De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |||||||||
Van zee tot meer en land.I.Het vraagstuk van de Zuiderzee wordt spoedig zeventig jaar. Het werd geboren in 1848, toen Kloppenburg en Faddegon hun landgenooten de lijn Enkhuizen-Stavoren voorteekenden als beste richting van een afsluitdijk, waarachter de groote plas kon worden drooggemalen, samen met het IJ, en met aanleg tevens van een Noordzee-kanaal; de Waddenzee zou eerst nog wat moeten aanslibben en later haar beurt krijgen. Een jaar later volgde de lijviger studie van den rijkswaterstaats-ingenieur Van Diggelen. Zijn plan was ruimer dan dat van Kloppenburg en Faddegon, inzoover het aanstonds de Wadden in de drooglegging betrok; het was minder ruim, inzoover Texel en Vlieland buiten de afsluiting zouden blijven. Dekte dus de toekomst-kaart van Kloppenburg en Faddegon die van Van Diggelen reeds niet geheel, daarnaast was er tusschen beide plannen nog ander en gewichtiger onderscheid; bij het eerste sprak het aannemersbloed der ontwerpers: de drooglegging zou een particuliere onderneming moeten worden; bij het tweede de geest van den ambtenaar: de staat zelf zou moeten afdammen en droogmaken. Op den duur heeft - maar waarlijk niet uit ambtenarij - dit laatste inzicht het gewonnen. Vissering senior trouwens, die in De Gids van 1849 beide boeken aankondigde, had van meet af zich erbij aangesloten. Deze duur intusschen is vrij lang geweest. Eerst slaapt, na '49, het vraagstuk in, tot het midden der | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
ONTLEEND AAN EENE UITGAVE DER ZUIDERZEE-VEREENIGING.
zestiger jaren. Nederland had andere dingen aan het hoofd: aanleg van spoorwegen en de verbinding van de twee groote koopsteden met de Noordzee. In '65 valt het ontwaken. Het vraagstuk treedt zijn tweede stadium in, op één belangrijk punt van het eerste onderscheiden. Hoofdbezwaar tegen de oudste plannen was de moeilijkheid geweest: wat te doen met den IJsel? Van Diggelen had hem langs stroombanen willen leiden naar bij Terschelling en Wieringen te bouwen sluizen; maar deze oplossing, meende de technische wereld, deugde niet; en zoo wordt dan in het tweede stadium het bezwaar ontweken, | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
door de afsluiting kleiner en de lastige rivier erbuiten te laten. Eerst in het derde stadium zou Lely haar meester worden met zijn uitwerking van Opperdoes Alewijn's denkbeeld, de vondst van het groote zoetwatermeer. De wekker van '65 is niet de regeering, is het particulier initiatief geweest, dat zelf de drooglegging aandorst. Van de Nederlandsche Maatschappij voor Grondcrediet kreeg Beyerinck, ervaren drooglegger van Zuidplas en Haarlemmermeer, opdracht om een plan te maken; dit verschijnt in '66, met een topografische kaart van Stieltjes; en de lastgeefster aarzelt niet, de regeering te verzoeken met haar te onderhandelen over een concessie. Dit decennium - 1865 tot 1875 - is het eenige geweest, waarin de droogmaking (en wel van de eigenlijke kom der Zuiderzee, met den IJsel erbuiten) als poging van particulieren is gepropageerd. De regeering had antwoord te geven; een Raad van den Waterstaat brengt over een door Beyerinck zelf herzien en verbeterd ontwerp gunstig verslag uit in '68; mits eenige technische bezwaren uit den weg werden geruimd, kon, dacht de Raad, de concessie worden verleend; de maatschappij maakt dan op haar beurt deze technische bezwaren commissoriaal en haar commissie vraagt weer een staatscommissie aan ter bepaling der concessie-voorwaarden. Over het inmiddels weer door Stieltjes omgewerkte plan rapporteert dan ook de staatscommissie in gunstigen zin in 1873. Echter, met