De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
De politiek der toekomst.Ga naar voetnoot1)II. Stoffelijke belangen.In aldoor breeder lagen der samenleving groeit het besef, dat het levensgeluk van millioenen menschen door hun oeconomischen toestand geknakt, hun geestelijke aandacht gedoofd wordt. Met dat besef groeit de zekerheid: het kán beter. Langzaam, geleidelijk, begrensd - maar veranderen kan het. Het zijn slechts sociale verhoudingen, structuren der maatschappij, welke de enkelingen benarren en den groei der gemeenschap verstoren.
Sterke organisaties ontwikkelen zich in den staat. Bankgroepen, trusts en kartels, vakvereenigingen, pers, kerk en andere. Vele perioden in de geschiedenis toonen den strijd, - die ook nu niet alleen dreigt maar soms reeds is ingezet - tusschen den staat en dergelijke machtslichamen, staten in den staat. Men denke aan de worsteling der feodale baronnen tegen de Fransche koningen, of aan die der kerk tegen de Duitsche keizers. Wel zijn nu de verhoudingen der feodale resten en der ideologische organisaties tot den staat betrekkelijk harmonisch, maar een nieuwe worsteling dreigt van andere zijde. De staat wordt steeds meer afhankelijk van de hulp, dus ook van de voorwaarden en invloed, der groote banken, die zich in nationale en internationale groepen organiseeren, hetzij tijdelijk voor een enkele emissie, hetzij in - vaak uit het tijdelijk opgekomen - permanent verband. De con- | |
[pagina 196]
| |
cessies en subsidies en bestellingen welke de staten - de een meer, de ander minder - voor deze hulp moeten verleenen, verhoogen de macht der haute finance en de door haar beheerschte bedrijfswereld. Zij verzwakken de vrije zelfbepaling van den staat. In verschillende landen is reeds, en zal na den oorlog nog veel meer, de Bank de inspirator der Regeering zijn, gelijk de Kerk het was tijdens de middeleeuwen. Het parlementaire regiem heeft zich niet zeer geschikt betoond den staat voor een dergelijke worsteling te wapenen. Zonder aan omkooping te denken, moet men erkennen dat het meerendeel der volksvertegenwoordigers en ministers, benevens hun sociaal milieu, zoodanig belang heeft bij den bloei van banken en bedrijven, dat de directe of indirecte bevordering daarvan, van staatswege, hun zelden ongewenscht voorkomt. En na den oorlog, wanneer de uitgeputte financiën moeten worden gereorganiseerd, zullen de eischen der bankgroepen des te dringender, en de toegeeflijkheden van de vertegenwoordigers van het kapitalisme, die uit gunstige bedrijfsvoorwaarden een deel van hun eigen inkomsten hopen te herstellen, des te grooter geworden zijn. Laat zich vermoeden dat in den eersten tijd zich voornamelijk het georganiseerde kapitaal tot een macht in, misschien zelfs boven, den staat zal ontwikkelen, men moet op historische gronden hetzelfde van den georganiseerden arbeid verwachten. Naarmate de vakvereenigingen zich vaster aaneensluiten, en over grooter reserves beschikken, kunnen zij een zeer positieven invloed uitoefenen op de oeconomische samenleving. Ook hun vertegenwoordigers in parlement en regeering zullen middelen tot machtsvergrooting wenschen door te zetten. Zoo groeien in den modernen staat twee machten, wier doel het is, een zoo groot mogelijk deel van het staatsgezag te vermeesteren of te beïnvloeden. Deze machten zijn internationaal georganiseerd, zoodat zij over veel weidscher hulpmiddelen beschikken dan observatie alleen der nationale instituten doet vermoeden. De groote sociaal-politieke strijd in het verleden ging tusschen Staat en Ridderschap, of Staat en Kerk, die van de toekomst zal hoogstwaarschijnlijk worden gestreden door Staat en Bank of Staat en Vakorganisatie. | |
[pagina 197]
| |
Het voorkomen van dien strijd is een van de ontzaglijkste problemen die de menschheid ter oplossing zijn voorgelegd, met de waarschuwende verwijzing hoe in de middeleeuwen eeuwen van strijd en ellende verliepen eer een wapenstilstand mogelijk was. Willen de volkeren in hun kortzichtigheid weer de harmonie eener rechtsgemeenschap verstoord zien, door ongebonden machtslichamen die zij zelve opvoeden om er door overweldigd te worden?
Arbeid en kapitaal doen, in de onderneming, de warenwereld ontstaan. Van de geldopbrengst der waren komt aan elk dier twee sociale machten zooveel toe als waarvoor zij de voorwaarden geschapen heeft: aan het kapitaal de waarde voortkomend uit tijd en zeldzaamheid, aan den arbeid die welke door inspanning wordt verkregen. Maar daar de waardeering van de arbeids- en kapitaalaanwending door de gemeenschap een grooten invloed heeft op de waarde van het product, dus op de vorming van prijzen, verleent deze feitelijke invloed aan de gemeenschap het recht tot medezeggenschap in de regeling der arbeids- en kapitaalscirculatie. Practisch beteekent dit, dat de gemeenschap eenerzijds moet streven naar verbetering der arbeidsvoorwaarden in den algemeenen zin, dus opheffing van arbeidsleed, vermeerdering van arbeidsvreugde, anderzijds de leiding bij het beheer en bij de vorming van kapitaal heeft te aanvaarden. De oeconomische politiek moet beginnen met het organisatorisch verband te bepalen van staat en kapitaals-, zoowel als van staat en arbeidscirculatie. De sociale leiding geldt dus in ruimsten omvang het bank- en vakvereenigingswezen. Worden deze primaire factoren beheerscht, dan is daarmede de basis gevonden waarop secundaire verkeersbewegingen kunnen worden geordend. Immers de organisatie daarvan blijft altijd zonder vasten ondergrond, zoolang niet eerst is ingegrepen in de primaire factoren....
De volgende uiteenzetting der hoofdbeginselen van oeconomische politiek berust op vier schijnbaar niet samenhangende ervaringsfeiten. Ten eerste blijkt dat het meerendeel der vermogenden kapitaalwaarden koopt en verkoopt in | |
[pagina 198]
| |
overeenstemming met den raad van zijn bankierGa naar voetnoot1). De kleine spaarders laten de wijze waarop de spaarbank hun geld beleggen zal, geheel aan de directie over. Sommige groote kapitalisten bestieren zoowel het vermogen van anderen als dat van zich zelf, maar zijn dan ook in zooverre als bankiers te beschouwen. Ten tweede staat het vast dat in het bankwezen een tendenz werkt tot concentratie en dat deze oeconomisch noodzakelijk en onafwendbaar is. Ten derde is het verschijnsel bekend dat sommige groote ondernemingen aandeelen uitgeven welker houders niet stemgerechtigd zijn maar, als vergoeding voor hun gemis aan invloed op de geste der maatschappij, een of een half procent hooger rente genieten dan de stemgerechtigde aandeelhouders. Ten vierde weet ieder, dat na den oorlog in de meeste Europeesche staten omvangrijke belastingvermeerdering te verwachten is. Ongetwijfeld zal ook de vermogensbelasting voor verhooging in aanmerking komen. De staat volge een zoodanige belastingpolitiek dat kapitaalconcentratie het gevolg zij. De baten eener zoodanige concentratie kunnen door bijzondere maatregelen zeer groot worden en aan den dienst der staatsschulden ten goede komen. Tevens ontstaat aldus een omvangrijke kapitaalmacht, welker bevoegdheden door bepalingen, gesteld in het gemeenschapsbelang, worden begrensd; benevens de mogelijkheid aan te verwachten reusachtige credietbehoeften te voldoen.
