. Hoeck's doctrinarisme reactionnair hadden geacht, en zijne literaire oordeelvellingen niet meer van dezen tijd (ik zei dat thans met de beleefdste termen); ik-zelf echter...
Mijn oud-professor in het Zuiver Recht en in de Geschiedenis en Encyclopoedie van het Recht schudde ongeduldig het logge hoofd, terwijl zijn kort, als afgeknabbeld snorretje trilde; hij zei:
‘Op uwe vrienden ben ik niet kwaad; hun anarchisme was eene dwaasheid, hunne literatuur is het nog; maar zij zijn allen tot de liberale leer teruggekeerd; terwijl gij, meneer van de Woestijne: zijt gij een liberaal?’
| |
| |
Ik heb niet gaarne dat men mij ondervraagt als een kwâjongen. Maar in deze zaak vooral ben ik kitteloorig, omdat het gaat om wat mij het dierbaarst is: mijne onafhankelijkheid, en deze vooral van mijn denken. Neen, ik behoor tot geen enkele politieke groepeering, en zei het met eenige gekrenkte bitsheid; ik voegde er zelfs aan toe dat mijn walg voor politiek, en in hoofdzaak voor deze van mijn land, om van deze mijner stad te zwijgen, mij uit gewetensplicht belette op de gestelde tijden naar de stembus te gaan, waarin ik het voorbeeld volgde van iemand wiens gezag prof. Hoeck zeker niet ontkennen zou: van Hippolyte Taine. - ‘Maar,’ voegde ik er aan toe, ‘ik kan met de meeste beslistheid verzekeren dat ik, naar de zuiverste liberale staatkundige beginselen, gericht ben tegen alle gezag, dat niet door het algemeen belang vereischt of althans verklaarbaar is, met absolute besef dat de grootste individuëele vrijheid het in zich heeft, het grootste algemeene geluk te waarborgen.’
Prof. Hoeck bezag mij somber en achterdochtig.
‘En uwe klerikale praktijken dan?’, ondervroeg hij weêr; ‘want gij zijt kerksch, meneer van de Woestijne, en zult het niet loochenen’.
Ik zweeg. Ach, Herman, kon ik hem openbaren hoe ik, met mijn eerbied, die liefde is, voor eene schoone familietraditie, mijn geloof soms zoo wankel voel dat ik vrees - ja, vréés! - het mij geheel te zien ontsnappen? Marie-des-Anges, en ook Marcus: ja, dát zijn de menschen die ik wel bewonderen móet, helaas zonder volkomen te begrijpen, omdat zij in volle argeloosheid mogen belijden: credo quia credo. Maar weet ik niet met alle zekerheid dat reeds Benedictus uitspreekt: credo quia absordum; terwijl ik me-zelf soms zoo vurig een heidene voel, dat ik mij niet inhouden kan, het in de naaktste der verzen uit te zingen?... Ja, ik ga nog naar de kerk, al zoude ik mij als katholiek alles te verwijten hebben, omdat de kerk nobel is en omdat ik de eenheid niet breken wil der familieharmonie, eenheid waar godsdienst een bestanddeel van is. Ik heb de kerk, ik heb althans enkele kerken lief, omdat ik er een factor mijner levensbehoeften, tevens mijne reden van bestaan, in vind en belijd: mijne schoonheid. Sumptuëuze ordonnantie in bouw en in liturgie; daarnaast - de luizigste der bedelaren: de kerk
| |
| |
biedt ze mij, bij elk bezoek, telkens als mijn gevoelswezen ze noodig heeft en zooals ze mij het diepst aandoen. Plechtigheid en menschelijk samenlijden; zij verhoogen en vermooien mij, weten mij aan te spannen tot schreiens toe. Maar kon ik zulks verklaren aan Prof. Hoeck; want: zou hij dit begrijpen? Zou deze unilaterale, deze geesteskreupele met zijn prachtig-ontwikkeld verstand en zijn verschrompeld gevoel, begrijpen? Zou hij zelfs begrijpen dat ik de inmenging der Kerk in zaken der Belgische politiek, ook als haar in mijne oogen vernederend, afschuwelijk vind, en ten zeerste veroordeel juist omdat zij mijn vrijheidsgevoel krenkt?... Ach, dat vrijheidsgevoel, die eeuwige nood der onafhankelijkheid! En professor Hoeck twijfelde aan mijn liberalisme! - Maar ik lijd er onder, en ik lijd er voor, ik die weet hoe zulke opstandigheid geenszins een bewijs van sterkte is, waar gehoorzaamheid integendeel zoozeer een sterkte worden kan!...
- ‘En dan,’ ging de professor bitter voort, ‘gij weet niet hoe het mij gegriefd heeft, uw neef, monseigneur d'Onghena, mijne uitgave van Ketters- en Heksenprocessen zoowel in opzet als in gevolgtrekkingen valsch te hooren noemen, en zelfs vervalscht. Ik acht monseigneur d'Onghena als geleerde, maar vergeef hem niet dat hij mij twijfelen doet aan mijn gezond en oprecht oordeelsvermogen; dat hij mij aan iets anders wil doen gelooven dan aan het menschelijk verstand; dat hij iets stellen durft naast, en zelfs boven de Rede, richtsnoer, en het eenige, voor alle daad, meneer van de Woestijne, en in politiek eenig-aanneembaar gezag’; en hij hamerde met korte vurige klopjes op zijn tafel.
Aldus, Herman, vertoonde zich deze man in de onbewimpeldste wezenlijkheid eveneens een geloovige, een absoluut Geloovige, als dusdanig eerbiedwaardig, door zijne volstrekte zekerheid schoon, maar onverdraagzaam en hartstochtelijk gekant tegen wie niet als hij dacht, en zelfs in staat hem te belagen en de vervolgen, - keerzijde, helaas, van alle konsekwent-actieve belijdenis.
- ‘De Rede,’ en prof. Hoeck wond zich meer en meer op, ‘de Rede die de hoeksteen is en de basis, de oorsprong en het doel van onze politiek, de liberale, en waarvan...’
Ik dacht hem hier te moeten onderbreken met de vaststelling dat de liberale idee, en de evolutie die haar voort- | |
| |
bestaan verzekert, zonder het Rede-beginsel op te geven, nochtans heeft leeren afrekenen met sommige massa-gevoelens, met begrippen die minder meening van eenlingen dan latente drijfkracht eener menigte zijn; met eischen en praerogatieven die meer op het gevolg van onbepaalde stroomingen gelijken dan van den beredeneerden wil, door individu na individu geuit.
- ‘Ja, juist,’ zei prof. Hoeck stiller nu, en terwijl, onder wat hij aan onwillekeurige ironie in mijne woorden kon merken, iets smartelijks over zijn aangezicht kwam, ‘ja, en... daarom juist heb ik u gisteren opgezocht.’
Ik keek verbaasd, want ik kon het verband niet zoo spoedig begrijpen. Hij vervolgde: ‘Ik kwam namelijk om Constant, mijn zoon. Mijn zoon heeft meer dan vriendschap voor u, meneer, voor u - waar ik niet van hou. Hij bewondert uwe verzen: ik heb ze nooit kunnen begrijpen. Hij noemt u, met een vaag woord, algemeen-menschelijk, - gij, die behebt zijt met het gebrek der godsdienstigheid. Daarom ben ik tot u gekomen, meneer van de Woestijne. Gij oefent op Constant gezag uit: gij moet den vader van Constant helpen.’
Deze verklaring had hem inspanning gekost. Er blonken parelen zweet op zijn voorhoofd. Met een geweldig en razerig gebaar sloeg hij achter een mug die om zijn hoofd zingende cirkels beschreef. Toen sprak hij verder:
- ‘Ik had mijne hoop op Constant gezet: hij is intelligent; ik liet hem studeeren in de Staatswetenschappen en toen hij, een jaar geleden, onmiddellijk na zijn laatste doctorsexamen, kans zag als wetenschappelijk medewerker aan het Institut Solvay geattacheerd te worden, werkte ik naar mijn vermogen aan zijne benoeming meê, niet zoozeer omdat de richting van dit Instituut mij sympathiek zou zijn, dan met de hoop, Constant er integendeel de philosophische beginselen te zien verdedigen die den grondslag zijn van het liberaal gebouw, en die mij, ik beken het, bedreigd lijken door den praktischen koers die ook de Brusselsche jongeren de partij schijnen uit te willen sturen. Ik ben, helaas, door Constant teleurgesteld. Spreek ik van principes, hij antwoordt mij met statistieken en met... literatuur. Houd ik hem de Rede voor, hij heeft het, met zijn eeuwig woord, over Volks-potentie, en verwijt mij zelfs, geen rekenschap te
| |
| |
willen houden met den religieuzen factor in het volkswezen. Mijn zoon is een zwakkeling en een dweeper, meneer, en tot in de Vlaamsche Beweging toe. Wij wilden de ontvoogding van het Vlaamsche volk door het te doordringen met de liberale, dus individualistische gedachte; hij schakelt alle politiek uit, wil oeconomisch-collectief zelfstandigheidsgevoel, is er, naar ik vernomen heb, niet ver van de taalqusestie door den dwang der bestuurlijke eentaligheid op te lossen, en door de radikale en onmiddellijke vervlaamsching onzer Hoogeschool die aldus ophouden zou, gij begrijpt het, een bolwerk der vrijzinnigheid te zijn.’