ditzelfde rapport, schijnbaar al overwinning voor de droogmaking als particuliere onderneming, gaat de zon van het particulier initiatief ten ondergang neigen: reeds een minderheid van drie leden meende, dat dit werk enkel door den staat zelf mocht worden uitgevoerd; bij dit minderheidsrapport sloot in '74 zich geen mindere dan Caland aan; en in '75 viel de slag: Heemskerk senior weigerde de concessie; zoo door iemand, dan zou door den staat de Zuiderzee zijn droogteleggen. Nader onderzoek werd bij wet bevolen; het geschiedde onder leiding van Leemans door Havelaar; eind '75 komt een nieuw plan-Leemans uit, en in April '77 kiest de regeering definitief partij met een wetsontwerp ter indijking en droog- | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
making van het zuidelijk deel der Zuiderzee van staatswege. Het jaar was evenwel nog niet verstreken of de nieuwe mannen aan het bewind, die van het kabinet-Kappeyne-Tak, trokken het ontwerp in. Men hoeft, na veertig jaar, hierover geen rouw meer te dragen. Het ontwerp van '77 heeft, voorgoed, den staat naar voren geschoven als den eenig mogelijken uitvoerder; maar tot deze blijvende verdienste zien wij thans zijn deugden beperkt. De afsluitdijk, die, iets zuidelijker dan in het laatste plan Beyerinck-Stieltjes, van Blokkersdijk (bezuiden Enkhuizen) zuidelijk om Urk en Schokland heen op Kampen zou aanloopen, liet het stuk zee bezuiden Friesland zee; van de in het plan opgenomen boezem-meren van zoetwater zou het verbrakte Friesland geen profijt hebben getrokken; uitsluitend landaanwinning was het doel. Thans mikt het Zuiderzeeplan verder. De voorgeschiedenis van het vraagstuk is, met zijn tweede stadium, eind '77 afgesloten. Vijf jaren later opent Wintermaand '82 het derde tijdvak. De slaap der jaren 1878 tot en met 1882 is de laatste geweest. Sinds het friesche Kamerlid Buma in December '82 zijn wetsontwerp indiende tot hernieuwd onderzoek van drooglegging en afsluiting beide, heeft het vraagstuk de rust der vergetelheid niet meer gekend. Zij blijve ontbreken tot de dijk er ligt met het meer en de vier polders veilig er achter! Vallen en opstaan, scheen het toen in den beginne, en vallen vooral. Het ontwerp-Buma moest - om erger te voorkomen, getuigt een der beste kenners van het vraagstuk en zijn geschiedenis - evenals een soortgelijke motie worden ingetrokken. Propaganda buiten de Kamer moest daarbinnen de atmosfeer rijp maken voor het grootsch besluit. In den lande roept Buma, met weer een Van Diggelen (mr. P.J.G.), de voorstanders samen en een der eerste dagen van 1886 wordt de Zuiderzee-vereeniging opgericht. Beter taktiek dan die leidde tot deze stichtingsdaad en dan die later door de vereeniging gevolgd is, had achteraf niet kunnen zijn aanbevolen. De Zuiderzee-vereeniging heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Ware zij bezweken voor de verleiding om het vraagstuk, na reeds zoo veelzijdig en deskundig onderzoek, aantemerken als rijp, op zijn best zou haar streven | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
zijn uitgeloopen op herleving en aanvaarding van het plan 1877. Het ware, en dan voorgoed, gebleven bij half werk. Besloten werd tot nieuw onderzoek in vollen omvang. Technisch werk in de eerste en voornaamste plaats; pas later zou, op het tweede plan, belangrijke sociaal-economische aanvulling volgen. Het eerst verschijnen dan, in de jaren 1887 tot en met 1891, de acht technische notaas, waarvan de laatste zeven uitsluitend van de hand, die aan het Zuiderzee-plan, zooals ons geslacht dit kent, zijn gedaante heeft gegeven en die het verdient, krachtens het recht van den uitwerker der beste oplossing, het