De eerste phase der regeling is aldus. De staat stelt zich waarborg voor het beheer van nationale schuldbrieven, die gedeponeerd zijn bij met name genoemde banken. De eigenaaar der schuldbrieven ontvangt één procent rente boven het type van het stuk. Maar daarvoor laat hij de Bank vrij in het beheer daarvan. Dit zou voor den deponent risico kunnen opleveren; maar de staat waarborgt de vermogensbestanddeelen welke aldus ter beheering worden | |
[pagina 199]
| |
afgestaan. Er volgt dus deze wisselwerking. Doordat de staat waarborgt en het rentetype hooger is, zijn de burgers bereid de nationale papieren te deponeeren, maar door zijn waarborg is de staat tevens bevoegd algemeene regels van beheer te stellen voor het aldus geadministreerde groote vermogen. Dientengevolge wordt de risico voor den staat zeer gering, en deze geringe risico doet weer vele dergelijke beleggingen invloeien, die dus te zamen een omvangrijk kapitaal vormen, hetgeen het bedrijf, er mee uitgeoefend, weer vaster maakt, en daardoor het risico nog meer verkleint. Het bankwezen moet vooraf in de gelegenheid gesteld worden zich tot uitoefening van het verlangde beheer te organiseeren. In elk rijk bestaan reeds een betrekkelijk klein aantal bankgroepen, welke vele kleinere huizen rechtstreeks of zijdelings omvatten en hunne agenturen en filialen hebben. Deze in het verkeer vanzelf gevormde lichamen kunnen zich ter uitvoering van het hier beoogde beheer onderling vereenigen tot wat voortaan genoemd wordt een bankcentrale. Ingeval medewerking geweigerd werd, zou de staat zelf een bankcentrale oprichten, hetgeen het particuliere bankbedrijf zeer tot schade wezen zou. Maar elke zaak blijft vrij, zich eventueel buiten de centrale organisatie te houden. Slechts worden in dat geval de bij haar gedeponeerde papieren niet van staatswege gewaarborgd. Het is ontbewijfelbaar, dat bijna alle huizen zich uit eigen beweging, zonder wetsdwang, zullen organiseeren, ten einde de nieuwe verkeersbeweging te benutten. Stellen wij, dat tot de aldus gevormde centrale organisatie van het bankwezen de enkele groote banken, vereenigingen van hypotheekbanken, van particuliere bankiers, van effectenhandelaars, spaarbanken enz. als leden toetreden, zoodat dus bijvoorbeeld een twaalftal omvangrijke lichamen vertegenwoordigd zijn. Deze vormen een dagelijksch bestuur met eigen bureaux uit hun midden. De taak van deze bankcentrale nu is, op het haar in beheer toevertrouwde vermogen credieten te verleenen aan de nationale bedrijfswereld. De bij de centrale aangesloten banken voeren met het bij hen gedeponeerde vermogen hun eigen credietbedrijf, volgens de algemeene regels door staat en bankcentrale gesteld. Wenscht dus een ondernemer crediet, dan kan hem dit, zooveel mogelijk als boek- | |
[pagina 200]
| |
crediet, door zijn eigen bankier worden verstrekt, wanneer deze slechts bij het centrale instituut is aangesloten. Wanneer de termijn niet te lang wordt gesteld, zullen de verschillende boekcredieten grootendeels tegen elkaar wegvallen. Dit zou niet het geval wezen, wanneer een speciale bank zich met dit bedrijf belastte. Maar indien vrijwel alle banken daaraan deelnemen, ontstaat een credietverkeer waarbij de bankcentrale als clearing-house werkt. Hierdoor is de benoodigde hoeveelheid betaalmiddelen betrekkelijk gering. Om zich deze te verschaffen kan de bankcentrale stukken beleenen. Verkoopen kan zij ze niet. Daarenboven ontvangt dit instituut betaalmiddelen doordat de gelegenheid wordt opengesteld er geld te deponeeren met langen opzeggingstermijn, en hiervoor geldt dezelfde rentevoet en belasting-vrijstelling als voor de nationale staatspapieren. Kleine spaarders kunnen hetzij rechtstreeks, hetzij door middel hunner spaarbanken, aldus aan den belastingdruk ontkomen. Eigenlijk maakt het weinig verschil of men staatsobligaties of ruilmiddelen stort. Want voor beide krijgt men een ontvangbewijs, dat aan toonder luidt en waarvan de coupon op de gewone wijze vervalt. Wil iemand dus zijn gedeponeerde waardepapieren verkoopen of zijn deposito opvragen, dan behoeft hij slechts zijn ontvangbewijs te verkoopen. En daarmede is tevens de vorm bepaald waarin de staatswaarborg werkt: De staat wisselt deze ontvangbewijzen steeds a pari en waarborgt de verzilvering van den coupon. Op die wijze is de administratie hoogst eenvoudig. Maar, kan men opmerken, op deze wijze worden de staatsschulden feitelijk verdubbeld. Eenerzijds behoudt de staat zijn schuldendienst en anderzijds verstrekt hij een wellicht even groot bedrijfskapitaal aan de bankcentrale. Het tegenovergestelde is het geval. Voor de op de staatsobligaties verleende credieten ontvangt het bankwezen natuurlijk rente. Hoe hoog die is, hangt af van den uitteraard wisselenden rentevoet. Maar men mag verwachten dat het gemiddelde daarvan niet veel zal verschillen van het rentetype der staatsleeningen. Van die gekweekte rente gaat af een provisie voor de banken, maar het overblijvende wordt afgedragen aan den fiscus voor den dienst der staatsschulden. Dit is billijk daar de staatswaarborg het gansche bedrijf | |
[pagina 201]
| |
mogelijk maakt. Veronderstelt men dat het rentetype der staatspapieren 5% is, dat de deponent 6% ontvangt, voorts de gemiddelde rentevoet tijdens een jaar 5% is, en het totaal der verleende credieten 80% van het gedeponeerd vermogen - hoe lager de rentevoet des te ruimer credietgebruik - dan wordt over dit geheele vermogen dus een rente van 4% gemaakt. Gaat hiervan af 1% voor administratie, afschrijving van twijfelachtige debiteuren, reserve enz., dan wordt 3% aan den staat overgedragen. Het gevolg hiervan is dat hij voor de gedeponeerde obligaties niet 5%, maar 6 - 3 = 3% rente betaalt. Deze cijfers hebben niet de bedoeling, een begrooting te leveren. Zij zijn slechts een rekenvoorbeeld. Maar welke veranderingen zij ook ondergaan - en 5% rente voor eerste klasse bedrijfscrediet is na den vrede zeker niet hoog geschat - het blijkt dat steeds de staatspapieren gedeeltelijk zelf hun rente verdienen, dat de schijnbare verdubbeling van 's staats schuldenlast inderdaad een halveering daarvan beteekent. En deze halveering of terugbrenging tot nog geringer deel, brengt niet alleen voordeel aan het rijk, maar stelt tevens een credietruimte beschikbaar, welker zegenrijke invloed - juist nu het wijs beleid er van is verzekerd - geen nader betoog behoeft. De staat wordt aan inkomsten, het bedrijfsleven aan goedkoop crediet geholpen. En dit alles door een organisatie waarvan elk der betrokkenen voordeel heeft. In plaats van 1% extra-rente zou ook ½% kunnen worden gegeven, of geheele of gedeeltelijke vrijstelling van inkomsten- en vermogensbelasting voor die nationale schuldbrieven, welke op bovenbeschreven wijze gedeponeerd zijn. Op die wijze zou een aandrang tot deponeering gegeven kunnen worden. Stel de belasting van vermogen en inkomen op 20%, dan beteekent vrijstelling daarvan, dat men feitelijk niet 5% maar 6¼% krijgt, want van 6¼% rente blijft, na aftrek der fiscale betalingen, 5% over. Daarboven dus ook nog ½% rente te geven ware ongemotiveerd, tenzij dit wellicht gewenscht is voor de populariteit van het voorgestelde instituut. Maar dan kan men met gedeeltelijke vrijstelling van belasting volstaan. Dit zijn echter kwesties die de detailregeling betreffen, welke in elk land verschillend zal zijn. | |
[pagina 202]
| |
Het beginsel, dat wezenlijke waarden, als hoedanig wij hier soliede staatspapieren beschouwen, als grondslag dienen voor een omvangrijk credietwezen, waarbij de staat als waarborger optreedt, is niet nieuw, integendeel zeer algemeen. Immers elke circulatie-bank berust daarop. Zij is bevoegd om op een gedeeltelijke gouddekking waardepapier uit te geven, en de staat waarborgt de nakoming der daaruit voortvloeiende verplichtingen. Welnu, iets overeenkomstigs wordt hier beoogd. En dit kan even voortreffelijk worden geregeld als het circulatie-wezen, mits de organisatie zoodanig is, dat men de credietmarkt beheerscht, hetgeen geschiedt door centraliseering in het bank-instituut. Natuurlijk kan het particulier credietwezen nog een ruim arbeidsveld naast het hier voorgestane behouden. Zij steunen elkander, doordat de staat zich voor de doorvoering zijner plannen bedient van de organen welke zich in het verkeer reeds hebben gevormd, en wier ervaring en inzicht moeten worden benut. Waarom zou het deponeeren alleen tot nationale schuldbrieven of betaalmiddelen worden beperkt? Wij stellen ons voor, dat na verloop van eenigen tijd zulk een hooger rentetype, of eventueel geheele of gedeeltelijke vrijdom van belasting, ook kan worden verleend aan hen die andere waardepapieren in beheer willen geven bij een bankorganisatie waarin de uitstekendste krachten werkzaam zijn, terwijl bovendien de staat hun bezit garandeert. De organisatie wordt dan als volgt. Bepaald wordt, dat die vermogensbestanddeelen vrij van belasting zijnGa naar voetnoot1), welke in beheer worden gegeven aan met name genoemde particuliere banken. Schijnbaar zou dit een bezwaar wezen voor hen die als eenig vermogen een eigen zaak of stuk grond bezitten, omdat zij oogenschijnlijk niet van de vrijstelling zouden kunnen genieten. Maar inderdaad is dit niet het geval. Want wanneer deze personen dit wenschen wordt kosteloos hun onderneming in een vennootschap omgezet, hetgeen nu voortdurend ook reeds vanzelf geschiedt. Voor | |
