De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Onze vaderen in China.IV. 1734-1824.Na 1734 vermeldt het register ‘Realia’ op de generale resolutiën van het kasteel Batavia, loopende van 1632 tot 1805, geregeld regeeringsbesluiten met betrekking tot den handel te Canton, waaruit blijkt, dat die in vollen gang was. Zoo lagen bijvoorbeeld in 1735 tegelijk voor Canton twee Hollandsche schepen, naast vier Engelsche, twee Fransche, een Zweedsch en een Deensch.Ga naar voetnoot1) In 1742 was blijkbaar nog geen voortdurende vestiging door de Compagnie te Canton gesticht, want toen bevalen gouverneur-generaal en raden ‘de commissianten om haar uyterste best te doen tot erlanging van permissie tot het overblijven van een carga ginter’.Ga naar voetnoot2) Doch het gelukte in 1749. Geenszins uitsluitend voor rekening der Compagnie werd de handel gedreven. De regeering te Batavia was zoozeer gesteld op particuliere aanvoeren, dat de landvoogd G.W. van Imhoff bij resolutie van 25 Juni 1743 aan particulieren toestond om van de door Amsterdam voorgeschreven zending van Compagnies-schepen gebruik te maken teneinde thee uit China naar Batavia aan te voeren, tegen betaling van 4 rijksdaalders per pikol, en drie jaren later verminderde hij dat bedrag zelfs met een kwart ‘tot beter succes van het op vragt beladen’ van Compagnies-schepen in China.Ga naar voetnoot3) Voor | |
[pagina 164]
| |
laatstgenoemde vracht brachten ook jonken en Portugeesche schepen thee naar Batavia; de eersten mochten echter niet ‘regtstreeks van China naar Makassar, Bandjermasin en andere plaatsen om de groote Oost’ varen, maar moesten eerst Batavia aandoen op poene van verbeurdverklaring.Ga naar voetnoot1) Van dit verlof werd echter misbruik gemaakt en klachten werden kond van de Chineesche overheid, zoowel over wanordelijkheden als over aanvoeren van amphioen, terwijl ook Chineesche voortbrengselen werden ingescheept, slecht van hoedanigheid en buiten onze factorij om. Van Imhoff verbood dientengevolge bij resolutie van 19 Juli 1750, amphioen te Canton in te voeren en beval ‘de respective scheepsoverheden, geen andere kassen, kisten, balys enz. in te scheepen dan diegene, welke haar gebleeken sal zijn in de Hollandsche factorij te Canton gebrand en van daar afgesonden te weesen’; voorts ‘dat de noodige ordre gestelt (zal worden) tegen alle buytensporigheden der schepelingen, soo op de Wamphose rheede als tot Canton aan de wal’.Ga naar voetnoot2) Buitendien moest de eerlijkheid der carga's herhaaldelijk in twijfel getrokken worden. In 1743 werd hun daarom een commissie over hun omzet toegelegd,Ga naar voetnoot3) maar dit bleek niet voldoende te helpen, zoodat de regeering in 1749 besloot hun een borgstelling op te leggen alsmede bijzondere eeden. Het geknoei duurde echter voort. Eindelijk zagen de Heeren Zeventien zich verplicht in te grijpen en moest men in 1756 te Batavia notuleeren: ‘Heeren Meesters, den handel op China direct uyt Nederland willende drijven, verbieden alle bezendingen van Batavia, de huishouding te Canton moet worden opgebroken en voortaan mogen de carga's geen goederen voor anderen vervoeren’. De ‘directie van den Chineeschen handel en de benoe- | |
[pagina 165]
| |
ming der bediendens in Canton’, tot dusver in handen van gouverneur-generaal en raden, werd nu door bewindhebbers opgedragen aan een comité uit hun midden, ‘de Chinaasche commissie’, en aldus is het sedert gebleven. De landvoogd J. Mossel gaf gehoorzaam last, 17 Juni 1757, dat aan particuliere handelaren geen passen meer zouden worden verleend naar ‘Kanton, Macao en de geheele gestrektheid der Cantonse Rivier’; voor ‘Limpho, Amoy, Tonkien en elders’ bleef hij die verkrijgbaar stellen. Doch twee jaar later wordt de vaart van Batavia op Canton weder als van ouds hervat en veroorloven zich gouverneur-generaal