Ik dacht professor Hoeck gerust te moeten stellen, en kon dat doen in volle oprechtheid. Constant is, van alle jonge mannen die ik ken, de eerlijkste en de nobelste. Ik-zelf ging heelemaal niet meê met al zijne sociale neigingen; met den professor was ik het eens dat bestuurlijke scheiding in België of een gevaar, of een onnoozele komedie zou worden, al naar zij werd toegepast; ik dorst overigens insinuëeren dat prof. Hoeck zijn eigen absoluut-zijn in dat van zijn zoon moest herkennen, even oprecht en even eerbiedwaardig, hoe dan in eene tegenovergestelde richting. Ik prees dezen laatste, door hem te vergelijken met de jonge mannen van dezen tijd, die, in hun hondsch arrivisme, over het lijk hunner ouders zouden stappen om...
- ‘Maar dát is het juist!’ schoot prof. Hoeck uit; ‘vat gij dan niet dat Constant dag aan dag trapt op wat mij het heiligst en dierbaarst is: op de geestelijke beginselen zonder dewelke ik niet besta? Gij stelt hem boven de schoelies waar ik hem tot mijn schande meê om zie gaan, boven dien d'Haeseleer onder anderen dien ik hier de deur heb moeten wijzen omdat hij onzen huiselijken vrede bedreigde: het tegendeel zou er nog aan ontbreken! Maar vat gij dan niet, meneer, wat het voor een vader is, zich van den beste zijner kinderen te zien vervreemden, er zich in het beste wat men bezit door genegeerd en haast bespot te zien? Vergeet het niet: ik heb, ik had niets anders dan Constant, meneer. De twee anderen zijn meisjes: wát te hopen van meisjes als men bestendigen wil wat men als het éénige beschouwt? Zij zetten hunne moeder voort: hunne moeder die ik heb moeten veroordeelen als redeloos. Zij niet alleen
| |
| |
natuurlijk: álle vrouwen in haar, die ik krankzinnig genoeg ben geweest, eens te hebben gehoopt buiten deze natuurwet te staan. Mijne dochters? gewillige prooi van vrijers. Zie ik ze niet rond haar óm wemelen? Die jonge docent in het Middelhoogduitsch, bijvoorbeeld, die Dr. Niemand van Eschenteich, wiens naam gij beter verklaren kunt dan ik,’ schamperde hij.
En inderdaad, ik kan het, Herman: die Niemand is de zoon van Rozeken, die uitdagend den naam van zijn echten vader gevoegd heeft bij dien van zijn voedster-vader, den dag dat mijne neven Marcus en Benedictus, die hem heel zijne opleiding hadden bezorgd, om zijne verregaande onbeschaamdheid de hand van hem hadden moeten aftrekken...
- ‘Gij ziet hoe het staat met mijn vaderlijk gezag,’ hernam prof. Hoeck, ‘gij ziet hoe het staat met mijn vaderlijke toekomst, - neen: met het gebouw dat ik hoopte te kunnen optrekken uit de menschelijke materialen die het huwelijk mij schenken zou, naar ik hoopte toen ik er een huwelijk voor aanging. Kunt gij mij helpen, meneer?... Ach, ik zie wel in dat ik kinderachtig deed, toen ik gisteren tot u kwam...’
Ik was door dezen intellectuëelen smart innig bewogen, Herman. Wat kon ik anders doen, dan prof. Hoeck te bedanken voor zijn vertrouwen, dat mij, hoe hij het ook bedoelde, vereerde, en hem beloven dat ik mijn vermeenden invloed aan zou wenden, telkens als ik Constant geneigd zou zien tot daden die mij, naar mijn geweten, verkeerd zouden voorkomen?
‘En wat doet gij met mijn geweten?’ vroeg prof. Hoeck, toen hij mij tot afscheid de deur opende van zijn strenge werkkamer...
Dat gesprek heeft mij doen denken, Herman, aan veel van wat gij mij in uwe laatste toezending geschreven hebt. God, is het dan een wet, dat wij bóuwen zullen? Mornar bouwt aan zijn glorie en aan zijn fortuin. Domien bouwt aan ‘het kasteel zijner vaderen’, dat... zijn verleden moet worden; zijn broeder bouwt aan een burgemeesterschap, dat onverwacht zijn nederig en uitdagend ideaal werd. En prof. Hoeck, in de gewilde, haast onbeschofte heerschersbarschheid
| |
| |
die tevens zijne eerlijkheid is, klaagt, niettemin, dat hij niet bouwen kán, omdat hij te vaste beginselen heeft. Terwijl slechts Marcus en Benedictus (ik zonder me-zelf uit) aan geen bouwen denken, misschien wel omdat zij maar, zij het dan zelf-bewuste, levensdilettanten zijn; en gij, Herman, er buiten blijft, omdat gij niet dan een toeschouwend cynieker wilt wezen, o hartelijke vriend die ge zijt....
Blankenberghe, 16 September 1913.
Verwonder u niet al te zeer, Herman, ditmaal een brief van aan zee te ontvangen. Een schrijven van Paul Mornar, en verder een dekreet mijner moeder zijn daar de dubbele reden van.
Paul schreef onder meer, in dato veertien dezer, op het postpapier van het kleine maar goede hôtel waar wij samen dikwijls voor onze vacantieverblijven zijn afgestapt: ‘Ik hield het in Gent niet uit, en kon er anderdeels niet toe besluiten mij te Brussel te gaan vestigen, waar mijn vader dringend mijne aanwezigheid eischt. Te Gent leed ik onder een gevoel van benepenheid, van vervuiling en van moreele defectie, óf ik omringd was van ironische spionnen die allerlei leelijks op hun geweten hebben (ik beschrijf u mijn toestand zoo duidelijk als ik kan); terwijl ik niet zeker genoeg was van me-zelf, - ja: van me-zelf, - van mijn wil, van mijn geloof, en zelfs van mijn toekomst, om definitief naar Brussel te gaan wonen. Van daar deze retraite: minder “retraite sentimentale” dan iets als de zuiverende voorbereiding die katholieken tegen Paaschtijd met het woord retraite meenen. Ik heb hier aan zee, den eersten dag reeds, de bevrijding gevoeld; het is nu de vijfde dat ik er verblijf, en ik mag zeggen dat ik nu ook eene zekerheid rijker ben, die ik haast duchtte en toch hebben moest, en die mij tegenglanst als het Geluk. Toch zijn er nog duisternissen in mij, waar ik geen licht voor vind. Gij, wien ik nooit iets heb kunnen verzwijgen en wiens raad mij zoo dikwijls geholpen heeft: kom tot mij. Er zijn hier bijna geen badgasten meer; het hôtel is ledig en - het weêr prachtig. Ik verwacht u met stelligheid.’
Wat moest ik doen, Herman? Tusschen de regels in
| |
| |
kon ik wel lezen, dat Paul zich niet alleen bevond te Blankenberghe. En... gij hebt mij verweten, door mijne laksche toegevendheid eene verantwoordelijkheid aan te gaan die... - Ik heb mij die woorden uit uw brief meer ter hart genomen, dan het misschien door u als noodig bedoeld was. En wel had ik, - eene handenwassching, - het antwoord klaar van Pascal: ‘Tout notre raisonnement se réduit à céder à notre sentiment’; maar is dat voldoende om mij vrij te pleiten van wat gij niet ver schijnt te zijn, eene medeplichtigheid te achten? Moest ik, omdat ik de onontkomelijkheid van Paul's gevoelen niet ontkennen mag, - moest ik in den strik loopen, dien hij mij met zijn mysteriëus schrijven misschien spande?...
Het oordeel van mijn moeder gaf den doorslag. Haar oordeel, niet over bewusten brief, dien ik haar natuurlijk niet toonde, maar over den gezondheidstoestand waarin ik mij bevind en die haar blijkbaar bezorgd maakt. Gij weet dat onze verdomde expositie van mij veel ongewonen en minder-aangenamen arbeid heeft gevergd: ik verberg u niet dat ik vermoeid ben, en gij weet dat vermoeidheid bij mij leelijke en soms gevaarlijke vormen aanneemt. Die vermoeidheid is dezer dagen nog, eerst geprikkeld, daarna verloomd geworden door den wrevel, die mij het driedaagsch Vlaamsch muziekfeest, u destijds aangekondigd, heeft bezorgd. Neen, wat wij ons als een Vlaamsche kultuur voorstellen is zeker nog niet op hande! Er was wel enorm veel volk: men reist haast voor niets met pleiziertreinen. Maar de triumph van deze dagen is geweest niet voor onze musici: veel meer voor den dagbladschrijver Karel Waeri en den telegraaf-bediende Ferdinand Reper, die, de éénigen, als inrichters werden gehuldigd en belauwerd door een volksredenaar met armen-als-molewieken dewelke met luide instemming van de duizenden pleiziertrein-menschen, in het muziekfeest vooral eene overwinning op het aartsvijandelijke Frankrijk zag, en zijnel apidaire meening onder stoelen noch banken stak... - En de Vlaamsche muziek zelve? - ‘De muziek,’ zei mij eens een componist van gezag (het was geen Belg), ‘de muziek, primitiefste der kunsten, wint in beschaving alleen naar de mate van hare wiskundige, dus geestelijk-harmonische ontwikkeling.’ Verwart men beschaving niet met onmiddellijk-aansprekende
| |
| |
schoonheid, dan lijkt mij die definitie juist. Want dunkt u ook niet dat wij nog al te vaak muziek beoordeelen naar haar gevoelsgehalte, zooals de bourgeois schilderijen naar de anecdoot? Maar de kultureele waarde dan van de meeste onzer Vlaamsche muziek, en de meest-gesmaakte, o Herman? Ai mij!...
Ik was dus vermoeid, en sprak onwillekeurig (al had ik Paul's brief reeds ontvangen) van een kort verblijf aan zee. Mijne goede moeder greep er naar als naar een reddingsanker: ‘Gij zult morgen vertrekken,’ gebood zij. En gisteren, dicht bij den avond, ben ik aangekomen.