[pagina 203]
| |
zooveel obligaties of aandeelen als zij daarna bij een bank deponeeren zijn zij vrij van belasting. Hetzelfde is met grondbezit, huizeneigendom of andere onroerende goederen mogelijk. Maar wenscht de eigenaar deze omzetting niet - en vooral bij grondbezit is dit vaak te verwachten - dan kan hij een hypotheek op zijn goed krijgen, tot zoodanig bedrag als hij ter administratie wil afgeven. Hij blijft dan slechts belastingschuldig over de vermogensbestanddeelen, welke hij in eigen beheer houdt. Wenscht iemand zijn bezit te verkoopen, dan wordt dit door de bankcentrale overgenomen tegen assurantie- of taxatie-waarde. Onroerende bezittingen van zeer geringe waarde kunnen desgewenscht in een grootere vennootschap worden in- of bijeengebracht, en overigens evenzeer verhypothekeerd en verkocht. De omzetting in een vennootschap is een voordeel voor den eigenaar, ingeval zijn winsten beneden het rentetype blijven. In alle andere gevallen is zijn situatie gelijk aan die van anderen, welke direct waardepapieren ter beschikking konden stellenGa naar voetnoot1). Op deze wijze wordt een zeer groot vermogen aan de gezamenlijke banken in beheer toevertrouwd. Maar men houde vooral in het oog dat dit uit eigen beweging der deponenten geschiedt. Er is, door de belasting op het in eigen beheer gehouden gedeelte, wel een oeconomische maar geen wettelijke drang. Door de bankcentrale worden de ingekomen waardepapieren gesorteerd. Zij vormt een binnenlandsche en een buitenlandsche portefeuille, elk onderverdeeld in industrieele, mijnbouwwaarden, staatsleeningen, hypotheken enz. Vervolgens worden deze groepen systematisch gecompleteerd. De onder- | |
[pagina 204]
| |
nomen regeling beoogt een harmoniseering der binnenlandsche verhouding van kapitaal en arbeid. Deze is natuurlijk onderhevig aan buitenlandsche invloeden. Maar elk land heeft toch voor alles eigen bijzondere toestanden te regelen, in overeenstemming met het internationaal verkeer. De bankcentrale zal dus waarschijnlijk beginnen met buitenlandsche waarden te verkoopen en binnenlandsche of koloniale daarvoor in de plaats te stellen. Van ondernemingen wier aandeelen en obligaties toevallig bijna alle in handen van het centrale instituut kwamen, zullen stukken worden verkocht, van andere bijgekocht enz. Of het vreemde papieren behoudt, en zoo ja, welke, is een kwestie van internationale handels- en staatspolitiek, welke voorloopig ter zijde blijft. Dit koopen en verkoopen door de bankcentrale is haar mogelijk, omdat zij daartoe de bevoegdheid verkrijgt. Dit instituut is bij uitstek deskundig en mag dus als vertrouwde raadsman worden beschouwd van hem, die zijn vermogensbestanddeelen in beheer geeft. Het koopt voor hem papieren die in soliditeit niet ten achter staan bij die welke gedeponeerd zijn. Maar moet de eigenaar daarin dan niet worden gekend? Neen, want hij krijgt een extra-rente van zijn geld, en door deze te aanvaarden doet hij afstand van zijn bevoegdheid om zelf te bepalen of hij een bepaald bedrag op de eene of andere wijze beleggen zal. De betrouwbaarheid der belegging waarborgt de staat. Een risico voor den staat? Het is bekend dat naarmate een bank over grooter kapitaal beschikt, haar stabiliteit toeneemt. In het bestuur der bankcentrale zijn de uitnemendste financieele specialiteiten van den lande afgevaardigd. Zij hebben er belang bij, dat een groot deel van het nationaal vermogen op deze wijze in administratie wordt gegeven, omdat, behalve hun invloed, daarmee ook hun winst stijgt. Immers elke bank ontvangt een provisie naar den omvang der bij haar ingebrachte beleggingen. Hoe meer het aldus beheerde vermogen toeneemt, des te grooter sommen zullen worden gedeponeerd, des te hooger inkomsten genieten de bankiers, des te elastischer wordt het credietsysteem. Dit alles zal hen er toe leiden, de betrouwbaarheid van hun beheer zoo hoog mogelijk op te voeren. | |
[pagina 205]
| |
Waar het nationaal vermogen van elk goed-beheerd rijk toeneemt, is er alle grond voor de verwachting, dat het deel van dit vermogen, hetwelk door de bankcentrale geadministreerd wordt, evenzeer vermeerderen zal. Vooral daar de toeneming van omvangrijke vermogens veel beter verzekerd is dan van kleine. In de concessie voorwaarden van het centrale bankinstituut zal hiervoor gezorgd worden door de bepaling dat slechts in eerste klas credieten of fondsen het reusachtige kapitaal mag worden belegd. Dit houdt tevens verband met de uit te keeren rente. Wanneer iemand aandeelen, welke 20% dividend geven, wil afstaan, zal hij, wanneer deze solide worden geacht, voor een stuk van f 1000 nominaal, bij een rentevoet van 5%, vier ontvangstbewijzen à f 1000 in ruil ontvangen, welke dan elk een of een half procent extra-rente geven. Maar het is mogelijk dat de bank deze aandeelen in die verhouding niet wil inruilen, maar bijvoorbeeld tegen drie of twee stukken, of in het geheel niet. In zoo'n geval kan de aandeelhouder òf zijn stuk verkoopen en het bedrag bij de bankcentrale, tegen ontvangstbewijs met couponblad, deponeeren, òf de risico van zijn bezit blijven verkiezen boven de zekerheid eener lagere inkomst. Het is duidelijk, dat op deze wijze het rentetype der door de bankcentrale uit te geven ontvangstbewijzen wisselt. In jaren waarin het geld duur is, zal voor deze bewijzen een hooger rente gewaarborgd moeten zijn dan in jaren van lagen rentestandaard. Dit is echter bij staats- en andere leeningen ook het geval. Hoe koerswisseling en conversie dit in evenwicht houden behoeft geen betoog, en het is bij een regeling, als hier wordt voorgestaan, niet anders te verwachten of te wenschen. Aan elk der in de organisatie opgenomen banken wordt in hoofdzaak het beheer gelaten over de kapitalen, welke daaraan ter administratie zijn toevertrouwd. Maar dit beheer geschiedt, wat de groote lijnen betreft, in overleg met de bankcentrale, op overeenkomstige wijze als nu reeds bij bankgroepen het geval is. Hierdoor verwerft nu deze centrale een zeer groote gecentraliseerde macht om de oeconomische structuren te beheerschen. Immers zij kan in verschillende ondernemingen op- | |
[pagina 206]
| |
treden als houdster van de helft plus een der aandeelen. En heeft daarmede tevens invloed op die ondernemingen welke van de eerste afhankelijk zijn. Bovendien kan de bankcentrale bepaalde voorwaarden stellen bij het verleenen van credieten, de oprichting van nieuwe bedrijven, kartelleering bevorderen of tegengaan, en staat, doordat zij is gevormd uit den geldhandel, in het centrum der bankorganisatie, waardoor zij naar alle zijden de relaties tot hare beschikking heeft om te steunen en te ontwikkelen, te dienen en te heerschen. Kortom de bankcentrale is een kapitaalmacht, welke door dwingende bepalingen mede in dienst wordt gesteld van het gemeenschapsbelang. De vorming van een zoodanig instituut kan niemand kunstmatig of ongewenscht noemen. In elk land centraliseert zich het bankwezen, vormen zich kapitaalmagnaten. Zoo lang deze ontwikkeling buiten alle toezicht der gemeenschap geschiedt, vormt zich een macht los van en soms tegenover den staat. Wat is dus verstandiger, dan de verkeerstendenz zijn beloop te doen vervolgen, maar tijdig te zorgen dat de macht in handen van enkele groepen of individuen dienstbaar wordt gemaakt aan hunne èn aan sociale belangen? Deze belangen kunnen voornamelijk gediend worden op drieërlei wijze. Het instituut zal zijn invloed moeten gebruiken om gunstige arbeidsvoorwaarden te verwezenlijken, opdrijving der marktprijzen door monopolistische of gekartelleerde posities te voorkomen, en den omvang der productie, maar voornamelijk ook dien der kapitaalplaatsing en plotselinge credietcontractie, te regelen, waardoor crises meer en meer worden voorkomen. Dit alles zal men echter moeten nastreven op streng commercieele basis, zonder van buiten aangebrachte ethiek. Het commercieele of oeconomische is nooit gelegen in het dooddrukken van andere bedrijven. Verkwisting van levensenergie is, als elke vernietiging, zeer onoeconomisch. Het oeconomische beginsel zelf is moreel. Immoreel is slechts de miskenning er van, en van den drang naar harmonische verkeersregeling. Van den eenen kant zal de staat door zijn sociale wetgeving bepaalde regelingen in zake arbeidsduur, loon, werkloosheid enz. moeten treffen. Maar wanneer daartegen feitelijke bezwaren bestaan, doordat hiervoor bijvoorbeeld | |