en raden aanmerkingen ‘op den handel door de uyt Nederland gezonden carga's gedreeven’. De Heeren Zeventien bromden, van meening dat de particuliere handel ‘niet als (= dan) nadeelig voor de Compagnie of haaren handel geoordeelt zoude moeten werden’; en nu herhaalde, 10 Juni 1760, Mossel het verbod om aan particuliere ‘trafiquanten’ passen te verleenen van Batavia naar China, daarbij echter ‘annachoda's’ (schippers) van Chineesche jonken uitzonderende. Doch reeds drie jaren later zeilde zijn opvolger P.A. van de Parra in het oude zog, door verlof te geven, dat jaarlijks twee schepen voor Bataviasche particulieren een reis heen en weer ‘na China’ mogen doen, aangezien het verbod onbillijk was tegenover hen, nu ‘vreemde natiën’ die Chineesche reizen wel deden, nl. ‘op Macaosche of andere schepen’. Ook hij zag zich genoodzaakt om dit verlof, 13 December 1774, weder in te trekken.Ga naar voetnoot1) Doch het gewenschte gevolg bleef uit, zoodat ten slotte de laatste en beruchte gouverneurgeneraal der Compagnie, W.A. Alting, in 1792 besloot: ‘Nadien de goederen, die van hier tot den handel in China konnen werden gefourneerd, geenszints alle ruimte in de aangelegde bodems zullen occupeeren, zo is goedgevonden meede te accepteeren alle zodanige negotiegoederen als de ingezetenen alhier genegen mogten sijn met Compagniesschepen derwaarts te zenden, en zulks tegen zodanige recognitie als door de heeren meesters bepaald is voor de afzending van goederen uit Nederland naar Cabo de Goede Hoop’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 166]
| |
Aldus blijkt onze handel op China in de praktijk geenszins een monopolie der Compagnie te zijn geweest. In het revolutie-jaar 1795 was het blijkbaar zelfs noodig de Chineezen aan te sporen om naar Batavia te komen ten handel, want toen werd aan ‘de anachoda's der Eymuysche (Amoysche) jonken toegestaan met ieder jonk 500 Chineesche nieuwelingen alhier aan te brengen’. De laatste resolutie van Batavia tot 1805 dagteekent van 1797 en luidt: ‘geïnterdiceerd den uitvoer van contanten naar China’; men had die, zooals bekend is, toen broodnoodig in de kolonie. Geen gewag maakt Realia van het plakkaat van 14 Juli 1791, waarbij ‘de Algemeene Staten der Vereenigde Nederlanden voor het eerst den theehandel (in Nederland) ten behoeve van de Oost-Indische Kompagnie tot een monopolie maakten’,Ga naar voetnoot1) een besluit, dat, zooals dadelijk zal blijken, stand heeft gehouden na haar val. Zij veilde de thee te Amsterdam.Ga naar voetnoot2) Al dien tijd leefde de factorij voort. Zoo besloten gouverneur-generaal en raden in 1773 om een verzoek tot ‘verzending van militairen voor de wagt van de factorij’, van de hand te wijzen (‘te excuzeeren’), en een resolutie van 1787 spreekt van ‘de provisiën voor de factorij te Canton’. Op een vasten, wettelijken grondslag gevestigd was de handel te Canton niet, de rechten werden niet geheven volgens een openbaar tarief, consuls werden niet erkend. Teneinde nu voor hun klimmenden handel met China een bevredigende, vaststaande en officieele regeling te verkrijgen, zonden de Engelschen in 1792 hun eersten gezant naar Peking, graaf Macartney. Hij faalde volkomen, werd behandeld alsof hij een vazalstaat vertegenwoordigde en verkreeg slechts verlof tot voortzetting van den handel te Canton, zoolang dit den keizer zou behagen. Ten slotte werd hij weggezonden, omdat hij een ten geschenke mee- | |
[pagina 167]
| |