Van de Westvlaamsch-breedsprakerige gulheid der mijverwelkomende hospita hield ik, in de eerste plaats, een spijt over. Ik had er mij aan verwacht; toch klonk het mij teleurstellend tegen: ‘Meneer Mornar en de juffrouw - o, ze is fraai, ze is stijf-fraai, de juffrouw! - zijn aan het strand. Misschien zijn ze nog in het bad. Zij nemen dun bad altijd vóór het souper. Zij nemen het samen, meneer!’ - Het was dus zooals ik vreesde: Paul, de Gentsche omgeving ontvlucht, met, en ten behoeve misschien van Germaine...
Ik liet mijn bagage op mijne kamer brengen; gebruikte het glaasje alkohol dat ik voor eene eerste wederontmoeting met de zee noodig heb; en begaf mij naar den strandtrap. Daarboven sloeg de adem van den oceaan breed-kil mijn wezen aan, en bracht mijne gewrichten aan het tintelen. Van op den dijk, den verlaten dijk, die mij was als de kapiteinsbrug van een reuzenschip, overzag ik de zee. Het was de in-bezit-neming: ik ging mij weêr heerlijk-sterk, meesterlijk-gelukkig gevoelen.
Want het is mijn dwaze, maar onschuldige ijdelheid te meenen, dat het aanschouwen, het hooren, het opsnuiven: de geheele, ook geestelijke, aperceptie der zee mij opeischt aanstonds tot een uitdaging, mij heft en groeien doet tot de bewustheid van een waarde-gelijken worstelaar te zijn, neen: een kalme maar gedegene overheerscher. Het lyrisme dat zij onmiddellijk wekt in mij en verbazend vlug naar breedheid en getal ontwikkelt, is heroïsch en bovenmenschelijk-hoogmoedig. Ik kan niet staan, gewapend alleen met een dikken mantel die mij warm houdt, op een hoogte tusschen lucht en water - weze die hoogte zelfs een zeer moderne villa- | |
| |
dijk - of ik verlies de notie der verhoudingen, zoo niet ter schade der zee die ik niet verminder, dan ten mijnen voordeele, die mij voelen ga als een zuil, een duistere granieten kolom welke schraagt den hemel op een voet die reikt tot in onpeilbare diepten. Als het hoogste punt van menschzijn bestaat in de exaltatie van het heele wezen; in de volheid, die volmacht is, van alle vermogens; en tevens in de wetenschap dat men dier vervoering beheerscher, dier oppermacht de meester is: dan is de bestemming mijns levens de Oceaan, is reden en doel mijns bestaans dat held-haftig-blijde regeeren over de grauwe en norsche, geniepige en geweldige, leelijke en sterke Noord-zee. En wees zoo goed mij dit niet kwalijk te nemen, Herman...
Weêr genoot ik dien stond van het wederbevatten, die mij tot beklemming toe steeds hartstochtelijk-dankbaar maakt. Ik liep den dijk af, tot over de enkels weldra in het dichtdrukkende, vloeiend-aanzuigende zand vol schelpen-geknars. Mijne zeer-bewuste meesters-vreugde deed mij niet vergeten, dat ik Paul zocht, Paul - en Germaine. Want ook háar zocht ik nu. Wat in zulke ontmoeting onaangenaam kon wezen, werd overstemd door mijn mannelijk besef van het ongewone, haast bovenmenschelijke evenwicht dat ik hier bezit en onderhoud. Ik zou, gevoelde ik nu wel, - ik zou desnoods en zonder mijne kalmte te verliezen orde brengen waar dit mij noodig scheen, van mijn gezag gebruik maken waar dit hoorde. Voor 't oogenblik echter was ik ineens op de samenkomst bereid, en - moet ik het bekennen? - zelfs verholen-blijde erom. Ik liep de zee langs, waar het water in dunne franjes over het land komt deinen en de voetindruk droogte breidt over het wakke zand. Ik zette mijn keel uit tot het roepen van ‘Paul’; plots zag ik dat het onnoodig was.
Want in het water, vèr in het water, dicht bij de plaats waar de zwarte boeien waggelen op de peerlemoerende vlakte van breed-holle golven (de zee was kalm onder de bewaasde luchtstolp, waar de dage-wemeling zich koel ging effenen en overglazuren voor den donkeren avond, die klaren nacht moest worden), - want in de moedere kabbeling van het aandeinende schemer-water zag ik, scherp, me docht: lak-glanzend donker tegen de mat-gouden lucht, twee dansende
| |
| |
poppetjes die, handen ineen aan de lang-getrekte armen, draaiden als een trage tol. Zij waren klein en tenger, maar secuur en, leek het mij, wilskrachtig in hun spel. Was het de eerste opzweeping der zeelucht, de onmiddellijke kracht-aanjaging die ik der zee steeds danken mag?: het was mij of die twee daar mijn bezit deelden, het onbetwist bezit van mijn uitgezette en toch zoo rustige vermogens. Ik moest ze niet benijden en kon hun niets euvel duiden: ik was één met hun, drastisch en waardig één.
Zij hadden mij gezien: zij naderden nu, hand aan hand, wijd vaneen, op hóóg-stappende beenen, als fiere paarden. Paul wuifde mij toe met zijn zilveren-naakten arm. Maar ik zag het nauwelijks: ik zag Germaine vooral. De gelendroze, gelend-groene schijnen der avondlucht overschoven met glanzen als van oud brons haar zeer spannend maillot, waarin ze, nat, van gepolijst metaal leek. Daar het uitgesneden was aan hals en ledematen, verdwenen mij, in 't gelijk-tintend licht, hoofd, armen en, op halve hoogte, de ongelijke dijen: zóó dat ik zag den torso, als diep uit eeuwenoude zavelen opgedolven, van een prille, goddelijk-jeugdige Anaduomenè; schuchterig en rillig, kuisch waar zij de beenen sluit, maar ademzuchtig en blijde van verlossing de schouderen die wijken tot spannen van de jonge borst: eene meisje-Aphroditè van éven-zwellende tengerheid, een Aphroditèmaagd bij de geboorte-anadusis, glad en blinkend het donker koper waar een liefdevolle en kunstige hand hare teedere en harde vormen in gegoten heeft.
- De begoocheling duurde niet lang: aan de hand van Paul naderde zij, en bewoog. Zij bewoog met blijdschap. Ik zag nu ook haar zeer schoon hoofd, uitermate blozend binnen het geel-zijden doek dat het omsloot; ik zag de ronde hals met de drievoudig-indiepende groef der eerste vrouweschoonheid; ik zag de val der schouderen die traag was en van smalle kromming. Maar ik zag, waar ze tweemaal glom, de borst die niet spichtig is en niet hoog, die klein maar vol is, en effen. Ik zag, in de isometrische, in de lyra-gelijke indieping die daalt uit de ribben naar 't ondiepe bekken der heupen, de schaal van den zacht-glooiënden buik. Ik zag de armen niet misschien, maar ik zag de dubbele vaas der nog-geringe dijen, aaneengesloten tot éene rechte,
| |
| |
zuivere lijn. - O, jonkvrouwlijk-bedeesde, o ongerept-ontluikende, maar der-liefde-volmaakte Esquilijnsche Venus: ik merkte Germaine, en het was of ik weêr vóor uw schoonheid in aangloeiënde beschouwing stond...
- Maar ik keerde mij om, als er plots door ik weet niet wat toe gedwongen, en voelde den druk van den ineens nijdigen zeewind mijn kleêren tegen mijn lichaam aanstuwen. Er wrokte daar iets in mij, aanstonds, als 't schroeien van eene opengereten wonde. Ik ergerde mij, óf ik eene onbehoorlijkheid had begaan. De twee jonge lieden waren het water uit. Ik hoorde Paul die riep: ‘Karel,’ met angst en verwijt in de stem. Maar ik wendde mij niet om, en voelde mij vol schaamte en ellende. Mijn almacht-gevoel was ingestort: ik ging verschrompelen als onder eene bestraffing van wie sterker was dan ik. Ontnuchterd als uit een roes die nog nawoog in mijne leden, vervloekte ik mijne komst, mijne verderfelijk-slechte toegevendheid. Ik liep over het zand met lange passen, maar was klein en gebroken. Toen, na een tijd dien ik niet beraamde, Paul voor mij stond en de schuchtere Germaine, allebeiden nu in zeer gewone wollen kleederen, waar ze geringer in waren en zediger, ontwaakte ik als het ware, verdwaasd, maar weêr bitter weldra, en werkelijk ongelukkig.
Paul reikte mij de hand. Ik drukte ze zwijgend en slap. Germaine wist niet of zij ook háre hand... - Paul zei: ‘Het is Germaine. Wilt gij haar Germaine noemen?’ Hij smeekte. Ik zei dof en beklemd: ‘Germaine’, en dacht er toen aan, ook háar een hand te geven. - ‘Wij moeten naar het hôtel, het is de tijd,’ zei Paul. En daarna, aarzelend: ‘Het is heel lief van u, Karel.’ Maar ik zweeg.
Blankenberghe, 17 September 1913.
- ‘Germaine, kleine Germaine, wat dan wilt gij maken van mij?’