ontwerp als wet te contrasigneeren. In de laatste der acht notaas maakte de ingenieur der Zuiderzee-vereeniging Lely (die thans reeds in de Zuiderzeeliteratuur als Lely senior moet worden aangeduid) zijn slotsom op: de afdamming zou dienen te geschieden door een dijk, die Noordholland over Wieringen met Piaam aan de friesche kust verbindt; bezuiden den dijk zouden vier groote inpolderingen komen, gelegerd om één groot zoetwatermeer waarin de IJsel zou uitmonden. Landaanwinning dus, als vroeger, alleen wat anders gegroepeerd; maar bovendien, geheel anders dan vroeger toen men met den IJsel geen raad had geweten, het IJsel-vraagstuk opgelost, en opgelost op een wijze die niet slechts ongerief vermeed, doch tevens schiep het groot gerief van een beheerschbare zoetwatermassa voor alle op de Zuiderzee uitwaterende gewesten, Friesland en Noordholland vooraan een gerief, waarvan men eerst geleidelijk aan de geweldige draagkracht heeft leeren beseffen. Onmiddellijk volgt dan Lely's eerste ministerschap. De door hemzelven gepresideerde staatscommissie van '92 brengt twee jaar later haar gunstig verslag uit: de groote meerderheid harer leden bleek voorstandster; een minderheid van zes leden bleek tegen, niet op technische gronden, noch uit redenen aan 's lands verdediging ontleend, maar om de groote geldelijke verplichtingen, die de staat op zich zou laden, en de onzekerheid der economische uitkomsten. Voor de studie van het vraagstuk is dit rapport van bizondere beteekenis geweest; het bevatte zelf de resultaten van hard werk; en het heeft, door de afwijkende slotsom | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
der minderheid van zes, geprikkeld tot bestudeering inzonderheid van het economisch Zuiderzee-probleem. Tot toen had hieraan de Zuiderzee-vereeniging (in '92) maar één boekje gewijd. In 1898 verscheen, van de hand van den toenmaligen secretaris Van der Houven van Oordt, bijgestaan door Vissering junior, die hem in het secretariaat zou opvolgen en nu sinds eenige jaren de vereeniging voorzit, deze studie andermaal, als een nieuw boek, van 64 tot 220 bladzijden uitgedijd, en in 1901 kwam van dit boek, ‘De economische beteekenis van de afsluiting en drooglegging der Zuiderzee’, een weer vergroote tweede druk uit (van 332 bladzijden). Dit was onder Lely's tweede ministerschap; had het eerste het niet verder gebracht dan het rapport der staatscommissie, het tweede bracht een wetsontwerp, dat den dijk wilde leggen en alvast de twee westelijke polders begeerde. Als officieuze toelichting hierop was de herdruk van het boek der vereeniging bedoeld. ‘Wat zal thans de vertegenwoordiging doen?’ werd hierin hoopvol gevraagd. De vertegenwoordiging heeft geen gelegenheid gehad, het ontwerp zelfs maar in onderzoek te nemen, want nog in het jaar van zijn geboorte (1901) werd het door den nieuwen minister van waterstaat De Marez Oyens ingetrokken. Een terugslag, waarvan slechts zeer geleidelijk herstel mogelijk zou blijken. De minister Oyens wilde nog twee rapporten: een van het College voor de Zeevisscherijen over de belangen der Zuiderzeevisschers en een technisch rapport van de inspecteursgeneraal van den waterstaat. Zijn opvolger Kraus heeft later deze rapporten aan de vereeniging ter publicatie afgestaan; zij zijn, met een rapport van den hoofdinspecteur-generaal Leemans, die zijn oude liefde niet ontrouw was geworden en toegankelijk bleek voor de belangrijke wijzigingen van Lely's hand, en met een uitvoerige nota van beantwoording der vereeniging zelve, door deze uitgegeven in 1905. In ditzelfde jaar en daarna deed de Zuiderzee-vereeniging nog tal van andere studies verschijnen: die over het vraagstuk der Zuiderzee visscherij (1905), een rapport van de Heide-Maatschappij over de zoetwatervisscherij in het nieuw te | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