[pagina 207]
| |
meer kapitaal in sommige ondernemingen vereischt wordt, zal, na deskundig onderzoek, de bankcentrale, in samenwerking met de aangesloten kantoren, in staat zijn door het opnemen van credieten of deelneming in het aandeelenkapitaal de uitvoering der wet beter mogelijk te maken. Daarbij kunnen, wat de rente betreft, naar omstandigheden mildere bepalingen worden gemaakt, wanneer de noodzakelijkheid daarvan door het bedrijf wordt aangetoond. Een zoodanige openhartige verstandhouding tusschen bank en bedrijf is geen novum, en zelfs reeds georganiseerd bijvoorbeeld in de Revisionsgesellschaften, welke de aan een bank verbonden ondernemingen zeer scherp controleeren. Ook in afzonderlijke gevallen kan het bankbureau steunend of bemiddelend optreden, zooals bij een crisis, bij het vestigen van een nieuwe industrie, enz. Het eerste natuurlijk in overleg met de centrale circulatiebank. Daarbij vormt het bankbureau reeds vanzelf een clearinghouse in die landen, welke dit nog missen. Maar bovenal zal de werkzaamheid van het instituut door eigen initiatief moeten worden geleid binnen door de wet gestelde grenzen, zooals dit reeds met de centrale circulatiebanken op beperkter gebied het geval is. De belangen worden zoo georganiseerd, dat behartiging van het individuel belang tevens behartiging van het sociaal belang met zich brengt - een zeer oud organisatorisch beginsel. De functies, die van het bankbureau worden verwacht, eischen een autonome organisatie. Geen regeeringsbureau kan deze behoeften bevredigen. Het particulier initiatief blijve hier behouden, maar door dwingende bepalingen omgrensd. Op welke wijze het verband tusschen regeering en bankbureau moet worden georganiseerd kan eerst na een onderzoek der tendenzen in het rechtsverkeer worden uiteengezet. Voorloopig moge volstaan dat het parlement alleen de algemeene organisatie beïnvloeden, en de minister geen persoonlijk overwicht hebben mag. Om deze redenen en vooral om steeds voort te bouwen op wat reeds in het verkeer voorhanden is, denken wij ons de positie der bankcentrale in vele opzichten overeenkomstig aan die der circulatiebank. Deze bank is nu reeds het centrum van het wisselverkeer en in organisatorisch verband met den geheelen | |
[pagina 208]
| |
nationalen geldhandel. Dit kan worden uitgebreid over het geheele gebied van het bankwezen, dat is tot de leiding der gansche kapitaalcirculatie, in overeenstemming met het gemeenschapsbelang.
Nu het bestuur der gemeenschap over een gedeelte van het privaatkapitaal mogelijk blijkt zonder abrupte staatsonteigening of revolutionnaire verstoringen, door bewuste versnelling der ontwikkelingstendenzen alleen, moet echter de vraag worden gesteld, hoe de gevolgen van den oorlog op bovenstaand plan zullen inwerken? Zooals zij werd voorgesteld kan de bankcentrale niet anders dan heilzaam zijn. De centralisatie van het bedrijfsleven in elk rijk van West-Europa maakt dat zulke centrale instituten òf reeds voorhanden zijn òf daaraan behoefte bestaat. Daarbij is tot den wederopbloei der oeconomische samenleving, van de kapitaalzijde gezien, vóór alles bewuste eenheid in de leiding noodig, om de crises, die zullen dreigen, tijdig te voorkomen of te regelen. Nimmer minder dan in de tijden na den oorlog zal de enkeling, de kleine bankier, in staat wezen te doorzien waar kapitaal een sociale behoefte, waar het een sociale ramp zal blijken. Overkapitaliseering dreigt eenerzijds naast hevig kapitaalgebrek elders. Immers te verwachten is een groot gebrek aan warenkapitaal bij groote ruimte van betaalmiddelen en van waardepapier. De gewone goederenvoorraden zijn in West-Europa uitgeput, en zelfs Amerika produceert op industrieel gebied oorlogsvoorraden. Reeds bij den opbouw van verwoeste steden, fabrieken, spoorlijnen, bruggen enz. zal in elk bedrijf aan veel goederen gebrek blijken; maar het gewone verkeer zal in niet minder mate onder een goederentekort lijden. Ook waar voorraden liggen opgestapeld om na den vrede te worden verkocht, of waar voor buitenlandsche behoeften wordt geproduceerd, zal levering op langen termijn een vereischte blijken. Deze leegte aan voorraden leidt tot ongebreidelde voortbrenging en overproductie, tot crises en katastrophen, nog vergroot door de speculatieve bewegingen in effecten en de waarschijnlijk, door overmaat van circulatiemiddelen, lage prijzen. Dit alles zijn wel in hoofdzaak onbestreden feiten en vooruitzichten. Wat hierin alleen | |
[pagina 209]
| |
orde kan brengen, althans te hevige ontreddering tegengaan, is een elastisch, maar centraal credietsysteem, waardoor een overzicht over de regeneratie van het oeconomisch leven mogelijk is, maar waardoor vooral het verkeer gelijkelijk en rijkelijk met crediet kan worden gevoed. Aan deze beide eischen zou kunnen worden voldaan door een gecentraliseerd systeem van boek-credieten, op de volgende wijze. Men heeft te onderscheiden tusschen die voortbrengingsprocessen welke een gesloten keten vormen om de binnenlandsche markt, dus vrijwel geheel onafhankelijk van het buitenland ten einde worden gebracht, en die waarvoor van buitenlandsche markten ruw- of halfproducten, werktuigen enz. moeten worden betrokken. Van het eerste verschijnsel levert in hoofdzaak het huidige bedrijfsleven der Centrale Mogendheden, van het tweede vooral Engeland het voorbeeld. Elke handelsnatie toont echter een verschillende verhouding van beide processen. Zij moeten dus bij een credietregeling als de twee aspecten worden beschouwd: de binnenlandsche en de buitenlandsche betalingsbalans. Met betrekking tot deze laatste staat men voor het goudprobleem. De landen, welke een zoogenaamden hinkenden standaard hebben, bewijzen hoe voor binnenlandsch verkeer een goudvoorraad niet noodzakelijk is. Een circulatie van wettig betaalmiddel in zilver of papier is daar voldoende. Goud is alleen noodig voor buitenlandsche verrekening, zoodat dus tegen binnenlandsche betaalmiddelen te allen tijde bij de circulatiebank chèques op het buitenland verkrijgbaar moeten zijn, welke eventueel tot goudverrekening tusschen de staten aanleiding geven. Wel wordt volgens kundige mannen als KeynesGa naar voetnoot1) ook daarbij de rol van het geel metaal overschat. Maar de huidige tendenz in de goudpolitiek der circulatiebanken verbiedt, niet op theoretisch-wetenschappelijk, maar op practisch-politiek terrein, om zich tegen de beteekenis van het goud te verzetten. Blijkt die beteekenis in de toekomst gering, zooveel te beter. Doch als men ten volle rekening houdt met de waarde | |
[pagina 210]
| |
thans aan goudsaldi gehecht, dan nog meenen wij dat de bankcentrale niet een eigen goudvoorraad behoeft, maar door een zoo aanstonds voor te stellen regeling de baarreserve van de circulatiebank hiertoe kan gebruiken. De taak van de bankcentrale is deze. De daarbij aangesloten bankiers verleenen, in overleg met plaatselijke en nationale commissies uit hun midden, aan een onderneming een boekcrediet op betrekkelijk korten termijn. Voor langloopend crediet kan de bankcentrale aandeelen nemen, hypotheek geven of op andere wijze steunen. Het probleem der industrieele credieten op langen termijn is in dit verband wellicht eveneens op te lossen. De omvang van het crediet berust echter in elk geval op zuiver commercieele overwegingen. Maar het bijzondere hierbij is, dat dit crediet niet gerealiseerd wordt, maar geheel of althans hoofdzakelijk gebruikt tot giroverkeer met cliënten of leveranciers. De ondernemer verbindt zich daarbij alle verrekeningen boven een vastgesteld bedrag over die bank te laten loopen, welke hem het crediet heeft verleend, en daarbuiten dus geen betalingen te doen of te ontvangen. Tegenover het betrekkelijk ruime, licht verkrijgbare crediet, is de verplichting alle betalingen in giro te ontvangen zeer billijk. Een enkele bank of bankgroep zou een dergelijke regeling niet kunnen invoeren, daar vooral voor de verrekeningen aan de kwartalen telkens groote deposito's zouden worden opgevraagd. Maar nu fungeert de bankcentrale als nationaal clearinghouse, waarbij de vorderingen van alle ondernemingen binnen het rijk tegen elkaar worden uitgewisseld, terwijl het resteerend saldo niet in baar wordt uitbetaald, want de bankrekening van de betrokken onderneming wordt er voor gedebiteerd of gecrediteerd. Veronderstellen wij nu eerst, dat vrijwel alle ondernemingen van dit gemakkelijk, doch alleen onder deugdelijke waarborgen of controle verkrijgbaar, crediet gebruik maken. Dan blijven er echter nog twee openingen in deze keten van overboekingen. Ten eerste heeft elk ondernemer contant geld noodig voor de betalingen aan allen die niet aangesloten zijn bij het giroverkeer: particulieren, ondernemingen zonder cre- | |