O vrees niet, Herman, het zal niets zijn. En het is vooral niet wat gij soms denken mocht: dáárvan ben ik genezen, al lang en voor altijd sedert het ééne avontuur in mijn leven, dat mij zoo hoog hief en mij zoo diep deed vallen, en dat volstaat waarachtig om heel mijn leven ruimschoots
| |
| |
te vullen met het onsterfelijke van alle heerlijkheid en van alle leed. Neen, het is alleen, waarschijnlijk, de natuurlijke weêrslag op de initiale jacht door zenuwen en gedachten; na de aanzetting die de verandering van lucht en de onwillekeurige vreugd van aan zee te zijn wekt: de verlooming die met koorts gepaard gaat, de verdooving die, terwijl mij de slaap zoo goed als ontzegd is, belet dat mijne denkbeelden tot klaarheid komen, ze dooreenkluwd als droomvisioenen. Ik geloof dat ik een beetje neurastheniek ben, Herman. Of is het dat mijn overgeërfd Christengevoel opkomt tegen mijn latent, door de zee onmiddellijk aangejaagd heidendom? Maar dan heb ik dat nooit gevoeld als deze laatste twee dagen...
Die twee dagen zijn anders heelemaal niet stormachtig geweest. De eerste avond is, na het ongerijmde der ontmoeting, om zoo te zeggen gezellig geworden, hoe dan eenigszins opgewonden en in den grond weemoedig. Er was vuur aan in de eetzaal, want in September zijn de avonden reeds koel aan zee. De scherpe lucht had mij eetlust gegeven, dien ik voelde wanneer ik aan tafel ging zitten. Men eet hier goed, vooral als het getal der gasten vermindert. En wij zijn hier alleen, behalve één Duitscher die doorgaans in zijn hoek afgezonderd zit te mijmeren. Paul, die mij blijkbaar mild wilde stemmen, had mij verlegen de toelating gevraagd, voor mij eene flesch Musigny te bestellen. Hij-zelf dronk haast niet, en Germaine niets dan water. De wijn wekte mij, na die domme bui op het strand, weêr wat op. Of ik verontschuldigingen aanbieden moest, probeerde ik te praten. Ik slaagde erin beter dan ik had gehoopt: Paul en Germaine voelden er zich door verlicht, waren weldra opgetogen. Ik haalde herinneringen op aan lange tochten die Paul en ik, zoo goed als ieder jaar, langs de kust ondernomen hadden: Germaine luisterde vol gretige aandacht. Wij gingen tamelijk laat naar bed.
De nacht was troebel. Ik sliep, omdat ik meer wijn had gedronken dan ik gewoon ben. Maar die slaap werd telkens afgebroken door vormen en verbeeldingen, zwoel in mijn gezwollen hoofd. Eéne gedachte, die ik u niet mededeelen kan, priemde er telkens doorheen als een lichtflits; maar zij verdoezelde in de zwaarte van den wijnroes
| |
| |
nog vóor ik ze met stiptheid had kunnen formuleeren.
Gisteren-ochtend, Herman, schreef ik u. De blijde herinnering aan mijne komst, en zelfs de gedwongen analysis van wat daarop volgde, en dat mij dwaas voorkwam, deed mij vergeten hoe ik opgestaan was met een zwaar hoofd en moeitevolle leden. De beste remedie voor een dichter is nog zelf-ontleding: kan hij er toe komen, zich-zelf belachelijk te vinden, dan is hij genezen. En Herman: ik vond mij belachelijk tot in mijn rethorischen waan over mijn conquistador-macht, die ik nochtans in alle oprechtheid gevoel, telkens als ik met de zee in confrontatie kom.
De gansche ochtend wandelden wij, zoodra ik met mijne correspondentie klaar was. Het deed mij goed. Germaine is een bescheiden meisje, ook in hare liefdesbetuigingen aan Paul. Ik ben er haar dankbaar voor, want ik vrees dat ik mij spoedig geërgerd zou voelen: dat ligt aan mijn toestand. Paul deed los, maar was bedachtzaam. Hij speelde eene rol, deed iets dat buiten zijn innig wezen stond: ook hem prees ik in mijn binnenst, dat hij mij niet kwetsen wou. Al had ik nu toch wel gaarne geweten, wat in hem omging...
Na het middagmaal ging ik wat op bed liggen, vanwege den slechten nacht. Weêr kwelde mij, het oogenblik toen ik wakker werd in de deken-warmte, die ééne gedachte. Maar ik verwierp ze als onwaardig.
Toen ik beneden kwam, noodigden Paul en Germaine mij verlegen uit, met hen te gaan baden. Ik weigerde haastig, en voelde aanstonds daarop dat ik ongelijk had, want het hadde misschien het broeiërige in mij weggespoeld. Zij weg, trad onze Duitscher binnen, een log man met een hardnekkigen kop en borstelhaar, die dacht zich aan mij te moeten voorstellen: Hugo Bramberger, graanhandelaar. Hij begon lange verklaringen van zijn laat verblijf te Blankenberghe. Hij was hier goed bekend, sedert jaren: men mocht informeeren. - Hij verveelde mij zóó, dat ik het plotse besluit nam, tóch maar uit te gaan.
Het was geen vijf uur, maar reeds wilde de avond naderen. Het weder was zoel. De lucht één warme pulvering, als in een dorschdilte of bij een wandeling tusschen biekorven. Kent gij dat?: het dringt in uwe keel, vervult uw hoofd en uwe handen, maar laat niettemin eene weldadig sen- | |
| |
satie na. Bij nadering der zee, verwoei deze: wat ze voor mij, die toch wel wat koortsig was, per slot nadeeligs kon inhouden, vervloog in de aanzwalpende luchtbaar die mij weêr verheffen zou. Wel werd het de geestdrift-der-ruimte niet van vorigen avond, de zelfverheerlijking die als eene erkenning en hulde is van heel de natuur. Het was rustiger en fijner; daardoor kon het misschien bedwelmend-liefelijker worden.
Tot aan den zoom der zee wilde ik niet afdalen. Ik bleef op den dijk, deels omdat ik de eigen overgave, deels omdat ik tooneeltjes als gisteren vreesde. Hier bleef ik me-zelf meester, hoe de krystal-dunne atmosfeer en haar geheimzinnig leven mij ook opnam. Hier kon ik tevens Paul en Germaine zien, in hun bad, zonder dat de dichte nadering 't genot hunner delikate schoonheid tot eene te geweldige, eene smartelijke vervoering werd. Men moet schoonheid nooit te zeer nabij willen komen: zij straft u met onrust...
Ik wachtte niet af dat de kinderen hunne onderscheiden badhuisjes hadden verlaten, om naar het hôtel terug te keeren. Ik was tevreden over me-zelf, omdat ik bijna gewoon was; omdat ik, heel uit de verte weliswaar, Germaine had kunnen gadeslaan zonder één onbehaaglijke gewaarwording. Ik wilde haar en Paul in die tevredenheid, welke alleen nog wat neêrslachtig was, deelachtig maken, niet als belooning of zoo iets, maar omdat wij hier nu eenmaal samen wonen en de gêne, die sedert eergisteren-avond tusschen ons heerschte, me-zelf onaangenaam aandeed. Op mijne beurt wilde ik het souper met een kleinigheid opfleuren: ik had in een winkel lijsters zien liggen, de eerste van het seizoen. Ik kocht ze. Ik kocht ook wat bloemen: asters, die een zoo wonderbaar licht verspreiden. Toen Paul en Germaine binnen kwamen, vonden zij eene gezellige, haast feestelijke tafel: zij betoonden er mij eene aandoenlijke dankbaarheid om. Wij dronken geen Musigny; ik verkoos lichtere wijn, een Pisporter waar het vuur subtieler en ijler van is. Het gesprek was minder-druk dan den vorigen avond, maar het was natuurlijker. Al gevoelde ik nog steeds, en weêr in mij, eene melancholie, die, dacht ik, zuiver-physisch was.
Waarom dan, Herman, waarom moest de nacht mij zoo
| |
| |
kwellend zijn? - O, van slapen geen spraak: veel meer, van bij de eerste stonden in bed, het afdoende besef eener sarrende wake in volle, acute geestesklaarheid. Nochtans slaagde ik er niet in, mijn aandacht, gevestigd te houden op één vasten en logischen gedachtengang. Mijne gepeinzen, hoe ook bewust, liepen met overgangen van eene rag-fijne maar onwillekeurige redelijkheid, van het eene op het andere onderwerp over, waar het verband alleen van was de telkens-terugkeerende herinnering dat ik aan zee was, en dan, dat Germaine er ook was. Dat werkte zéér vermoeiënd: ik zei bij me-zelf, wrevelig, dat ik kost wat kost slapen moest. Ik keerde mij op mijne andere zijde, dekte mij toe tot over de oogen, die ik vast dicht-kneep. Aldus werd ik goed warm, maar het kon de duistere warmte niet worden die ten slaap leidt: het was een groen-en-oranjekleurige warmte met lichtbollen erin. Er kwam transpiratie over mijn rug: het ontwikkelde een geur van droge boomschors, van looirun, die mij zenuwachtig-geërgerd maakte. Smeet ik de deken weg, kwam mijn hoofd weêr koel en naakt, dan werd het een geur van vieze schimmel. Ik zuchtte en voelde mij wanhopig worden...
Nochtans kwam, na een tijd, iets dat, nu búiten mij om, als een raadgeving klonk: ik moest verstandiger wezen, nu erg zoet zijn, gelijk een kindje dat men in bed heeft gebracht. Waarom zou ik niet slapen, ja, waarom niet? En werkelijk, er kwam lengerhand een ijltje rondom mij, eene zoele ijltje waar ik traag in wegzonk. Het werd een effen kalmte, eene rust die, als wachtend, aanhield: een pointd'orgue in den nacht.