winnen zoetwatergebied (1906), het Friesland-Noordhollandrapport van Rengers en Breebaart en het beton-rapport (1911), het boek over de overstroomingen van Januari '16 (1916) en de nu onlangs verschenen tweeledige studie van dr. Beekman, een uiteenzetting van het plan, gevolgd door een ‘weerlegging van bezwaren’ (1917) zijn hiervan de belangrijkste. Tusschendoor hield de vereeniging aanteekening van wat in de Staten-Generaal over het vraagstuk verhandeld werd en maakte er zoo noodig haar critische kantteekeningen bij. In een dezer laatstelijk genoemde geschriften (dat van 1908) valt voor het eerst weer een juichtoon te beluisteren: ‘Thans - heet het daar - wordt de arbeid der Zuiderzee-vereeniging weer aanvankelijk bekroond.’ Dit doelde op het door den minister Regout gehandhaafd ontwerp-Kraus van November '07. De juichkreet was zielkundig verklaarbaar na de periode van het Kuyper-bewind, waarin het gebeurd is, dat de hoffelijk sceptische De Marez Oyens de twee trouwe kampioenen der drooglegging Breebaart en Hovy in een hoek der Eerste Kamer drong als ‘de twee laatste soldaten op de bres van een verloren vesting’. Gerechtvaardigd was echter deze juichkreet nauwelijks door den inhoud van het voorstel; noch zou hij het worden door de verdere lotgevallen van dit ontwerp. De periode Kraus-Regout zette in als bescheiden poging tot een bescheiden proef: enkel de noordwestelijke, de Wieringermeerpolder, als eerste schrede naar het groote plan (waarvan voorhands èn de drie andere polders èn de afsluitdijk achterwege zouden blijven), met als uitsluitend doel het verkrijgen van ‘waardevolle gegevens... die twijfel omtrent de juistheid der cijfers waarop de berekeningen en beschouwingen der Staatscommissie steunden, zullen kunnen wegnemen.’ Zij verliep als een lijdensgang. De memorie van toelichting wist aannemelijk te maken, dat het beperkte plan op zichzelf rendabel zou zijn; de kostprijs per hectare werd, rente op rente, berekend op f 1700; f 60.- pacht zou à 3½% gekapitaliseerd, reeds f 1714 geven; en in vergelijkbare polders varieerden van lichten zavel tot klei de pachtprijzen van f 50. - tot f 120. -. | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
Ook het groote plan leek, met dit gewijzigd begin, een sluitende rekening te zullen opleveren: tegenover één verdurenden factor (de te scheppen Wieringermeerpolder zou aan den grooten afsluitdijk voorafgaan en dus zwaardere dijken, zeedijken, moeten hebben) stonden compenseerende factoren van beparing: de afsluitdijk zou (met uitzondering van een klein stuk, de afdamming van het Amsteldiep tusschen Noordholland en Wieringen) eerst worden gelegd na den eersten polder en dus korteren tijd drukken op de rentabiliteit van het geheele werk en men zou eerder dan bij den opzet van Zuiderzee-vereeniging en Staatscommissie rente gaan kweeken in den vorm van Wieringermeerpachten. Daartegenover stond wel, dat de andere drie polders met hun grond later aan de markt zouden komen en dat het geheele werk, bij verschuiving van het leggen van den afsluitdijk, langer duren zou, maar, becijferde de toelichting, de besparende factoren werden hierdoor niet tenietgedaan. Of deze redeneering sterk stond, valt te betwijfelen. En deze twijfel werd door het voorstel zelf gevoed: als nieuwe proef op de oude som werd het ingediend; had het dan zin, uit de oude cijfers te argumenteeren ten gunste der rentabiliteit van het gewijzigde plan? Doch er was meer dat twijfel wekte aan de deugdelijkheid van het nieuwe