[pagina 211]
| |
van langen duur. Want de arbeiders verteren hun geld òf bij den kleinhandel (en deze betrekt zijn goederen van den groothandel), òf direct bij den groothandel - warenhuizen, tramen spoorwegen, confectiemagazijnen, woningmaatschappijen enz. Maar deze deponeeren immers hun kassaldo's telkens bij hun bankier. Zeer spoedig keeren de circulatiemiddelen dus weer bij de banken terug, zoodat het bedrag, dat daarvan in omloop is, naar verhouding niet buitengewoon groot behoeft te zijn. Het tweede is eveneens eenvoudig te regelen. Wanneer tengevolge van de verleende credieten de bankcentrale een groot bedrag naar het buitenland moet remitteeren, kan zij dit schijnbaar niet doen, daar haar kapitaal alleen uit staatsobligaties, of, later, daarenboven uit aandeelen enz. bestaat. Maar in elk land, dat onder oorlogslasten lijdt, worden deze obligaties door de circulatiebank beleend. Om dus een wissel op het buitenland te koopen, beleent de bankcentrale of een daarbij aangesloten bank - het is allerminst gewenscht de buitenlandsche betalingen te veel te centraliseeren - een deel der staatspapieren bij de circulatiebank. En wanneer omgekeerd de credietnemers een wissel op het buitenland aan hun bankier ter disconteering aanbieden, kunnen daarmede weer deze beleeningen worden ingelost. Is dat een strafbare beleenings-praktijk van onsoliede bankiers tot systeem verheffen? Toch niet. Bedoelde bankiers gebruiken, door anderer effecten te beleenen, aan hen toevertrouwde waarden als eigen bedrijfskapitaal. Maar hier staat juist voorop dat - binnen wettelijk gestelde grenzen - de waardepapieren worden gedeponeerd om een omvangrijk bedrijfskapitaal onder centrale leiding te vormen. En de deponent stemt daarin toe door een zeker percentage extra te ontvangen. De beleening is dus volkomen gerechtvaardigd. Daarenboven behoeft deze in de practijk wellicht niet eens te worden doorgevoerd, daar, althans in gewone tijden, een rekening-courant tusschen bankcentrale en circulatiebank voldoende zal zijn. Een dergelijke regeling is natuurlijk te meer profijtelijk, wanneer zij algemeen kan worden doorgevoerd, en zoo mogelijk niet slechts in één staat, maar in verschillende staten tegelijk. | |
[pagina 212]
| |
Men zou deze doorvoering kunnen verzekeren door een wet van het parlement, dat betalingen boven een zeker bedrag alleen gegireerd mogen worden. Maar dergelijke voorschriften omtrent de circulatie van ruilmiddelen hebben steeds een deprimeerende uitwerking op het bedrijfsleven, en worden toch maar ontdoken. Veel meer is dan ook te verwachten van den moreelen steun der ondernemingen zelf. Wanneer deze inzien dat een dergelijk centraal instituut de reconstructie van credietwezen en oeconomisch verkeer in hooge mate bevorderen kan, moet van de patroonsvereenigingen, groote instellingen enz. de bereidheid blijken, en bovenal van het georganiseerde bankwezen zelf. Zijn er, bij algemeene instemming, nog enkelen die willen contrarieeren, dan snijden dezen zich daardoor los van de credietdraden welke de bedrijven verbinden, en staan daarmee buiten het verkeersnet. Vooral ook het feit, dat men in deze bankcentrale den keten van borgstellingen, welke nu in het bedrijfsleven bestaat, zou kunnen inschakelen, en aldus een geleidelijke afwikkeling verzekeren, zal zeker velen tot voorstander maken van een dergelijke definitieve regeling dezer gedeeltelijk reeds ongemerkt ontstane organisatie. Al mag men zich niet ontveinzen dat deze bij hare doorvoering in de practijk nog tot vele moeilijkheden aanleiding geven zal, zij is onweerspreekbaar mogelijk. Maar zij heeft schijnbaar een overwegend bezwaar. Dit is de omstandigheid, dat de eventueele verliezen der bankcentrale, vooral bij een paniek, ernstige gevolgen dreigen te hebben. Wanneer - aldus kan men betoogen - tijdens een crisis de ondernemingen hare saldo's in geld opvragen, hoe kunnen de banken met hare centrale daaraan voldoen? En daarenboven, wanneer - wat natuurlijk ook gebeurt - ondernemingen failleeren, hoe kan dan de bankcentrale haar credieten afschrijven? Moeten daarvoor stukken worden verkocht, welke slechts in deposito zijn afgegeven? Is dit wel toelaatbaar? De toelaatbaarheid is volkomen. Wat het laatste betreft, moet de bankcentrale natuurlijk reserves vormen voor die gevallen waarin crediet ten onrechte verleend is. Maar wanneer elkeen deze credieten slechts verkrijgen kan bij | |
[pagina 213]
| |
zijn eigen bankier, en de bankiers door onderlingen steun, en door dien der agentschappen van de circulatiebank, zorgen voor een goeden informatiedienst, zal in normale tijden het risico niet groot wezen. Wat de abnormale tijden betreft, deze worden ten eerste zeer krachtig voorkomen door de gecentraliseerde credietregeling, welke overwoekering en uitputting tijdig doet opmerken. Maar daarenboven werd bij de ontvouwing van het plan verondersteld, dat de credietnemer zich verbindt genoegen te nemen met een volledig boekcrediet, dus met speciale bepalingen omtrent de realiseering van positieve en negatieve saldo's. Voorzoover hij dit niet wenscht, treft hij op andere voorwaarden een regeling met zijn bankier, welke op den ouden voet buiten deze organisatie omgaat. De gewone bankzaken worden immers voortgezet. Neemt hij echter met het speciale boekcrediet genoegen, dan sluit dit een run daarop uit. Tevens kalmeert de mogelijkheid van zulk een credietvorm een eventueelen run op de deposito's van het gewone bankbedrijf. Ten tijde van crises zal dus de bankcentrale hoogstens hare credieten moeten verruimen. De circulatiebank daarentegen zal hebben te overwegen in hoeverre zij op een boeksaldo betaalmiddelen verstrekken wil. Werd bij de eerste phase dezer organisatie van het bankwezen verondersteld dat alleen staatspapieren zouden worden gedeponeerd, als dit in de tweede phase voor velerlei waarden mogelijk blijkt, wordt het probleem der staatsfinanciën nog eenvoudiger opgelost. Immers wanneer, door staatsgarantie, ook deze uitbreiding plaats vindt, valt aan het rijk de rente, gemaakt door het verleenen van crediet, ten deel, na aftrek van administratiekosten en van zeer ruime reserves. Aldus zal een nog grooter bedrag ter beschikking van den dienst der staatsschulden komen, en deze zijn oeconomischen druk bijna geheel verliezen. Stelt men dat het in beheer gegeven vermogen voor de eene helft uit staatspapieren, voor de andere uit andere waarden bestaat, dan zou, bij een deposito-rente van 6%, bij een rentevoet voor credieten van gemiddeld 5% en een credietverstrekking van 70% van het gedeponeerd vermogen, de geheele rente voor de in deposito gegeven staatspapieren hierdoor worden opgebracht, wanneer men 1% voor administratie en reserve rekent. | |
[pagina 214]
| |
Daarom is het voor elke gemeenschap die de oorlogsgevolgen ondervindt, een noodwendigheid, misschien zelfs een levenskwestie, zooveel mogelijk vermogensbestanddeelen ter administratie te geven aan een organisatorisch instituut, dat het oeconomisch verkeer vast in de hand houden en den zwaren schuldendienst aanmerkelijk verlichten kan. Dit is zoowel in aanpassing aan het Engelsche gespecialiseerde als aan het Duitsche geconcentreerde bankwezen mogelijk. De concentratietendenzen, die reeds voor den oorlog zijn ontstaan, blijken aldus tot een organisatie van het bankwezen te leiden, welke tevens de behoeften, door dien oorlog gewekt, kan bevredigen. Dit bewijst hoe deze tendenzen, nu zij bestand zijn gebleken tegen de hevigste sociale vuurproef, geen theoretische constructies, maar een onweerstaanbare werkelijkheidsmacht zijn waarop men veilig kan voortbouwen. Daarmede is de levensvatbaarheid van een bankcentrale aangetoond. De verdere bankzaken kunnen natuurlijk op de oude wijze blijven verloopen. Niemand wordt gedwongen lange of korte credieten op de hierboven beschreven wijze op te nemen. Het is zelfs mogelijk dat alleen de banken zelf deze bij de centrale opnemen, en onder eigen garantie gebruiken om de behoeften van hun klanten te financieren. Dit alles moet zooveel mogelijk aan het vrije verkeer worden overgelaten. Hoofdzaak is, dat er op langen en korten termijn kapitaal genoeg beschikbaar wordt gehouden, om in de behoeften te voorzien. Maar daarbij moet de gemeenschap de bevoegdheden en machtsposities van het bankwezen omgrenzen, opdat het georganiseerde kapitaal niet uitsluitend aan het belang van een individu of groep, maar ook aan dat der gansche natie wordt dienstbaar gemaakt.