Hoelang duurde het? Plots schrikte ik wakker, woelde mij los van de witte gedaante die woog over mij, als een brei vormloos was en log, maar reeds verdwenen toen ik mijne oogen openrukte - het ging moeilijk -, opensperde op de duisternis die rood gloeide. Mijn mond was open en schroeiend droog. Het was geweldig-heet, pulver-heet in deze enge kamer. Ik had als eerste gedachte dat er brand moest uitgebroken zijn in het hôtel, want onmiddellijk wist ik niet meer of ik gedroomd had. Maar daar kwam dan met een stellige en haast-smartelijke zekerheid: ‘Germaine, ach Germaine toch!’... Hoe ook dit te verklaren, die onontkome- | |
| |
lijkheid die mij ontroerde tot huilens toe bijna?... Ik voelde mij een tijd lang zeer, zeer ongelukkig...
Toen zei ik bij me-zelf: die kamer is een hôtel-kamer; daar is het geniepig in, broeiërig en onzindelijk-vochtig. Ik moest ze wat verluchten: dat was misschien hoogst-noodig; anders zou ik hier nóoit kunnen slapen. Ik deed het venster open: het was nog wegend-onroerende nacht; nog géén adem die de ochtend aankondigde. Ik bleef een tijdje aan het raam staan: het deed mijne gedachten opklaren. Ik hoorde een gewroet, een gesnork, een ruig geschuur: ik herinnerde mij dat mijn kamer uitgaf op een binnenplaatsje, waar in een eng hok twee zwijnen worden vestgemest.
Gek: het gaf geruststelling. Ik keerde naar bed terug. Als beveiligd, bereidde ik mij ten slaap voor. Hij kwam. Maar Herman, het was toch maar een miserabele slaap. Ik hoorde aldoor die varkens wroetelen en trappelen, zuchten en snuiven. En daar tusschen in, met een zoeten en zedigen glimlach, Germaine, uitgekleed en melk-blank, die met den grootsten eenvoud de vreemdste dingen deed. Ik zei aldoor maar: ‘waarom doet gij dat, ach, waarom doet gij dat, Germaine?’ Maar zij zag mij teeder aan, en deed voort. Weldra was ik-zelf in hare doening betrokken. Ik wilde tegenstribbelen, maar kon niet... Het maakte mij innigrampzalig...
En toen men mij van ochtend opklopte met mijn baardwater, waren mijn wangen nat van tranen. Óf ik nog sliep, murmelde ik, en ik hóórde mij murmelen: ‘Germaine, kleine Germaine, ach, wat wilt gij dan maken van mij?’...
Blankenberghe, 20 September 1913.
Ik heb u in mijn laatsten brief wel wat heel veel over me-zelf gesproken, Herman. Vergis u echter niet in mijne bedoeling: het gaat wel degelijk om de kinderen. ‘De kinderen’: ik ben ze aldus gaan noemen van als ik ze, bij aankomst, samen in zee heb gezien, en hun schijnbaar spel. Ik was toen zeer toegevensgezind, al was het maar éen korte stonde zonder vermenging van bitterheid. Nu noem ik ze nog: de kinderen, maar mijne toegevendheid is van
| |
| |
lieverlede gekeerd in angst, en ik vraag mij meer en meer af: wat moet ik doen? en: wat moet daar van komen?
Ik schreef u vier dagen geleden, na een afschuwelijken nacht. Ik bid u, Herman, zie in het verhaal ervan, behalve mijne overspanning, niets dan een verwittiging der subconscientie en, niettegenstaande het persoonlijk aandeel dat ik er onwillekeurig in heb, de bezorgdheid die ik koesterde en de omzichtigheid waartoe ik werd vermaand. Ik verzeker u: heb ik-zelf kunnen meenen dat mijne zinnen mij parten gingen spelen, sedert vanochtend weet ik maar al te goed: het duister gebeuren dat in mij omwoelde moest mij wijzen alleen op het onheil dat Paul en Germaine te gemoet gingen, - en dat thans onvermijdelijk, ja dat thans in een onherstelbaar feit gekeerd is.
Van den eersten nacht na mijne aankomst heeft mij de ééne gedachte geplaagd, die ik u niet mede deelen wilde, uit vrees dat gij mij naïef zoudt hebben genoemd, maar die mij werkelijk met schrik vervulde. Óf ik de vader van Paul was, beter nog: zijn moeder, vroeg ik mij telkens af: welke is de verhouding van Paul tot Germaine, de physieke verhouding meen ik. - Gij moet niet lachen, Herman: Paul, ik had er een eed op kunnen doen, was, tot hij Germaine leerde kennen, volkomen kuisch. Eens vertrouwde hij mij toe - en het is een gevoel dat ook ik eens mocht smaken, jaren geleden helaas! - dat de gedachte alleen, een vrouw te zullen beminnen, bij hem de mogelijkheid van het bezit als eene viezigheid uitsloot. Hij beschouwde - hij die trouwens nog niet had bemind -, hij beschouwde de liefde als eene harmonie, waar de geslachtelijke factor eene verbrekende interval, eene gevaarlijke dissonant in zijn moest. Dit was ik wel gedwongen te beamen, omdat ik de schaamte ken, de zelfonteering van... - Ach, Herman, begrijpt gij dat, gij die er niet ver van af zijt alle religiëus bestanddeel uit welk gevoel ook - en het is in alle gevoelens aanwezig, vooral dan in de liefde, - te bannen als onwaardig van een redelijk mensch? Wij sluiten, wij, zooveel als doenlijk Chamfort's ‘contact de deux épidermes’ met afschuw uit als wij denken aan beminnen. Dat wij ongelijk hebben? Het is mogelijk, maar... het is nu eenmaal zoo. Gij zult dan ook wel moeten aannemen dat ik mij om Paul bezorgd
| |
| |
maakte, wiens temperament mij in deze even-nauwkeurig als het mijne bekend is.
Helaas, Herman, ik hoef niet langer meer bezorgd te zijn: heden-ochtend toen ik, heel vroeg, voor eene tonische wandeling mijne kamer verliet, zag ik Paul buiten die van Germaine komen...
Ik kan u niet zeggen hoe het mij ontroerde. Paul trouwens evenzeer, naar ik kon zien aan zijn gezicht dat vertrok en aan de kleur zijner oogen die verbleekte. Maar, óf het hem tevens een nieuwen moed gaf, trad hij, nog vóor ik den trap afdaalde, ijlings op mij toe en sprak, als met een stok in zijn keel: ‘Welnu, ja, en het is maar goed dat gij het weet. Eigenlijk had ik het u van aanvang af willen zeggen: iets gebood mij u met de waarheid bekend te maken; nú kan ik tot het einde toe gaan: ik kan willen wat ik móest willen. En gij zult zien dat zij het verdient!’. En resoluut trok hij weêr de kamer binnen van Germaine.
Ik ook, Herman, ik had een gevoel van verlossing. De ban, die ons gedrieën als een doem omsloot, was gebroken. Tevens zag ik in de woorden van Paul een nieuw bewijs zijner oprechtheid, zijner onverschrokken eerlijkheid. Zijn geheim was hem een ballast; dat hij het mij mededeelde, moest echter niet beschouwd als alleen eene ontlasting of als de gretige vertrouwelijkheid van een minnaar: het kwam er op aan, een toestand zuiver te formuleeren, omdat het zekerheid geeft.
Ontsloeg het mij echter van mijne verantwoordelijkheid?... - Ik was de duinen in geloopen; ik zwoegde over het schuivende zand de hoogten op, tusschen de droog-grijze, lang-geleede grassen waar ik mij vast aan klampte, en de gekartelde zilverdistels die mijn voet schoorden. Dat geweld was in overeenstemming met mijn gemoedstoestand. Ik voelde zeer goed de verandering die, in hoofdzaak voor míj, ingetreden was, en het liet mij, niet zonder waardeering voor Paul, verademen. Maar... wat zou het gevolg zijn van dit alles? Paul's karakter is recht en gaaf; zijn geestdriftigste besluiten zijn steeds een gevolg van eene mathematisch-overwogen werkelijkheid; hij drijft ze dan ook altijd door tot in de uiterste consequenties. Dit zou thans meer dan ooit het geval zijn: daar kon ik niet aan twijfelen.
| |
| |
Anderdeels wist ik zeer goed dat Paul mij in zijn minnarij, en wat er uit volgen moest, zeker niet betrekken wilde of zou. Hij had mij hierheen gehaald, omdat ik de meestbetrouwbare getuige was voor een feit, dat hij niet langer wilde verbergen, - gesteld dat hij het nog verbergen kon, hetgeen mij betwijfelbaar voorkomt na hetgeen gij mij uit Brussel hebt geschreven, Herman. Hij wilde, dat ik desnoods als belijder kon optreden van zijne onomwonden en precieze handelingen. Had hij er bij gedacht dat hij mij daardoor menig verwijt op den hals kon halen? Het was zeker geen egoïsme van hem, dit mij-bedreigend gevaar over het hoofd te zien; niet meer dan het tegenover het eigen gevaar blooheid was die den steun zocht van eene medeplichtigheid. Het was alleen dat hij niet inzien kan hoe zulke verwijten verdiend, op welke wijze ze te rechtvaardigen zouden zijn; en daarin bewees hij weêr de zuiverheid van zijn rechtsbesef.
Ik echter heb wat meer menschenkennis, wat meer levenservaring althans. Reeds gij, Herman, hebt van aansprakelijkheid gesproken. Ik ken de hevigheid van Polydore Mornar, die al niet zoo heel veel van mij zal houden. Benedictus en Marcus vrees ik minder: 't romantische van Paul's avontuur zal den eerste prikkelen; de tweede kent te goed Paul's innerlijk wezen om, optimist als hij in alles is, voor hem moreelen ondergang te duchten. Maar de spijtige oogen van Marie-des-Anges, hare aanklagend-droeve moederoogen?