gebracht planetarium had uitgegeven voor Engelsch werk, dat door Portugeesche zendelingen op bevel van den keizer werd onderzocht en toen bleek voorzien te zijn van Duitsche inschriften en Duitsch werk te wezen.Ga naar voetnoot1) Hij liet bij de Chineezen den indruk achter, dat de Engelschen evengoed als de Hollanders erkenden vazallen te zijn van het toen reeds over de 400.000.000 zielen tellende Rijk van het Midden, waaraan zelfs het verre Siam schatting betaalde, en hem werd een brief medegegeven aan George III, waarin deze als een onderworpen vorst werd toegesproken: ‘Uwer Majesteits koninkrijk ligt op verren afstand aan de andere zijde der zeeën, maar het neemt zijn plichten waar en is gehoorzaam aan onze wetten, van de verte aanschouwende den glans van ons rijk en eerbiedig bewonderende de volmaaktheid van onze regeering. Uwe Majesteit heeft boodschappers afgezonden met brieven te onzer lezing; wij bevinden dat zij zijn geschreven met passende gevoelens van achting en eerbied; en daarom geneigd zijnde om de wenschen van Uwe Majesteit in te willigen, hebben wij besloten al de begeleidende geschenken aan te nemen. Met betrekking tot diegenen onder Uwer Majesteits onderdanen, die gedurende een langen loop van jaren met ons rijk hebben handel gedreven, moeten wij opmerken, dat onze Hemelsche Regeering alle menschen en volken beschouwt met oogen van liefdadigheid en welwillendheid en Uw onderdanen altijd behandelt met de grootste toegevendheid en genegenheid. Daarom kan er te hunnen aanzien geen plaats zijn noch aanleiding voor pogingen van Uwer Majesteits regeering’!Ga naar voetnoot2) De mislukking van deze zending gaf aanleiding tot een nieuw Nederlandsch gezantschap naar Peking in 1794 en '95, dat in die dagen algemeen de aandacht getrokken heeft en nog in den tegenwoordigen tijd door vreemde geschiedschrijvers vermeld wordt. Te Philadelphia verscheen in 1797 het eerste verslag erover onder den titel: ‘Voyage de l'ambassade de la Comp. des Indes Orientales hollan- | |
[pagina 168]
| |
daise vers l'Empereur de la Chine en 1794 et 1795, tiré du journal d'André Everard van Braam Houckgeest, chef de la Direction de la Comp. des Indes Orientales hollandaise à la Chine et second das cette ambassade, publié en frangais par M.L.E. Moreau de St. Méry.’ Een Hollandsche uitgave zag te Haarlem in 1804 het licht, terwijl voorts de reis uitvoerig behandeld is geworden door de Guignes, een der deelnemers en die lang te Canton gewoond heeft, in diens waardevol werk ‘Voyage à Peking, Manille et l'Ile de France (en 1784-1801) par M. de Guignes, résident de France à la Chine, Paris, 1808’. Deze van Braam Houckgeest was toen hoofd van onze factorij te Canton.Ga naar voetnoot1) Tot 1758 was hij zee-officier van de republiek geweest, had zich toen als supercarga voor de Oost-Indische Compagnie naar Canton begeven, was daar gebleven tot 1773, had vervolgens tien jaren lang in Gelderland gewoond en zich daarna als koopman en planter in de pas geboren Vereenigde Staten neergezet, namelijk in Zuid-Carolina. Het was er hem niet naar den vleesche gegaan en hij had daarom een hernieuwde benoeming te Canton gevraagd en gekregen. Hem nu deed een mandarijn het voorstel, dat de Compagnie een gezantschap zou zenden naar Peking om den keizer geluk te wenschen met de zestigste verjaring van zijn troonsbestijging. Van Braam, in tegenstelling van Macartney bekend met Chineesche gebruiken, zou door zulk een gezantschap de rechten en het aanzien van de Compagnie in China versterken. De Guignes, die blijkens zijn bovenstaand geschrift Van Braam vijandig gezind is geworden, verklaart deze aansporing van de Cantonsche overheid als een poging om, als tegenwicht voor de klachten van Macartney over haar bij den keizer, dank en huldebetoon te stellen van de groote Hollandsche Compagnie. Van Braam, natuurlijk begeerig naar deze nieuwe ondervinding, ondersteunde het plan bij de Indische regeering, gaf daarvan kennis aan de leiders | |
[pagina 169]
| |