denkbeeld. Was de te nemen proef noodig en nuttig? Tegen haar noodzakelijkheid pleitte, dat jonge inpolderingen (als die van den Anna-Paulowna-polder, van de Waard- en Groet- en van de IJ-polders, alles soortgelijke grond als in de Wieringermeer zou worden gewonnen) de ervaringen, die men zocht, reeds op tafel hadden gelegd. Tegen haar nuttigheid viel aantevoeren, dat de voor- en nadeelen van het groote plan juist samenhingen met zijn grootte, die véél aanbod van grond en véél vraag naar arbeidskracht, veel meer dan deze kleinste der vier polders, scheppen zou; dat de ervaringen, optedoen bij dezen zeepolder, niet zonder meer bruikbaar zouden zijn voor de overblijvende inpolderingen aan het IJsel-meer; dat de korte dijk door het extra-diepe Amsteldiep weinig houvast geven kon voor den langen dijk over de ondiepten tusschen Wieringen en de friesche kust. De zeedijk om den ontworpen polder zou, behalve dat hij | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
duurder zou komen dan een meerdijk, zout- of brakwaterkwel doorlaten, juist in dat deel der Zuiderzee waar het zoutgehalte veel hooger is dan in de ‘kom’, aan den anderen kant van de lijn Enkhuizen-Stavoren. Voor Noordholland was de winst mager.... zoo er winst was; deze provincie kreeg een 20.000 bunders grond erbij, maar deze zouden van zoet water moeten worden voorzien, niet uit het, immers uitgestelde, IJselmeer, maar uit de reeds bestaande en reeds tekortschietende boezems. Ten slotte: men zou een proef nemen onder opzettelijke uitschakeling van allerbelangrijkste moed en hoop gevende factoren, van al de middellijke voordeelen, die voor den waterstaat en de economie der omliggende gewesten te wachten zijn van den afsluitdijk. Onder den minister Regout kwam het voorloopig verslag der Tweede Kamer uit. Het bevatte critiek, gezonde critiek in den geest der zooeven genoemde bezwaren. Doch het bevatte meer en dit meerdere was bedenkelijk: de heillooze suggestie, of niet het volgens de toelichting noodzakelijk overleg met de betrokken besturen over de werken tot voorziening in de belangen van waterkeering en -loozing en scheepvaart vooraf diende te gaan aan de verdere behandeling en of het niet redelijk zou zijn, dat althans de provincie Noordholland geldelijk bijdroeg. Bovendien bleek van eenige bezorgdheid aangaande de verkoopwaarde van den te winnen grond en betreffende de toekomst der Zuiderzeevisscherij reeds bij drooglegging van alleen nog maar de Wieringermeer, die zich immers in den roep van belangrijk paaigebied verheugde. Het verslag was van Mei '09. Een paar maanden vroeger nog had de minister van waterstaat zich voortvarend en van goeden wil betoond, had hij zich bereid verklaard de spoedige afdoening van het ontwerp te bevorderen, de verzekering gegeven, dat schielijke verheffing van het ontwerp tot wet hem aangenaam zou zijn. Maar het voorloopig verslag doofde dit vuur. Het had - heeft later de heer Regout verklaard - grooten indruk op hem gemaakt; wat thans allereerst te doen viel, was niet het stellen van een memorie van antwoord, maar hernieuwd onderzoek: naar de verkoopwaarde der gronden, naar de | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