Er was meer: de vraag of Paul zich niet had vergist. Over mésalliances heb ik geen vooroordeelen, Herman, en kan zelfs eerlijk-bedoelde vrije-liefde billijken; zelfs met de wetenschap dat Paul consequent is en mij toonde het ook ditmaal te willen wezen, kon ik bezwaarlijk anders doen dan hem in het logisch volgen van de zelf-uitgestraalde lijn goed te keuren, en zelfs den moed te waardeeren die daarbij noodig was. Maar... ik sprak van een onheil, Herman, dat van nu af aan een onherstelbare toestand is, en ik bedoelde: is Germaine inderdaad Paul waardig? Men kan niettegenstaande onjuiste praemissen zeer juist redeneeren. Had Paul in zake liefde wel genoeg ondervinding om zich in zijn doorzicht niet te vergissen?
| |
| |
Zulke onaangename gedachten, tegenstrijdige gissingen en dorre vooruitzettingen doorwoelden mij, terwijl ik het duinzand doorworstelde. De wind, die in het vroege uur uit alle hoeken tegelijk nijdig houwde, bracht natuurlijk de oplossing niet meê, die trouwens vooralsnog niet aan te geven was. Ik bedacht, dat ik daareven Paul onder handen had moeten nemen, hem had moeten ondervragen althans nopens zijne inzichten. Dat ik die inzichten echter bij voorbaat verdedigbaar, neen: zoo goed als de eenig-aanneemlijke had verklaard en gebillijkt, verminderde mijne ergernis alles behalve. Zoodat ik, toen ik van deze wandeling, die haar tonisch nut zoo merkwaardig had gemist, thuis kwam, tamelijk uit mijn humeur was, en minder dan besluiteloos.
De frisch-blanke ontbijttafel met den versch-geurigen garnaal en de hard-korstige broodjes wekte mij uit mijn wrevel niet, al had ik honger. Toen Germaine met Paul binnentrad, vermocht zij dat even weinig, want zij lachte nu, hoe ze ook even bloosde, veel vrijmoediger terwijl ze mij de hand drukte. Paul, hij, had een kop alsof hij weêr een examen moest afleggen. Van een kort oogenblik, dat hij zich absenteerde, maakte Germaine gebruik om mij, tot mijne groote verbluffing, te zeggen: ‘Gij weet nu alles, nietwaar? Paul heeft het mij gezeid. Het is pas ènkele dagen geleden gebeurd: zulk een vreemde jongen, die Paul! Ik begreep eigenlijk niet waarom hij talmde, waar hij zoolang bleef. Ik wist immers dat hij mij niet zou verachten...’ - Was dit naïefheid? Sprak zij daarvan met zulke kalmte, omdat het nu was alsof de familie, door mijne aanwezigheid en wat ik was te weten gekomen, hare goedkeuring en haar zegen geschonken had? Was het onbegrip van wat zekeren trap van beschaving aan gemoedsverfijning, aan ‘pudeur’ meebrengt?... Mij stoorde het, zoo vrijmoedig iemand te hooren praten, waar ik een paar uur vroeger nog voegelijk van vermoeden kon dat ze eene maagd was, Paul's gelijke. - Mij was, toen ik aan zee kwam, het pakje brieven van Hougardy uit het hoofd geraakt, dat ik te Gent geen gelegenheid had gevonden haar terug te geven: het berust nog steeds thuis in veilige bewaring. Thans kwam het, bij hare onwelvoegelijke uitlating, een oogenblik in mij op, haar dien naam van Hougardy eventjes in het geheugen te brengen, haar
| |
| |
te zeggen welk een wapen ik tegen haar in de hand had zoo ze zich ooit Paul onwaardig mocht toonen. Het zou de sarrende straf geweest zijn voor haar vrijpostigheid. Maar ik deed het niet, Herman, omdat het eene te gemakkelijke wraakneming ware geweest voor eene ontgoocheling die ik alleen aan eigen domheid moest wijten. Hoe had ik er immers ooit aan kunnen denken, ik die het bestaan van Hougardy kende, Germaine in eenzelfde, althans in evenwaardige gemoedsaandoening met Paul te vereenigen en te vereenzelvigen?... Ik zweeg, en mokte in me-zelf. - Intusschen weet ik minder dan ooit, Herman, wat ik met die brieven aanvangen moet. Het spreekt van-zelf dat Paul hun bestaan zelfs niet vermoeden mag: ik kan het in het hoofd niet krijgen, zijn geluk één oogenblik te verbitteren. En wat heeft overigens mijn oordeel over Germaine te beteekenen, waar voor hem slechts het zijne het eenige juiste kan zijn? Wie weet trouwens of ook in absoluten zin híj het niet is, die omtrent haar gelijk heeft? Want wat is, tegenover de Liefde, een voorafgaand minnarijtje, zelfs als men er niet geheel ongerept uit te voorschijn komt?... Ik heb grooten lust, Herman, u Hougardy's brieven terug te sturen; gij kunt er hem misschien pleizier meê doen; en er ooit misbruik van maken zal hij wel niet kunnen. Tenzij gij ze behield, eenvoudig, als literair document...
Wij gingen, als iederen morgen, wandelen. Wij zwegen, al moest Germaine zich blijkbaar bedwingen. Maar de ernst van Paul imponeerde haar, want zij is onderworpen, Herman... Paul hield mij even terzijde. Hij nam een gedempten maar betoogenden toon aan, als van een verlegen leeraar:
‘Ziet ge,’ zei hij, ‘ik kende haar niet, ik begreep haar niet, zoolang ik haar niet... Maar hoe heb ik er toe kunnen komen?... Ach, weet ik, Karel?... Ja, ja, het móest, ziet ge... Ja; en nu ik geheel één ben met haar, nu ik mij geheel in haar opgenomen gevoel, nu bevind ik mezelf in haar beter en schooner; positiever ook, Karel, meer bewust van...’
Ik legde hem het stilzwijgen op: het betaamde mij niet uitleggingen te aanhooren, die hem, docht me, zelf lastig vielen. Waarom, daarenboven, zulk een stap te willen ver- | |
| |
klaren, eenmaal dat hij gedaan is? Paul moest het maar weten: ik weigerde alle verdere dupliciteit.
En nochtans, Herman, nochtans...
Blankenberghe, 22 September 1913.
‘Tout notre raisonnement se réduit à céder à notre sentiment’. Zouden wij er, als corollarium, niet aan kunnen toevoegen: de weg onzer bestemming kennen wij aan ons gevoel alleen? Gevaarlijk gevolgtrekking, Herman! Maar hoe verleidelijk!
- Zie, het is nu eene week dat ik hier verblijf. Na de twee eerste dagen, waar ik mij niet langer meer om bekommer dan als om symptomen die de noodzakelijkheid dezer reis bewijzen, ben ik me langzamerhand meer normaal gaan gevoelen. De kalmeerende en sterkende lucht, het najaar dat schooner is dan de geheele zomer is geweest, het behaaglijke weten dat ik aan vervelende bezigheden ben ontsnapt, en bovenal de macht aan wijdte van hemel en zee die mij telkens zoo heerlijk begoochelt over eigen vermogens, wonnen het dag voor dag op de ontreddering mijner zenuwen en de prikkelbaarheid mijner zintuigen, en zelfs op de idée-fixe die ik mij had gesmeed en die de omstandigheden vervluchtigd hebben. Ik heb, moet ik bekennen, uit eigen wil gereageerd, al ging het aanvankelijk moeilijk. Ook vóor ik klaarheid had in het bedrijf der kinderen, was ik dagelijks een zeebad gaan nemen, weze het op ander uur dan zij: het had de weldadige invloed dien ik verwachtte, zelfs op mijne muizenissen. De jacht is open: ik hou van jagen. Ik heb Paul, en Germaine tot hun groote vreugd aan henzelf overlatend, de jagers gevolgd in de duinen en langs het naakte bouwland. Ik heb hun schot dof hooren knallen; ik heb de grauwe wilde-konijntjes omhoog zien springen, driewerf zien buitelen in de lucht, dood neêr zien vallen. Ik-zelf heb in de vorens een vlucht patrijzen opgejaagd: mijn roer, den waard ontleend, trof er twee; de eerste streek traag op vlakke vlerken naar beneden, de andere plofte neêr met lood in den strot. - Was de middag warm, dan heb ik gelegen in het droge en mulle zand dat door mijn kleêren heen brandde, uren na elkaar. En 's avonds aten wij 't
| |
| |
geschoten wild; met de jagers in hunne hooge botten zaten wij gezellig om de gloeiënde kachel; hunne dashonden bezagen ons wijs en kinderlijk-teeder. Ofwel, wij speelden whist. Stel u voor, Herman: ik die aandachtig en ijvervol whist speel!...