Wat wordt de toekomst van dergelijke regeling? Dit hangt af van de ervaringen, welke men er mede opdoet. Maar niet onmogelijk is het volgende. Wanneer de administratie van een deel van het nationaal vermogen door een autonoom instituut goed voldoet, zal dan geleidelijk het geheele vermogen aan een sociale administratie worden onderworpen? Volgende geslachten moeten weten wat zij doen. Maar voorloopig is dit allerminst gewenscht. Doordat het afgedragen | |
[pagina 215]
| |
vermogensdeel, onder staatsgarantie en sociale contrôle, als zeer solide belegd mag gelden, kan en moet het overige worden gebruikt om nieuwe uitvindingen te exploiteeren, terreinen te exploreeren, zaken te entameeren, kortom het particulier initiatief bewegingsvrijheid te geven. Want zonder het risquante aan te durven geen vooruitgang. Maar deze stoutmoedigheid is beter aan den enkeling dan aan een machtig sociaal lichaam toevertrouwd. En de maatschappij heeft het particulier initiatief hier zeer noodig, daar het nieuwe banen opent, nieuwe waarden ontsluit, dat wil zeggen voor de vorming van nieuw kapitaal zorgt. De gansche maatschappij aan het particulier initiatief over te laten is ondoenlijk gebleken. De overheidsexploitaties en beperkende regelingen zijn daarvan het bewijs. In deze verhouding van sociale en individueele ondernemingen komen, althans in de eerste tijden, beide het meest tot haar recht. De vorming van dergelijk onpersoonlijk grootkapitaal en de daaraan verbonden oeconomische macht, aan welks beleid de rechtsovertuigingen der gemeenschap ten grondslag liggen, kan eventueel nog verder door den staat worden bevorderd. Hoewel het verdedigbaar is de successiebelasting als inkomen te beschouwen, kan toch de oeconomische voorrang van een kapitaliseering der opbrengst moeilijk worden geloochend. Ook kan het staatserfrecht worden uitgebreid. De hierdoor verworven sommen kunnen aan het sociale kapitaal, onder administratie van de bankcentrale, worden toevertrouwd. Allerminst is hierin iets bedenkelijks. Integendeel. De eischen van het wereldverkeer worden beter bevredigd naarmate de kapitaalwereld betrouwbaarder is georganiseerd. En het is onbetwistbaar beter, dat een raad van bankiers in internationale samenwerking, en in hun functie omgrensd door enkele wettelijke bepalingen en publieke contrôle, de aangroeiing der kapitaalcirculatie, voorzoover noodig, regelt en doorzet, dan dat deze aan het toeval en de willekeur van al of niet sparende individuen wordt overgelaten. Ook wanneer men meent dat kapitaal niet door bezuiniging ontstaat, maar uit en door productie - omdat nieuwe kapitaalgoederen de voortbrenging kunnen opvoeren, terwijl tevens het verbruik toeneemt, en dus van sparen geen kwestie blijkt - is het hier opgemerkte juist. Meer zelfs; men ziet hoe het | |
[pagina 216]
| |
hier beschreven instituut alle verkeerstendenzen doelbewust leiden kan, mits het particuliere bedrijfsleven voldoende bewegingsruimte behoudt. Natuurlijk kan een bijzondere toestand van het staatsbudget de gemeenschap er toe leiden, tijdelijk de winsten der bankcentrale te besteden aan dekking van gewone uitgaven of van voorschotten aan den staat. Maar dadelijk blijkt hierbij het gevaar, dat de gemeenschap, om hooger belasting voor het oogenblik te ontkomen, telkens door hare volksvertegenwoordiging het kortzichtige besluit zou laten nemen om van nieuwe kapitaalvorming af te zien. Politieke partijen zouden op die wijze kunnen trachten het volk in het gevlei te komen. Hiertegen moet en kan van den aanvang af worden gewaakt door de bankcentrale te maken tot een autonoom instituut, dat vrij is in zijn bewind en dus ook zooveel mogelijk van regeeringsinvloed, op overeenkomstige wijze als de moderne circulatiebanken. Want juist in de geschiedenis dier banken zijn de rampzalige gevolgen van afhankelijkheid der regeering evident.
Door deze kapitaalsorganisatie treedt ook de handelspolitiek in een ander licht. Evenals het gansche liberale ideaal van bedrijfs- en concurrentievrijheid heeft ook dat van vrijhandel in de verwezenlijking leemten getoond. Het verkeer geheel over te laten aan de ongetemperde werking van vraag en aanbod, belet evenwichtige ontwikkeling. Bovenal vergt het energie-verkwistende kapitaal- en arbeidsoffers, wanneer een jonge onderneming moet opgroeien in den fellen concurrentiestorm. Maar veel erger nog is het resultaat der gesloten grenspolitiek. Want zij is niet alleen tusschen Oostenrijk en Servië een oorlogsfactor geweest. De sluiting van grenzen, niet alleen van het rijk, maar eveneens van invloedssferen, protectoraten en koloniën, heeft den wedijver der volkeren vaak zeer geprikkeld. Het streven naar overwicht op vreemde markten, om hetzij eigen industrieele producten aan te voeren, hetzij van daar grondstoffen te betrekken, eischt legers en vloten tot zijn bescherming en doorzetting. Het probleem van een harmonische verhouding tusschen de staten kan niet worden opgelost zoolang zij hun binnenlandsche markten voor | |
[pagina 217]
| |
elkaar afsluiten en hun aanspraken op buitenlandsche afzetgebieden met wapenmacht ondersteunen. Daarom is de handelspolitiek der natiën een der belangrijkste factoren in de internationale betrekkingen. Wel zullen uit den oorlog ongetwijfeld statengroepen ontstaan met zeer innige handelsrelaties, en dit op zichzelve is geen bezwaar. Maar wanneer die relaties slechts een innerlijke kracht moeten geven tegen uitwendigen tarievenstrijd, dan zijn ze noodlottig. Wordt de Europeesche krijg, na den vrede, op commercieel gebied voortgezet, doordat statengroepen een, aan elkaar vijandige, tarievenpolitiek gaan voeren, dan kan met vrij groote zekerheid worden voorspeld dat een nieuwe groote oorlog aanstaande is. Of er vrede en rust dan wel wapening en onrust over Europa komt, hangt grootendeels van de handelsverdragen af, welke bij de vredesonderhandelingen zullen worden gesloten. De inhoud dier verdragen is een bijna zekere voorspelling, òf van afjakkerende bewapeningskoorts tot herhaling van den strijd, òf van vrij verkeer tot veredelend volkerenverband. Want de regeling van twee factoren bij den vrede zal een antwoord geven op de vraag: Tweede Wereldoorlog of niet? Namelijk die van het nationaliteitenvraagstuk, en van de tarievenpolitiek. Krachtens de ervaring en de gevonden grondslagen voor een politiek systeem mag die regeling niet anders zijn dan deze: gelijke behandeling van alle naties in moederland en koloniën, protectoraten, invloedssferen enz. Daarmede is echter volstrekt niet aangeprezen het vogelvrij verklaren van elk zwak bedrijfsbegin. Maar de steun, welken dit behoeft, moet door de natie zelve worden verleend, van binnenuit, door beschikbaarstelling van goedkoop kapitaal, premies enz.: niet van buitenaf door vredebedreigende tol- en invloeds-grenzen met hun kunstmatige versterking van kartel- en trustverbanden en van agrarische prijsstijging. Door de natie zelve verleend, heeft de bescherming inderdaad een opvoedend karakter. In het tarief vastgelegd, ontaardt zij in een bevoorrechting van sociale groepen ten koste van andere, en kweekt oorlogsgevaar. Juist die steun nu bij de vorming van jonge bedrijfsorganisaties kan uitstekend worden geregeld door de bankcentrale. Daarin verwerft de gemeenschap het orgaan om de ontwikkeling der productiekrachten te bespoedigen of te | |
[pagina 218]
| |
vertragen, naar eisch van sociale harmonie. De jonggeborenen worden gehard door den frisschen levenswind, maar tevens gesterkt tegen een, hoewel in mindere mate, te verwachten concurrentiestorm. Daarom ligt in de organisatie van een bankcentrale tevens de oplossing van het vraagstuk der handelspolitiek in dezen zin: Allerwege open grenzen, met banksteun aan jonge ondernemingen, wier sociale beteekenis dezen steun rechtvaardigt.