schadeloosstelling der visscherij, naar den zoutwaterkwel, naar de mogelijkheid van geldelijke bijdragen van belanghebbenden. Wat dit laatste betreft, uitdrukkelijk heeft de minister erkend, dat hier het standpunt der regeering zich gewijzigd had. Dit bleek dan ook spoedig. Noordholland werd in het geding betrokken: zoo de provincie niet meedeed voor minstens twee vijfden in uitgaven en baten, zou het rijk de Wieringermeer zee laten; en bij verdere afwerking van het groote plan (afsluitdijk en de drie andere polders) zou soortgelijke deelneming van de andere betrokken provinciën volstrekt noodzakelijk zijn! Doeltreffender middel tot uitstel, ja tot afstel, had moeilijk kunnen zijn verzonnen. Het rijk zou het eens moeten worden met Noordholland eerst, over de participatie in de Wieringermeer-onderneming; was hier eenstemmigheid bereikt, dan kon de drooglegging volgen; daarna zouden de afsluitdijk en de drie andere polders aan de beurt komen en zou over de verdeeling van kosten en baten moeten worden onderhandeld tusschen Den Haag en, op zijn minst, Noordholland opnieuw (dat belang heeft bij den Hoornschen polder en bij het IJselmeer), Utrecht, Gelderland, Overijsel en Friesland. Op zijn minst. En op zichzelf onredelijk; want alle onze elf provincies hebben belang bij de winning van 200.000 versche bunders. Doch hoe verhouden deze belangen zich onderling? En hoe verhouden zij zich tot die van het rijk? Geen waterstaatsman, geen boer zou het u kunnen voorrekenen; de deelsom zou de zuivere willekeur worden van een machtwoord uit Den Haag, in den trant van het 40%-ultimatum aan Noordholland, met volslagen veronachtzaming van de simpele waarheid, dat bij een groot waterstaatswerk, waarvan middellijk of onmiddellijk heel het land profiteert en, gemeten op zijn krapst, vijf van de elf gewesten, het algemeen rijksbelang wel zoo sterk betrokken moet worden geacht, dat het rijk-alleen daarvoor heeft optekomen. Er zijn toch waarlijk in Nederland waterstaatswerken genoeg, maar geen van zóó groote draagkracht als het Zuiderzeeplan, betaald uit de algemeene fondsen! De conciliante houding van Noordholland jegens Regout | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
is een kwaad antecedent geweest, dat enkel een stille begrafenis verdient. Inmiddels nam een ‘Wieringermeerbureau’ den kwel en andere onzekerheden andermaal in studie - en nog altijd lekt het na in onze technische pers. Doch inmiddels kwam ook het kabinet-Heemskerk junior ten val en Lely, voor de derde maal, aan het hoofd van het waterstaatsdepartement. Nunc aut nunquam! Een ander koninklijk woord: ‘Ik acht den tijd gekomen om de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee te ondernemen. Verbetering van den waterstaatkundigen toestand der omliggende provinciën, uitbreiding van grondgebied en blijvende vermeerdering van arbeidsgelegenheid zullen daarvan het gevolg zijn. Een wetsontwerp tot uitvoering van die afsluiting en gedeeltelijke droogmaking zal u worden aangeboden’. Herleving, dacht men toen in September 1913, van het ontwerp-Lely van 1901: de afsluitdijk en de twee westelijke polders. Het viel mee en het viel tegen, doch pas in September 1916. Nadat in November '13 de herziening van de oude begrooting der staatscommissie, op grondslag van de stijging van loonen en materialenprijzen en van de toepassing van nieuwe werkwijzen bij de uitvoering van groote werken, aan een nieuwe commissie was toevertrouwd, en nadat in Augustus 1914 de oorlog was uitgebarsten. De commissie heeft een nieuwe begrooting, de oorlog een nieuw motief tot uit- of afstel verschaft. Beide vindt men in het wetsontwerp met toelichting van 9 September 1916, waarin het Zuiderzeevraagstuk in jongste gedaante belichaamd is. De meevaller van het ontwerp is, dat de twee oostelijke polders er althans in uitzicht worden gesteld - het ontwerp van 1901 zweeg ervan -; de tegenvaller, dat hierin den oorlog de kans wordt toebedeeld, de uitvoering van het ontwerp te verschuiven tot er geen Lely, geen Beekman, geen Vissering meer zullen zijn om Nederland het uitnemend welvaartsbelang, dat aan het Zuiderzeeplan vastzit, op het hart te binden.