Het heeft mij alles rustiger gemaakt. En sedert twee dagen, sedert dat ik wéét, is het beter geworden dan rustig. Ik heb mijn angst bemeesterd, en dat is minder-moeilijk gegaan dan ik dacht. En nu besef ik het alles heel goed, Herman, en ik kan het u zeggen: wat mij, in de aanwezigheid van Paul en Germaine, ongedurig maakte tot koorts en al te ver gedreven scrupules toe; wat mij naar hier heeft gelokt (nu mag ik dit me-zelf wel bekennen) en vervulde met eene te hooggespannen verwachting; wat er mijne verbeelding ziek heeft gemaakt en mijne zinnen overstuursch: het is het geheim van die twee, datgene wat ik niet wist van hen en de kracht was die ze bindt, datgene dat ik niet raden dorst en nochtans wel weten moest hunne werkelijkheid te wezen. Ik ben een vrijgezel, Herman, een in doening en gewoonten, denkwijze en manies oude vrijgezel, - die er echter, onwillekeurig, nog wat te jong voor is... Nu is er géén geheim meer: ik zie de twee jonge lieden dóor; ik weet alles van hen en zij willen mij niets verbergen. Het schonk hun eene radiëuze vrijheid terug; míjne vrijheid is nederig en duister, maar zelf-zeker en, waar het past, teederlijk-ironisch. Want niets meer bindt hen nog aan mij, en mij aan hen, dan genegenheid; de mysteriëuze draden die mij naar hen aantrokken als naar verholenheden en die ze zelf voelden als eene aanzuiging die ze angstig maakte; die lucht-ijle, angstwekkende aantrekkingskracht waar we ons alle drie, zij het in ongelijke mate, door voelden beheerscht, was gebroken: nu ademden wij vrij, en voelden ook vrij onze bewegingen. Zooals ik zei: alleen nog vriendschap haalt mij naar hen toe, en ik vlij mij met den waan dat hunne eigen geneigdheid aangegroeid is naar zij wijken voelden wat mijne onwillekeurige, mijne zieke nieuwsgierigheid om hen heen weefde.
Werkelijk een waan? - Paul legt er zich op toe te beletten dat zijne genegenheid mij als een waan zou voorkomen. Zoo spant hij zich in, de laatste dagen meer nog dan de
| |
| |
vorige, het gesprek zóo te richten dat wij samen op geliefde onderwerpen komen. Dan vermag hij zich op te winden in zulke mate, dat hij mij meêsleurt tot wij er beiden Germaine door vergeten. Wij worden de dweepers van vroeger, - van zoo kort geleden nog! Wij gissen en wij overwegen, wij argumenteeren en wij betwisten; het schijnt soms een ruzie te worden die Germaine angstig maakt, want vrouwen hebben geen verstand van mannelijke vriendschap. Dan valt Paul neêr uit onze speculatieve hoogte; ik verlies hem aan zijne jonge, frissche beminde; maar heb den troost, vast te mogen stellen dat zijne liefde lager bij den grond is dan de gevoelens en gedachten die ons aan elkander binden.
Germaine, zij... - Ik kan haar nu beschouwen, Herman, met een onbevangen oog en met een koel verstand. Wilde ik er mij de moeite toe geven, ik zou met dokterswetenschappelijkheid en -koelheid de gebreken van haar jeugdig lichaam kunnen analyseeren, als zij, in haar nauwsluitend maillot, uit het bad komt. Daar voel ik mij echter niet toe aangetrokken, en weet deshalve niet of die gebreken bestaan. Hare moreele gebreken? Die zie ik intusschen beter dan Paul. Germaine is, wat zij ook doe en wat zij ook wete, behaagziek: zij vergoedt het met het limpide licht van hare zondoorstraalde esmeralden oogen, de lichte toorts van heure goudtrillende haren, de wondere harmonie van haar geluid. Voor mij is dat ruim genoeg; valt te bezien of het eeuwig voor Paul genoeg zal blijven. Zij is ook wel een beetje lichtzinnig, maar behoudt zooveel kinderlijks in haar, dat het verwondert en toegevend stemt. Zij is eindelijk... de dochter van den tuinman Theunis, die het Bundelken Wissen houdt. Voorloopig is dat erg prettig. Paul moet haar allerlei goede-manieren leeren: ‘Hef uw pink niet omhoog als gij drinkt! Men slaat het kopje van zijn ei niet af met zijn mes: men klopt de schaal zacht aan stukjes en pelt ze.’ Telkens lacht dan Germaine: ‘Hij verbiedt mij van alles: heerlijk!’ Gelukkig dat vrouwen spoedig volleerd zijn, en Paul niet al te lang moet schoolmeesteren...
Het spreekt van-zelf, Herman, dat ik om de vriendschap van Germaine niet meer geef dan noodig is; al heb ik, om
| |
| |
Paul, eenige affectie ook voor haar, - affectie waar echter wel wat van afgevallen is sedert mijn jongste schrijven. Nu komt het mij voor, dat zij enkele dagen geleden nog tegenover mij met een zekeren schroom, iets als eerbiedige verwachting stond, die mij nu gekeerd schijnt in innige gulheid. Het is geen camaraderie: die zou mij ergeren, want zulke familiariteit ware gemeen, en Paul zou ze zeker niet toelaten. Het is iets fijners en beters, dat mij ongeschonden laat, vooral omdat ik zeker ben dat het nooit liefde kan worden, en zelfs niet de meest-platonische.
Die uitwisseling van gevoelens, Herman, is nieuw: ik kan mij niet weêrhouden, er een paar maal daags argwaan door te mengen. Maar dit is alleen behoudsinstinct, en slijt ongetwijfeld af naarmate ons aller veiligheidsgevoel zich vaster bestendigt. Aldus verlies ik er de vrees bij die ik, van hunnentwege, voor me-zelf koesterde. Hun geluk, hoe ik er ook over denke, redt mij van zelfzucht.
- Nochtans is daar weêr iets geweest, dat bij mij een nieuwen angst wekte, en misschien de gevaarlijkste. Angst ditmaal omdat mijne toegeeflijkheid niet mij, maar zoo jammerlijk de kinderen zou treffen.
Gisterenavond begon de herfst-evening. Het is, gij weet het, een geweldig schouwspel, waar ik meer dan eens de reis van Gent naar zee voor ondernomen heb. Meer dan op elk anderen dag aan zee, zet het mijn hoogmoedige vreugde van een verkoren mensch te zijn uit tot een grootkosmisch gevoel. Enkele uren redt het mij uit de nederigheid, die ons uit eeuwen-lange traditie natuurlijk is geworden. Die omwerping der zee onder den wil van den hemel, het is of ik er zelf de passieve en actieve rol in speelde. Roep ik met Lear: ‘Blow, winds!’ dan is het niet om vernietiging: dan is het om opneming te vorderen in 's Heelals gebeuren.
- De dag, als alle dagen van dit ongewone najaar, was wellustig-lui geweest, en gespiritualiseerd alleen door de herfstig-fijne schakeeringen van lucht en water. Maar tegen valavond stak een stijve bries op, die floot door de straten: aankondiging der komende gebeurtenis. Ik moest niet lang praten om Paul tot meêgaan over te halen. Germaine had gepruild: ‘Al die wind en die holle baren’; Paul
| |
| |
alleen laten gaan zou ze echter voor geen goud ter wereld.
De avond viel in, plots, als een zwart zeil dat men spant. Lood woog aan het zwerk in zware wolken. De zee van inkt reed aan, vervaarlijk-vlug, aan hare fel-witte kammen als tallooze schimmeltjes die, dicht aaneen-gerijd, steigerend aanhollen. Het was nog stil, ongewoon stil. Tot daar opeens de rauwe kreet eener goden-buccien, van verre, maar naderend in ijlende uitzetting, de lucht scheurt. Uit de drie andere windstreken rolt en rochelt het aandreunend antwoord. Achter ons aan zeult over de aarde een scheurende reutel. De vier geluiden kolken saam boven ons hoofd tot één joelenden gil: het is het teeken...
De rug van de zee gaat rond staan als een worstelaar die zich schoort: hij waggelt op zijne armen en zijne dijen, die verdwijnen in den waterbaaïerd; hij zet een geweldige schouder omhoog, verplaatst zijn anderen schouder; hij recht zijn nek en het gezwollen hoofd vol brallende dreigementen; zijne billen rijzen als traag-dansende tweelingbergen. - Maar weêr schrilt het hemelgeluid. Geheime krachten beuken uit ongeziene vuisten. Het looden zwerk woelt en weegt uit al zijn wisselende wolken. De reuzige zee-rug wijkt en zinkt, verdrinkt in de baren die, mindergeluidend weêr, maar in vliegenden vlucht hem rijdend bedelven onder het rijzende span des ras-opvolgenlijke kammen... Een stilte... Maar weldra, in toenemend geweld, het torment rondom het oceaansche lijf dat zich, stoerder dan ooit, gerecht heeft opnieuw aan zijn stuggen rug op de zuilen der zwoegende leden. Weelde van wildheid vervult de viervuldig-brullende lucht, en 't is of wij de aard voelen kraken. Bóven den wind die stampend steunt op de zee, schuift een ándere wind, een bevélende wind vol huilende woorden, een gelispel, een geratel, een geronk van woorden, en 't gefluit van elkander-kruisende signalen. Doch ook al de krachten der zee zijn ontluikt nu; men hoort den daver der zichscharende watermassa's; de onderzeesche spelonken worden kraters van klank, en zij braken geluiden. Het aldoorzwellende zeelijf leunt aan duizend-drijvende heuvelen, drommend alonder het dunne kleed dat scheurt in schuimige reten. Zij zetten zich uit in wonder-vlugge vermenigvuldiging; heel het strand duikt onder hen; zij staan weldra met
| |
| |
het wisselend duin op gelijke hoogte, en het duin danst mede op de hotsende maat van 't onrustig zich-reppen.... De hemel echter, de goddelijke-machtige hemel die schatert door 't geschetter heen van aanrukkende klaroenen en trommelgeroffel der aldoor nieuwe kohorten, stort zijn smalend geweld in almaar-sneller beuken op den tartenden onwil der zee. De woelige heuvelen schudden: daar-midden in, midden in den oceaan dien geen einders begrenzen, rijst hoog en hooger de rug, de óngetemde rug dien de luchtheerschappijen pletten, ontzettend. Geen pletten nochtans helpt: de zee wordt eene rots van vastheid, een rots van wil en van woede. Laat de bazuinen de hemelschen sterkten verzamelen: zij botsen vergeefs op den rug en zijn krakendkreunende, galmend-geeuwende holheid... - Tot daar plots de laatste middelen des strijds worden ontketend. Miljoenenvoudig ruischt, spetterend in spitste geluiden herhaald, een gegichel egaal over alle geluiden héén en 't geloei van lucht en van water, metalen getokkel over 't oneindig klavier van de wereld: de regen. De zee zwalpt verzwaard van den razenden stortvloed. De hemel, verijld en verreind, grolt: een gesnork van voldane dieren. Het einde is genaderd: Oeranos kan de overweldigde Zee gaan leiden ter bruiloft...