der andere, der Engelsche, Spaansche,Ga naar voetnoot1) Zweedsche en Deensche factorijen te Canton en spoorde hen aan zijn voorbeeld te volgen, waartoe zij zich echter buiten machte verklaarden. Te Batavia werd toegestemd. De Raad van Indië Isaac Titsingh trad op als hoofd en een smaldeel van vier schepen bracht hem naar Canton. Van daar trok hij overland op naar Peking, vergezeld door van Braam als tweede, diens zoon, drie secretarissen, allen met Franschen namen, namelijk d'Ozy, Agie en de Guignes, voorts den Hollandschen heelmeester Bletterman, dien wij straks in de 19e eeuw als vertegenwoordiger der Nederlandsche Handel-Maatschappij te Canton terug zullen zien, den uurwerkmaker Petit Pierre, een kok, twaalf soldaten en twee Maleiers. Het gezantschap werd voor rekening der Chineesche regeering vervoerd, nu eens in prauwen dan in draagstoelen, te paard of in wagens, evenzeer kosteloos doch zeer slecht gevoed en behuisd, en bereikte in het begin van Januari 1795, na een ellendige reis van zeven weken, Peking. Daar werd hun een huis aangewezen waar zij feitelijk gevangen waren. Wel genoten zij de inderdaad zeldzame gunst, den keizer te aanschouwen en bood deze hun een maaltijd aan in de Verboden Stad, in een zaal van zijn toen armoedig paleis, die sedert, volgens getuigenis van Prof. Wells WilliamsGa naar voetnoot2), door geen blanke betreden is; maar de behandeling was vernederend, terwijl niets werd bereikt. Een brief in het Latijn, Tartaarsch en | |
[pagina 170]
| |
Chineesch gaf de keizer aan het gezantschap mede voor den stadhouder Willem V, eindigende aldus: ‘Prins, ontvang mijn geschenken; behoud een eeuwige herinnering aan mijn weldaden en leg U, geroerd door wat ik voor U doe, toe, om Uw volk met zorg en rechtvaardigheid te besturen. Dat is wat ik U ten sterkste aanbeveel’!Ga naar voetnoot1) Die aanbeveling kwam in elk geval wat laat, want reeds was deze minste der Oranje's voor zijn volk gevlucht! Van Braam had nu blijkbaar genoeg van China, want hij vertrok onmiddellijk van Canton naar Philadelphia, waar hij in 1796 aankwam en, zooals wij zagen, het volgende jaar een Fransch relaas van zijn reis openbaar maakte. Toen reeds woonden de Europeanen, die in Canton handel dreven, gedurende een deel des jaars te Macao, doordat de Chineesche overheid aan hun gezinnen verbood in Canton te verblijven, een toestand waarin eerst de met het zwaard door Europa afgedwongen verdragen diep in de vorige eeuw een einde hebben gemaakt. Ook van Braam heeft herhaaldelijk te Macao vertoefd, en ‘de oude Hollandsche factorij aldaar leefde voort tot 1875, toen zij, meer dan een eeuw oud, door een rukwind (veelvuldig in de Zuid-Chineesche wateren), werd vernield’Ga naar voetnoot2). Van Braam is niet over die stad te spreken: ‘De inwoners van Macao,’ zegt hij, ‘zijn slechts voor een klein deel zuivere Portugeezen en meest vermengd met het bloed van Chineezen, Kaffers en verscheidene Indische volken, een ontzettend amalgama van zeer arme lieden. De stad is een beeld van verval en armoede, ten gevolge van den hoogmoed en de luiheid der Portugeesche voorvaders’. Toch behielden de Portugeezen invloed in China, en wel door hun zendelingen te Peking, waarvan Titsingh nog steeds een aantal aldaar aangetroffen had. Buitendien bevonden er zich Fransche priesters; en wat de Guignes ten aanzien van dezen schrijft, geeft een sleutel tot bloedige gebeurtenissen die wij straks in China zullen zien plaats grijpen. ‘Ik erken’, schrijft hijGa naar voetnoot3), ‘dat de zendelingen zich | |
[pagina 171]
| |