Waarom precies dit plan, zooals het nu uit de kwistige | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
propaganda der Zuiderzee-vereeniging wel in hoofdtrekken algemeen bekend mag worden geacht? Die het weten wil, kan het vinden in de Zuiderzee-literatuur. Globaal laat dit er zich van zeggen, dat benoorden den ontworpen afsluitdijk voldoende rendement van inpoldering te onzeker is en dat bezuiden den afsluitdijk IJselmeer zal worden wat meest zand is; het meer moet daarenboven ruim groot zijn om een machtigen bergboezem te vormen bij sterken IJsel-afvoer en bij aanhoudende noordweste-winden, die het spuien aan de noordoostpunt van Wieringen, de plaats van het ontworpen sluizenstelsel, kunnen bemoeilijken. | |||||||||
II.Zal het plan zichzelf, baten tegen lasten, kunnen bedruipen? Bij een particuliere onderneming zou deze vraag op den voorgrond der belangstelling staan. Zij verliest aan beteekenis, nu het een staatswerk geldt. Althans, de rekening moet nu heel anders worden opgezet; de staat-ondernemer kan allerhande middellijk en niet of maar deels becijferbaar voordeel, dat hem als bevorderaar van welvaart en beschaving raakt op het nauwst, maar dat een droogleggend particulier onverschillig laat, onder zijn baten boeken. Maar wat voor berekening vatbaar is berekene ook de staat. Juist omdat op zijn slotbalans allerlei zal voorkomen, waar de droogmakerij uit particuliere winzucht niet van droomt; juist omdat aan dit allerlei de passende plaats op de balans is te geven en zijn gehalte te bepalen tegenover de onmiddellijke voordeelen van koopmans-standpunt. Wij zijn wellicht sinds een paar jaar wat luchtiger gaan denken over het begrip millioen - dat vroeger wel te zwaar werd getild - maar wij zijn toch niet verantwoord, een werk te beginnen, dat nu door de commissie van '13 geschat wordt op f 230,000,000 zonder renteberekening (de raming der staatscommissie van '92 beliep f 189,000,000), en ons ontslagen te achten van de taak, daarnaast een zoo betrouwbaar mogelijke schatting te stellen alvast van de geldswaarde der 200,000 bunders, die dit werk aan Nederland als twaalfde provincie in uitzicht stelt. Welnu, ook in dit opzicht heeft het aan beraden onderzoek | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
niet ontbroken. Binden wij ons gerust de schaatsen onder; wij zullen rijden over ijs van vele nachten.
De begrooting dan van het volslagen plan klom met ruim 21%. Dit lijkt bedenkelijk; rente op rente is hierbij nog niet berekend en men zal, den samengestelden interest eraan toevoegende om zuiver de lasten tegenover de baten te kunnen stellen, thans van een hoogere rente moeten uitgaan dan de 3½%, die gangbaar was ten tijde der staatscommissie. Hier staat echter tegenover, dat ook de grond in waarde is gestegen. Het departement van landbouw heeft in 1915 belangrijke gegevens gepubliceerd; van 2254 hectaren werden de koopprijzen uit de periode 1890-1899 naast die van na 1909 gesteld en de gemiddelde prijs per hectare bleek van f 1133 tot f 1718, dit is met 57% gestegen; 1802 hectaren verpacht land zagen haar gemiddelde pachtsom klimmen van f 61. - op f 91. -, met 49%. En de jongste staatscommissie voor den landbouw deelde omtrent den (met het toekomstige Zuiderzee-land zeer vergelijkbaren) Waard-en-Groet-polder bewesten de Wieringermeer mede, dat daar de koopprijzen per hectare in 1877 wisselden tusschen f 2500. - en f 3000. -, in 1892 tusschen f 700. - en f 1300. -, in 1907 tusschen f 1800. - en f 2000. -, terwijl de gemiddelde pachtprijzen er in die jaren beliepen f 120. -, f 90. - en f 110. -. Daarenboven bracht nog dr. Lely's toelichting van 1.1. September de verzekering van de Directie van den Landbouw, dat thans in Nederland de grondprijzen niet lager dan in 1877 zijn. Onder het licht van deze cijfers en van die der nieuwe begrooting van f 230.000.000. - heeft men het vraagstuk optelossen of de staat ‘uit’ kan als demper van de Zuiderzee. Ja, becijferde eerst en verzekerde daarna de minister, ik dek een 4½% leening rente op rente, indien ik van mijn nieuwe bunders gemiddeld f 80. - per stuk als pacht kan maken. Dat deze pachtwaarde voorzichtig geraamd is, bewijzen de Waard- en Groet-gegevens: in den slechtsten tijd waren daar de pachten nog f 10. -, in den laatsten tijd f 30. - hooger. Maar met voorzichtige ramingen komt men in ons bedachtzaam land het verst. | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