Naast de organisatie van de eene objectieve sociale macht, het kapitaal, behoort een korte uiteenzetting der regeling van den anderen objectieven factor, den arbeid. Hier hebben zich echter reeds organisaties en inzichten ontwikkeld, die in hun algemeenen vorm direct aansluiten bij de grondslagen dezer studie, zoodat het doel der confessioneele en niet-confessioneele arbeidersvereenigingen niet behoeft te worden herhaald. Krachtens het voorafgaande is het duidelijk dat als beginsel te midden der geschakeerde strevingen en belangen van de arbeiders in verschillende landen en bedrijven moet gelden: bevordering maar tevens beheersching van organisatorische functies en structuren. Waar organisatiedrang bestaat worde deze niet belemmerd, waar zij ontbreekt worde zij opgewekt. Maar, evenzeer als bij het kapitaal, heeft de gemeenschap ook bij deze organisatorische tendenzen haar invloed te vestigen en te handhaven. Zij mogen niet tot een machtsvorming leiden, welke binnen de gemeenschap zich tegen haar kan keeren. Een vakvereeniging, welke niet harmonisch functionneert in het oeconomisch verkeer, maar daarin ontregeling of verdringing veroorzaakt, is even onduldbaar als een kapitaalmacht welke deze verschijnselen veroorzaakt. Alle vakorganisatie moet organisch worden opgenomen in het gansche gemeenschapsverband. Maar opdat de Staat hierin kan slagen, moeten rechten en bevoegdheden aan de vakvereenigingen worden verleend tegenover de plichten en beperkingen welke men haar oplegt. Deze bevoegdheden zullen voornamelijk bestaan in die waardoor de vakbonden kunnen deelnemen aan de uitvoering der sociale wetgeving. | |
[pagina 219]
| |
De organisatorische kernen, tot ontlasting der langzamerhand onoverzienbare staatsadministratie, zijn uit het verkeer zelf opgekomen, en bereid een sociale functie te aanvaarden. Ook in dit opzicht wordt dus bij de werkelijkheid aangesloten, door de gecentraliseerde organisatie van vakvereenigingen te aanvaarden en dienstbaar te maken aan het sociale arbeidsleven. Maar daartoe zullen de verschillende centrale bonden moeten samenwerken. Elk kan vrij blijven in eigen vakvereeniginspolitiek, maar waar het geldt administratieve regelingen uit te voeren als werkloosheidsbestrijding, sociale verzekering enz. is eenheid in samenwerking onverbiddelijke eisch. De verschillende vakvereenigingen van arbeiders, medici, ingenieurs, ambtenaren enz., welke bereid zijn hiertoe samen te werken, worden daartoe verbonden in een centraal bureau. Wij noemen dit bureau de vak-centrale. Hiermee blijkt uit het verkeer een symmetrische organisatie op te komen van de kapitaalwereld en van de arbeidswereld, de twee objectieve factoren der gemeenschap. De elementen van beide, banken en vakvereenigingen, worden ieder in een centraal autonoom instituut georganiseerd, met behoud van een vrij gebied voor zelfstandige werkzaamheid. Elk der aangesloten banken of vakvereenigingen sluit overeenkomsten of collectieve arbeidscontracten met de ondernemingen, rechtspersonen gewoonlijk, waarin kapitaal en arbeid te zamen werken. De onderhandelingen daarover worden meer of minder in overleg met de bank- en vak-centrale gegevoerd. Zoo is het nu bij de bankgroepen en vakverbonden, zoo ontwikkele het zich verder. De staat heeft hierin slechts den normalen groei te ontzien. Maar er zijn andere vraagstukken, welke door direct overleg tusschen vak- en bank-centrale kunnen worden opgelost, hetzij op eigen initiatief, hetzij onder leiding van de overheid, die hier gebruik maakt van zijn wettelijke regeling van beide instituten. Wij denken hier bovenal aan het vraagstuk der verdeeling van productiekrachten en der werkloosheid, waarmede samenhangt het, bij tijden verstoorde, evenwicht van stads- en landbevolking, en het probleem der paupers, der reserve-armee. De verdeeling der productiekrachten houdt verband met de subjectieve zeldzaamheid, welke zich objectiveert in den | |
[pagina 220]
| |
prijs. Aan de productie van die waren, waaraan de grootste sociale behoefte bestaat, moeten ook de meeste arbeid en kapitalen worden besteed. En daartoe is overleg tusschen de beide organen der productiefactoren, tusschen bank- en vak-centrale, noodig. Eerst hierdoor kan een regeling der voortbrenging mede in het belang der gemeenschap worden verzekerd. Ook het tweede probleem, dat der werkloosheid, is te veelzijdig om hier zelfs uiteengezet te worden, maar concentreert zich toch altijd in één feit: gebrek aan werkgelegenheid. Welnu, wanneer een deel van het maatschappelijk vermogen beheerd wordt ook volgens beginselen van sociaal belang, moet dit vermogen dienstbaar worden gemaakt aan het instandhouden, uitbreiden of oprichten van ondernemingen, voorzoover - of beter: op zoodanige wijze dat - dit commercieel verantwoord is. De eisch die nu af en toe aan de overheid wordt gesteld: schep arbeidsgelegenheid, is gewoonlijk verkeerd geadresseerd. De administratie mist daarvoor de commercieele organen. De maatregelen worden duur, onpractisch; zij missen den energieprikkel van het particulier bedrijf. Maar wanneer in een streek chronische werkloosheid heerscht, kunnen aldaar door samenwerking van staat, banken vak-centrale industrieën gevestigd, of aan de bevolking zoodanige werkgelegenheden elders geboden worden, dat geen trek naar andere plaatsen ontstaat, die aldaar tot overbevolking voert. Tevens zal de samenwerking leiden tot tempering, ook van die crises, welke werkloosheid tengevolge hebben. Want wanneer een onvermijdelijke malaise intreedt, zullen de ondernemingen door crediet- en kapitaalsteun in staat worden gesteld, zoo min mogelijk slachtoffers te maken - iets waartoe ook de werkloosheidkassen der vak-centrale gebruikt moeten worden. En de, uit dit alles te verwachten, grootere koopkracht van den arbeidersstand is daarbij zelf een positieve steun om crises te voorkomen. Het moeilijkst blijkt het werkloosheids-probleem echter bij die volksklassen, welke niet in geregelden arbeid getraind en onderricht zijn, en alleen bij een sterke zuiging der circulatiestroomen in de bedrijfswereld worden opgenomen. Hier zal, op voorlichting der beide centrale instituten, voornamelijk de staat zelf moeten optreden, en krachtig. Die | |
[pagina 221]
| |
elementen, welke door sociale verwording zich niet in het verkeer kunnen handhaven, heeft de gemeenschap niet als uitgestootenen, maar als zwakkelingen te behandelen. Dat is haar plicht; nog niet eens uit zedelijkheid, maar reeds uit noodzaak, om het ras zoo krachtig mogelijk te houden, en alle sociale besmettingshaarden uit te roeien. Hetgeen ook reeds door beteren woningbouw enz. wordt beproefd. Deze sociale zwakkelingen moeten tegen zichzelf worden beschermd door het voorschrift dat elk, die niet een minimum loon verdient, en geen andere inkomsten heeft, in een werkschool geplaatst wordt; - men denke hier aan een soort, niet als straf opgevat, Elmira-systeem. Een argument hiertegen, dat sprak van onaantastbare vrijheid van het individu, zou, in dit verband, een schijn zijn. Voor de jaren, waarover voldoende gegevens bestaan, mag als bewezen worden aangenomen dat met intensifieering der oeconomische ontwikkeling een bevolkingstoename gepaard gaat. Het geboortecijfer neemt weliswaar bij toenemende welvaart van den arbeider af, maar ook het sterftecijfer daalt door beter levensonderhoud en hygiëne. Op grond hiervan zou, als gevolg van de hier voorgedragen maatregelen, dus een langzame, niet overmatige bevolkingstoename in het algemeen te verwachten zijn. Maar een politiek systeem zal zich, zoowel wat den aangroei van het vermogen als van de bevolking betreft, altijd op het standpunt moeten stellen van te aanvaarden wat de werkelijkheid brengt. Wel kan moreele zelfbeheersching - besparing van vermogensbestanddeelen of onthouding van voortplanting - hier invloed doen gelden, en kan, door een premie op sparen of gezinsgrootte, ook de staat in een bepaalde richting eenigen invloed uitoefenen, maar het aantal niet-oeconomische factoren maakt dit gebied vooralsnog onbeheerschbaar. Op oeconomisch gebied wordt het vraagstuk uitgebreid tot dat van e-, im- en transmigratie, zoowel van het land naar de stad, van de kleine naar de groote steden, van moederland naar koloniën, en van staat tot staat. En om deze te regelen, is weer een centrale leiding van de kapitaal- en arbeidscirculatie onontbeerlijk, - een leiding die er gedeeltelijk reeds is of zich ontwikkelt, maar welke | |
[pagina 222]
| |
de gemeenschap mede aan hare belangen moet dienstbaar maken, en dàt is na den vrede een eerste eisch.