blootstellen door heimelijk China binnen te sluipen en hun onheil tegemoet gaan. Maar zij kunnen voor ons volk van groot nut zijn. Het is dus in het belang van den Staat om de zendelingen in het binnenland van China aan te moedigen, en onze regeering (de Fransche) moet hen steunen en bevoordeelen, want daardoor zal zij hen altijd te harer beschikking hebben. Wat onze zending te Peking betreft, moet men blind zijn om niet te erkennen hoe gewichtig het is er een in die hoofdstad te bezitten. Zulk een instelling zou door een mededingend volk tegen haar gewicht aan goud worden gekocht en het zou alles in de wereld geven om haar naar eigen welbehagen te gebruiken. Zoolang China gesloten zal blijven voor de Europeanen moet elk volk zich overgelukkig achten eenige onderdanen te Peking te behouden; door hen kan het alles vernemen, beletten en ondernemen. Ik spreek op grond van bekende feiten, waarvan de bijzonderheden echter niet mogen worden onthuld’. Onze factorij te Canton volgde de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie geenszins in het graf. ‘In den oorlog na 1803 ging ook niet verloren ons kantoor te Canton’, schrijft Prof. HeeresGa naar voetnoot1). In 1802 en wederom in 1813 werd Macao door de Britten bezet om te voorkomen dat de stad in Fransche handen zou vallen,Ga naar voetnoot2) hetgeen sterke betoogingen uitlokte van de mandarijnen, die Macao nog steeds niet beschouwden als Portugeesch bezit. Ook aan onze vaart op en van Canton werd in den Franschen tijd de kop ingedrukt; toen men in patria in 1816 de vermoedelijke winst op theeladingen wilde becijferen, moest men zijn toevlucht nemen tot de ‘berekening van drie ladingen, in 1795 te Canton bevracht’, een winst aantoonende van een half millioen per stuk.Ga naar voetnoot3) Doch onze factorij aldaar heeft tot de weinige plaatsen op aarde behoord, waar onze vlag bleef waaien toen onze onafhankelijkheid voor een oogenblik | |
[pagina 172]
| |
onderdook.Ga naar voetnoot1) Hoofd was er toen de latere consul-generaal Bletterman,Ga naar voetnoot2) die dus aanspraak heeft op niet minder bekendheid dan Doeff van Decima. De regeering was hier namelijk, gelijk op Decima, in de plaats getreden van de Oost-Indische Compagnie, en de Nederlandsche ‘commercie-dienaren’ bleven op hun post, ofschoon ‘sedert 1797 slechts weinige individus en buitenlanders het genot hebben gehad van het privilegie (in Holland), dat ten nutte der Oost-Indische Compagnie was verleend’.Ga naar voetnoot3) De markt in Holland voor thee en ook voor andere Chineesche voortbrengselen heeft echter na den val der Compagnie en gedurenden den Franschen tijd geenszins aan beteekenis ingeboet. Integendeel. Tusschen 1798 en 1809 werden niet minder dan 312.620 kisten ons land binnengebracht, bericht een door den Aartsthesorier Lebrun, gouverneur van Holland, 12 October 1810 uit Amsterdam aan keizer Napoleon toegezonden ‘memorie over den handel met China’.Ga naar voetnoot4) Holland is, gaat hij voort, het entrepôt gebleven op het vasteland voor den Chineeschen handel; en de pogingen van Engeland, om de scheepvaart te monopoliseeren, vooral op de ‘Grandes Indes’, zijn niet alleen mislukt, doch het heeft zelfs geen enkele kist op het vasteland kunnen aanvoeren. ‘Zietdaar de uitkomsten der maatregelen, in 1796 genomen door de Directie, welke de oude Indische Compagnie verving; die maatregelen zijn steeds van kracht gebleven. Het monopolie voor invoer, in 1791 aan de Indische Compagnie verleend, is in zijn geheel behouden, in weerwil van de tegenwoordige stelsels.’ Aan particulieren werd namelijk toegestaan om goederen naar China te verzenden en vandaar retouren aan te voeren; doch de laatsten werden | |
[pagina 173]
| |
hier opgeslagen in de pakhuizen der voormalige Compagnie en werden door de Directie te Amsterdam voor rekening der eigenaren verkocht, op tijdstippen en bij hoeveelheden, die het best met het algemeen belang schenen te stroken, en onder aftrek van 5½ tot 8 ten honderd, welke de plaats innam van invoerrechten en in de staatsschatkist vloeiden. Op die wijze, vervolgt hij, heeft de laatste thans over de 8 millioen frank baten uit den Chineeschen handel getrokken, terwijl ook de ‘landsproducten’ hun weg naar China hebben blijven vinden. Ofschoon het monopolie-stelsel, waarop de Compagnie