- Ontsteld, hadden wij al den tijd gedrongen gestaan aan den plankenmuur eener gesloten villa, schuil in de dieping van een portaaltje. Onze wijde oogen hadden, zwart op zwart, maar met de preciesie van iets dat eene afdoende gods-beschikking beteekent, het schouwspel gevolgd. Moet ik het zeggen?... mijne vervoering had mij Paul en Germaine doen vergeten. Toen echter de gudsende regen over de gekalmeerde zee mij tot meer-rechtstreeksche, meer-dagelijksche werkelijkheden terugriep, zag ik ze aan. Germaine, uiterst schraal in haar bleeken regenjas, stond tegen Paul aangedrukt. Zij huilde stormachtig: het was te machtig geweest voor haar klein zieltje. Doch Paul, met schouders en hoofd hoog boven haar uitrijzend, had zijne armen om haar heen geslagen. Hij zag, uit zijn wit gelaat, de lucht toe en de zee. Ook híj was, leek het mij, zijne menschelijke macht in dit ontzettend eveningsgebeuren bewust gewor- | |
| |
den. Maar die macht was bij hem eene bescherming. Zijne liefde had hem een plicht geleerd. En, Herman, ik ging hem haast benijden.
Doch 's nachts, in bed, toen ik vroom na te denken lag, schoot mij te binnen wat ik eens gelezen had in ik weet niet welken dichter: van de liefde die is als een kindje dat men in slaap heeft gewiegd. Eerst is het zoet, dat kindje in zijn gespreiden schoot te dragen; weldra gaat het echter zwaarder wegen; het duurt niet lang, of het vermoeit u en maakt u pijnlijk-stram...
Blankenberghe, 25 September 1913.
Eergisteren, Herman, was ik naar Brugge gegaan, mijne opwachting gaan maken bij Memlinc, zooals ik telkens doe als ik naar het nabije Blankenberghe kom. Ik heb te Brugge den avond doorgebracht met vertrouwde vrienden, rondom eene gastvrije tafel. Ik ben eerst gisteren tegen den middag teruggekeerd. Stelt u mijne verwondering voor, toen de hospita mij geheimzinnig een ceremoniëus briefje toereikte:
‘Mijn beste Karel, vergeef het ons. Maar onze stormnacht op den dijk heeft Germaine ziek gemaakt; zij heeft koorts; haar toestand boezemt mij eenige ongerustheid in. Ik ken hier geen dokter waar ik in vertrouwen kan; gij, anderdeels, wiens raad ons kostbaar ware geweest, zijt afwezig. Wij hebben dan maar het kortste besluit genomen, dat ons het beste voorkwam: wij vertrekken. - Moeten wij u zeggen, Germaine en ik, hoe dankbaar wij u voor uw bezoek zijn en blijven? Gij hebt voor mij problemen opgelost, die ik, alleen, den meester niet worden kon. En Germaine hebt gij groote geruststelling gegeven. Nogmaals, en van harte, dank, Karel. Ik omhels u; Germaine vraagt oorlof, hetzelfde te doen. Tot spoedig weêrziens, hopen wij.
Uw meer dan ooit verkleefde Paul.’
Moet ik u vertellen, Herman, wat al teleurstellends dat briefje voor mij inhield? Niet dat ik Paul en Germaine hier niet zou kunnen missen. Maar zij waren nu eenmaal het voorwendsel van mijn verblijf alhier, en... ik ben iemand die voorwendsels noodig heeft. Iets anders, trouwens, sloeg
| |
| |
als een put in mijn hart: het kwam mij voor dat de kinderen zich van mij hadden willen verlossen, heel eenvoudig. Aan die ongesteldheid geloofde ik maar half. Vóór mijn vertrek naar Brugge had ik Paul nog gezien: hij had mij niets gezeid. En zoo kwam ik er van lieverlede toe te denken, dat ik er te veel was, nu men mij niet meer noodig had: de ijzeren ring aan te kade, Herman, waar men de schuit aan meert als men landen wil, en dien men vergeet zoodra de volle zee en hare vrijheid lokt...
- Het zou de eenige ergernis niet zijn, dien dag: nauwelijks zat ik eenzaam aan de middagtafel neêr, heel alleen, want Herr Bramberger geeft zijne vreemde eenzaamheid niet op, of daar kwam Dol Vermeire de gelagkamer binnen. Zij was hier 's ochtends al geweest, en had tot haar spijt de afreis van Germaine vernomen. Aldus werd ik haar slachtoffer. - Wat kon ik anders doen dan haar uit te noodigen, met mij het diner te gebruiken? Zij aanvaardde zonder omhaal, at met zeelucht-appetijt, en sprak met Gentsche weidschheid: ‘Het is schoon van Germaine! Ik schrijf haar dat ik komen zal, en zij vlucht alsof ik de pest had! En ik had haar nochtans zooveel te vertellen!’
Wat ze te vertellen had, vernam ik zonder haar ernaar te moeten vragen. Omdat ik niet goed wist hoe den tijd te korten tot op het uur van haar vertrek, had ik haar naar eene patisserie op den dijk gebracht: de eenige gelegenheid die hier nog open is. Na gezeten te zijn vóor een collectie taartjes, die ik haar verzocht had in behoorlijken getale uit te kiezen, kwam zij los. Ik kende Arnold d'Haeseleer, nietwaar? Hewel, dat was er ook eene! Daar had ze nu de drie schoonste jaren van haar leven aan versleten, en nu wou hij haar dáár planten om met een andere te gaan. Hij wilde het deftig doen, dezen keer; hij zou voortstudeeren, wilde trouwen daarna, tout bonnement! En 't schoonste van al, hij had haar dat dan nog laten zeggen door 'nen andere: door Gust van Gendt. Hij-zelf was te laf geweest, de snotbek, de melkmuil. En Gust van Gendt had zelfs den naam gezeid van de uitverkorene: mademoiselle Hoeck! Stel u voor, de lodsoor: professor Hoeck had hem langs de voordeur buitengestoken - 't was Gust die het verteld had, - en hij kwam binnen langs het achter- | |
| |
poortje! Of ge daarvoor geen dwazekul met geen hart in z'n lijf moest zijn!... 't Is niet dat zij geen occasies had!: men zou er wat van zien. Hoelang al liep baron d'Uytschaete van der Voght niet tusschen hare beenen? Maar voor wie had zij het gelaten? Voor Arnold, den smeerlap! Sacrifiëer dan g'heel uw jong leven voor zoo 'nen Judas!.. - En terwijl zij in een gloed van verwenschingen haar verhaal deed, verslikte zij zich telkens aan hare taartjes en aan hare tranen.
Wat kon ik hier al veel op zeggen? Eigenlijk vond ik het een geluk voor d'Haeseleer, - misschien zijne redding. Toch had ik medelijden met de mooie, de lichamelijk-volmaakte Dol. Zij had zoo'n oprecht verdriet, niettegenstaande haar eetlust: het verdriet van een schoone vrouw om het verlies van een schoonen man. En dan, ik wist dat Dol voor Arnold een hartstocht koestert die misschien toch nog wat meer dan louter-physisch is.
Aldus dacht ik op dat oogenblik, Herman. Dol-zelve bewees mij, een kwartier nadien, dat ik mij vergiste. Wij liepen over den verlaten dijk ‘gelijk twee velo's op een piste’, vond Dol, die streed tegen den wind. Opeens bleef ze staan: ‘Daar, mijn jarretelle die afbreekt!’, zei ze joviaal, en, zonder zich te storen aan mijne aanwezigheid, raapte zij hare rokken op en ontdekte mij, tot hoog over den knie, in de gele kous, haar sculpturaal been...
Ik weet niet of gij daar dezelfde indrukken bij krijgen zoudt als ik, Herman, die meer dan Dol beschaamd was, en zelfs, geloof ik, bloosde. Niet dat het mij als man aandeed. Maar misschien zelfs om het tegendeel. Deze vrouw, ziet gij, is te zeker van haar-zelf; zij houdt geen mysterie in en wil zelfs geen mysterie fingeeren... Schoone vrouw zonder meer, wil zij ook niet meer wezen. En zij zou het ook niet kunnen, zelfs niet in een schijn die haar-zelf bedriegen zou. Dat is, ik geef het toe, een vorm van eerlijkheid: de hare dan. Maar mij bevalt hij niet. Liever dan nog eene vrouw die liegt, al was het maar om mij te verlokken. Liever vooral de betrekkelijke gemeenheid van Germaine, die argeloos is en zoo gaarne voornaamheid zou worden, dan deze brutale gemeenheid in al wat ze aan oprechtheid biedt.
| |
| |
- Herman, gij begrijpt wel dat ik hier niet langer alleen zal blijven. Een oogenblik heb ik eraan gedacht, u te schrijven, u te verzoeken nog voor enkele dagen over te komen. Maar, hoe schoon nog en hoe rustig, is het seizoen toch wel al heel ver gevorderd. Ik pak dan ook mijn koffer, en laat hier Herr Bramberger alleen achter.
Adieu dan, beste vriend. Schrijf mij spoedig.
Karel.
(Wordt vervolgd). |
|