Doel dezer studie is niet, deze vraagstukken in details te behandelen. Het voorafgaande moge volstaan om de tendenzen te toonen, welke de beide objectieve sociale factoren, kapitaal en arbeid, in twee centrale instituten trachten te organiseeren, welke organisatie, indien bewust doorgevoerd, het oeconomisch verkeer kan ontwikkelen en leiden. Op deze wijze kunnen de functies en structuren der arbeids- en vermogenswerelden worden geordend en beheerscht. Waar arbeid en kapitaal elkaar behoeven, voert men hen in een onderneming te zamen. Voorzoover de natie door arbeid deelneemt aan het oeconomisch verkeer, wordt zij in organisatorische tucht - dat wil zeggen in vrijheid met gebondenheid aan een eenmaal zelfgekozen organisatie - over het nationale, koloniale en zelfs reeds internationale arbeidsgebied gegroepeerd, niet tegenover het kapitaal, maar er organisch aan verbonden. Want terwijl de regelingen, die in het bedrijf zullen gelden, worden vastgesteld door de onderneming, eenerzijds met een bank, anderzijds met een vakvereeniging, worden alle bedrijven en markten omvat door den organisatorischen band tusschen bank-centrale en vak-centrale, die te samen het verkeer binnen elke natie ordenen, om in internationale samenwerking de gansche oeconomische wereld te harmoniseeren. Voorts moet het bewijs van den oorlog worden aanvaard, dat de sociale productie met veel minder werkkrachten kan worden verzekerd dan tot heden werd mogelijk geacht. Mits deze maar oeconomisch worden georganiseerd, zal het wettelijk arbeidsmaximum kunnen dalen van tien op negen, van negen op acht of minder uren. Dit is mogelijk doordat de objectieve gegevens der bewuste centrale leiding nauwkeurig en onweerspreekbaar aanwijzen, wanneer dit commercieel en sociaal mogelijk is. Zoo zal dan eindelijk de arbeidstijd weder binnen de grenzen en omgeving terug gebracht zijn, waarin de positieve arbeidswaarde wordt erkend, en arbeidsleed in arbeidsvreugde overgaat. Tevens zal het ver- | |
[pagina 223]
| |
mogensdeel, dat aan de centrale administratie wordt onderworpen, stijgen. En daarmee zal het kapitalisme van schrik in de handen van den niet-verantwoordelijken enkeling tot zegen worden in handen van verantwoordelijke organen van het individueel en van het sociaal belang. Dan eerst zal de bloeitijd van het kapitalisme zijn aangebroken. Dreigt hierdoor iemand schade? Wordt de vermogende benadeeld doordat een deel van zijn rijkdom onder solide administratie berust? Zal het hem aan het hart gaan dat bij zijn dood een deel van zijn vermogen tot nationaal bezit gekapitaliseerd wordt? Misschien; als hij kortzichtig is. Maar veeleer zal hij bedenken, hoe de gemeenschap, dus ook zijn kinderen en verdere familie, door dit alles in harmonischer verdeeling van rust- en arbeidstijd zullen leven, meer arbeidsvreugde en meer cultuurwaarden zullen genieten. En hoeveel duizenden voorbeelden zijn er niet, waarin kinderen of kleinkinderen van welgestelde ouders zijn ondergegaan in de woelende deining van het onbeheerscht oeconomisch verkeer. Zelfs dus al heeft de vermogende een zwak gevoel voor het welzijn van volk en ras, dan toch nog zal de kansberekening omtrent het lot van zijn nakomelingen hem een voorstander dezer bevordering van voorhanden verkeerstendenzen doen zijn. Zal de ondernemer klagen over lang en vast en laag krediet, of de bankier over de, door toenemenden omzet, vermeerderende provisie? En zullen de honderdduizenden niet juichen die - deels voor zichzelf, meer nog voor hun kinderen - den grauwen schemer van eentonig arbeidsleven in vaak benauwende atmosfeer zien opklaren, langzaam maar steeds lichtender, tot een dag van arbeidsvreugde, aan het einde waarvan de mensch nog de geestelijke frischheid heeft om van de hem behoorende cultuurwaarden te genieten? Dit alles is mogelijk. Door de reusachtige deelneming aan de staatsleeningen is het privaat-kapitalisme sterk verbonden aan den staat. Het heeft zijn reserves, zijn wapenen, ten deele aan de gemeenschap afgeleverd. Laat deze het gewicht van dit bezit beseffen en spreken: Uwe wapenen en reserves ontvangt gij terug volgens den gestelden termijn. Maar vóór gij ze weder bekomt, zullen wij zorgen, dat gij ze niet | |
[pagina 224]
| |
weer tegen de gemeenschap als geheel kunt opnemen. Wij zullen u niet belemmeren in uw heilzame werking van oeconomische ontwikkelingskracht, maar wel in uw, op objectieve gronden, verderfelijken invloed op het levensgeluk der massa. Bij den vrede staat de menschheid op een tweesprong. Internationaal bij het nationaliteits- en tarievenprobleem, - de oplossing daarvan zal een antwoord geven op de vraag: gaan wij in de richting van een vernietigenden oorlog, of van een grootschen bloei? Nationaal staat men voor het dilemma: òf reconstructie van de oude, òf opbouw van een nieuwe oeconomische structuur. Tusschen de nationale en internationale elementen is innig verband. Voorbereiding tot een tweeden krijg herschept de oude oeconomische structuren, en deze oude structuren zullen tot dien krijg voeren. Bewust streven naar een internationalen bloei zal ook het oeconomisch leven der afzonderlijke staten reorganiseeren, en deze reorganisatie zal weder den wereldbloei voeden en bestendigen. Zoo staan de volkeren voor ‘dem doppelten Gesicht des Krieges: denn hier zerstört er, und dort baut er auf’Ga naar voetnoot1). Van de natiën zelf wordt de beslissing gevraagd in welken zin ‘the God of Battle, in due course, will bring forth his scheme of reconstruction’Ga naar voetnoot2). Daarom is de vrede die komt het kritiekste oogenblik in de geschiedenis der menschheid. Want voor het eerst zullen de Europeesche volkeren bewust bepalen, wat zij in de toekomst wenschen: Wereldkrijg of Wereldbloei.
H.J. Kiewiet de Jonge.
(Wordt vervolgd). |
|