rustte, werd afgekeurd, is het behoud daarvan voor den Chineeschen handel aanbevolen door het verslag der commissie, die in 1803 geadviseerd heeft over de wijze waarop in het vervolg de handel op 's lands Oost-Indische bezittingen zou behooren te worden gedreven, en die bestond uit de heeren Meerman, Six, Pontoi, C.A. Verhuell, D. van Hogendorp, S.C. Nederburgh en R. Voûte. Zij volgden het voetspoor van Engeland, dat wel den handel van Indië overliet aan particulieren, maar dien op China voorbehield aan haar Oost-Indische Compagnie. Desgelijks had Frankrijk zijn bevoorrechte compagnie voor China gehad, evenals Zweden, Denemarken en Spanje, terwijl Oostenrijk en Pruisen daartoe compagniën oprichtten en Portugal een verpachting invoerde. Inderdaad, betoogt Lebrun, een monopolie is noodig, wegens de ontzaglijke benoodigde kapitalen, de voordeelen van voortdurende vestigingen in China, de aldaar geëischte formaliteiten en de bijzondere omstandigheden van den handel te Canton. Geeft men den Chineeschen handel in Holland nu vrij, dan vervalt die allicht aan de Amerikanen, die zich mogelijk zullen verstaan met Engeland en hun aanvoeren zullen verdeelen over verscheidene landen, waardoor Holland, dat wil thans zeggen Frankrijk, op zal houden het hoofd-entrepôt van Europa te zijn en een tweederangs markt zal worden, terwijl ook de uitvoeren naar China zullen lijden. Behoud van het stelsel verzekert aan Frankrijk de heerschappij over dezen uiterst belangrijken handel. Lebrun's raad heeft ingang gevonden en zijn voorspelling is later uitgekomen. Hoe konden wij dezen omvangrijken handel drijven, terwijl Engeland, onze openbare vijand sinds wij het Fransche juk torsten, ons de vaart belette en onze Oostinje-vaarders | |
[pagina 174]
| |
inrekende? Het antwoord geeft Montalivet in zijn reeds aangehaalde nota aan den keizerGa naar voetnoot1); de ‘licencies’ die aan Hollanders voor den theeaanvoer werden verstrekt - veertien gaf koning Lodewijk er in 1809 - werden door hen overgedaan aan de onzijdige Amerikanen, en dezen maakten er voor eigen rekening gebruik van, met of zonder behulp van onze factorij te Canton. Zietdaar de Amerikaansche groote-vaart geboren, die spoedig een aanzienlijken wasdom zou verkrijgen, zonder dat die echter stand gehouden heeft. Nauwelijks was onze onafhankelijkheid hersteld, of de ‘commercie-dienaren’ in onze factorij te Canton gaven, 5 Februari 1815, blijdschap daarover te kennen, niet alleen van henzelven, maar ook van de Chineezen, die de factorij zoozeer hadden vertrouwd, dat deze voor 3 ton gouds bij hen in het krijt stond; krachtens koninklijk besluit van 21 Augustus 1822 is die schuld door de Indische kas gedelgd geworden.Ga naar voetnoot2) ‘De dienaren,’ vertolkte het rapport van 14 September 1815 van den departementschef aan den koning uit dit schrijven, ‘verlangen zeer naar de aankomst van Hollandsche schepen, en hoopten dat deze voor Holland zoo geprouveerd importante en, bij eene goede directie, naamwaardige winstgevende handel weder als van ouds door eene Compagnie zal worden gedreven, opdat het zoo lang in stand gehouden crediet der Natie door een vrijen handel niet verloren worde.’Ga naar voetnoot3) De regeering was reeds op deze wenschen vooruitgeloopen door in Maart 1815 een wetsontwerp te doen aannemen tot oprichting eener bevoorrechte Maatschappij voor den Chineeschen theehandel.Ga naar voetnoot4) Zij zou het monopolie hebben voor den invoer van thee in Nederland, zooals de Britsche Oost-Indische Compagnie in Engeland bezat (en nog jaren bleef bezitten) en zooals de Hollandsche Compagnie in haar laatste levensjaren bezeten had. Alleen Nederlandsche schepen zouden worden gebruikt, bepaalde het reglement, de Maatschappij | |
[pagina 175]
| |
zou trachten den afzet in China van goederen en producten van vaderland en koloniën te bevorderen, en de koning zou toezien dat geen te hooge prijzen werden verlangd op de veilingen. Het kapitaal werd vastgesteld op f 8.000.000. -. Tot deelneming spoorde het zooeven aangehaalde pamflet sterk aan, ‘want dan zal de theehandel gaaf gelijk bevorens bij de Oost-Indische Compagnie gedreven worden.’ Doch ten volgende jare moest de ook reeds aangehaalde schrijver H.D. Campagne getuigen: ‘De oprigting der Nederlands Chinasche Comp. vindt tot nog toe weinigen bijval,’Ga naar voetnoot1) en in de vergadering der Staten-Generaal van 1817-'8 werd bestatigd, dat men het kapitaal voor de Maatschappij niet had kunnen bijeenbrengen. Intusschen was de thee aangevoerd geworden op ‘koncessiën, gegeven aan bijzondere kooplieden’, krachtens kon. besluit van 12 April 1815. Overeenkomstig het advies van al de kamers van koophandel op twee na, stelde de regeering nu voor, de wet in te trekken, daarbij herinnerende aan ‘de slechte resultaten der proef van 1791, toen voor het eerst de theehandel als monopolie onder de O.-I. Comp. werd gebracht.’ Dit vond instemming bij de Centrale Afdeeling; en zij richtte het volgende ‘Rapport nopens het ontwerp van wet op den Chinaschen theehandel,’ 10 December 1817, tot de Staten-Generaal, die, sedert Napoleon hun den alouden titel van Hoogmogenden, Hautes Puissances, niet meer had gegund, nu met ‘Edelmogende Heeren’ werden aangesproken en in den voor de Waalsche provinciën bestemden Franschen tekst met ‘Nobles et puissants Seigneurs’: ‘De politiek der Chineezen heeft altijd ten doel gehad het weren van vreemde natiën, hetwelk dan ook de reden is dat slechts eene eenige stad (en dan nog onder strikte voorwaarden) aan de vreemdelingen open staat’. De Leidsche polemieten (een wollen kleedingsstof) genieten reeds een goeden afzet in China en kunnen dien in klimmende mate verkrijgen. Mislukt is zoowel de proef ‘met een uitsluitende Maatschappij voor den Chinaschen theehandel’ als het kortstondig theemonopolie der Oost-Indische Compagnie. ‘Sedert is de | |
[pagina 176]
| |
buitenlandsche handel in thee genoegzaam teniet geloopen, zoodat het jaarlijksch verkeer van 80.000 tot op omtrent 26.000 kwart-kisten is verminderd’. Daarom moet eerstgenoemde Maatschappij ‘vernietigd en de handel opengesteld worden, ook volgens algemeen verlangen der commercieerende Ingezetenen’. Vrije doorvoer door ons land zonder inkomend recht moet echter verboden worden; want dan zullen de vreemdelingen hier de thee koopen, welke rechtstreeks uit China of van Batavia voor rekening van Nederlandsche ingezetenen met schepen, in het koninkrijk gebouwd, of met daarmede gelijk te stellen vaartuigen zal worden aangevoerd en waarop nog niet een derde van het invoerrecht zal worden geheven, dat zal moeten worden betaald door op andere wijze hierheen gebrachte thee. Aldus werd besloten. Voortaan had elkeen recht thee aan te voeren. In plaats echter dat andere volken zich bij ons van thee kwamen voorzien, waren integendeel zij het die ons daarvan voorzagen. Wel bleven Bletterman en de andere ‘leden der Nederlandsche factorij’ te Canton op hun post en zorgden zij ervoor theeladingen in voorraad te hebben.Ga naar voetnoot1) Zelfs werd de factorij, in 1822 verbrand, door het Nederl. Indische gouvernement herbouwd, op dezelfde plek.Ga naar voetnoot2) Maar het waren vreemde schepen, welke die ladingen innamen. ‘Wij varen heden genoegzaam niet op China en ontvangen onze thee door Amerikaansche schepen’, schreef G.K. van Hogendorp in zijn ‘Bijdragen’ van 1824 en 1825, waarin hij aanbeval den Chineezen toe te staan thee naar Batavia te brengen; onze scheepvaart, vernietigd gedurende het Napoleontische tijdvak, had zich niet in een oogwenk hersteld, en met onze wereldmarkt voor Chineesche thee was het gedaan, voorgoed.
Hendrik Muller.
(Wordt vervolgd.) |
|