De commissie van November '13 heeft dit ook begrepen. Zij legde 41 millioen op de oude begrooting, doch had uithoofde der stijging van loonen en prijzen met minder kunnen volstaan; zij bereikte haar eindcijfer mede door tevens ‘in niet onbelangrijke mate’, deelt de toelichting op het wetsontwerp mede, alle risikoos die bij een werk als dit zich kunnen voordoen nader te overwegen. Derhalve: de kans op tegenvallers is verkleind; de grond zal zijn kosten dekken, ook als heel den tijd, dien het werk zal duren - een dertig jaar, neemt men thans aan - de staat nooit tegen lager dan 4½% zal kunnen leenen, mits slechts de gemiddelde pachtwaarde per bunder niet dale beneden het laag bedrag van f 80. -. Is men van oordeel, dat nog altoos onbezonnen gerekend is? Dat immers het feit is verwaarloosd, dat de rentestand van na den oorlog een thans onberekenbare factor is, even onberekenbaar als het geheel der economische toestanden en verhoudingen, die ons wachten in den loop der twintigste eeuw? Welnu, dan bedenke men dit: De kosten van den afsluitdijk zitten in de begrooting, die sluiten zal bij f 80. - pacht; de indirecte voordeelen van den afsluitdijk (die ook in de millioenen loopen; zij krijgen straks hun beurt) zijn bij de raming der baten nog niet in rekening gebracht; de 4½% is niet een onvoorzichtig lage renteschatting. Waarom is zij, integendeel, aan den voorzichtigen kant gehouden? Niet wijl reeds nu Nederland goedkooper leent; dit kàn inderdaad een tijdelijk verschijnsel blijken. Maar omdat deze 4½% van de onderstelling uitgaat, dat het bedrijfskapitaal voor afsluiting en drooglegging nergens anders dan van de open geldmarkt kan worden betrokken. Doch heeft dan Vissering junior voor niets geschreven? Men herleze zijn financierings-denkbeeldenGa naar voetnoot1): de ervaring leert, dat sparen ontzaglijke kapitalen vergaart en dat er meer gespaard wordt naarmate de gelegenheid tot sparen toeneemt; zij leert ook, dat het kleine bezittertje, dat sparen | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
wil, over 't algemeen geen wantrouwen heeft tegen den staat als bewaarder zijner penningen; welnu, de staat make ten behoeve zijner Zuiderzee-onderneming (die niet in haar eerste jaar alle geld, dat zij in de komende dertig zal noodig hebben, behoeft te leenen), telkens als er kas moet zijn, van deze wetenschap gebruik door Zuiderzeebrieven aan toonder, vlot verhandelbare papieren dus, beschikbaar te stellen, onder iets voordeeliger rentebeding dan de rijkspostspaarbank biedt, tegen storting van contant geld of tegen overschrijving van reeds bestaande spaarbankboekjes; zoo zullen de kleine luyden - het is of de schrijver van 1901 een zienersoog had - den staat een tijdperk van duur geld kunnen doorhelpen; en met name ten plattelande zullen waarschijnlijk deze kleine luyden (wellicht niet eens zoo heel kleine) in grooten getale te vinden zijn: de landhonger van onzen boerenstand moet juist hem het Zuiderzeeplan doen smaken, een appetijt, die nog te prikkelen ware door in Zuiderzeebrieven koopsom en pacht der nieuwe gronden betaalbaar te stellen. | |||||||||
III.Men overziet het vraagstuk het best door de gevolgen der drooglegging van die der afsluiting aftezonderen. Welke gevolgen dan zijn te wachten van de vier inpolderingen? De vraag, wat met den grond te doen? staat hier voorop. Zij leent zich voor vele antwoorden, waaruit de keuze niet gemakkelijk is. Over één uitgangspunt is men het echter nagenoeg eens: openbare verkoop aan den meestbiedende zonder meer komt niet in aanmerking; hier ontbreekt elke waarborg van zoo deugdelijk mogelijk grondgebruik en van zoo hoog mogelijk opgevoerde welvaart der gebruikers. Ook hierover zou de particuliere droogmaker anders denken. Zijn doel zou zijn het hoogste geldelijk gewin uit verzilvering van de polderkavels. Het staatsdoel hier is, als overal, behartiging van het gemeene best, wat in deze nieuwe landbouwprovincie beteekent: een welvarende boerenbevolking. Hoe is nu dit doel het best te bereiken? Twee wegen liggen open. En elk van deze splitst zich | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
weer. En den staat is hier alle vrijheid gelaten, om elk dier wegen, ja om elke der splitsingen inteslaan. Bij voorbaat enkele dier paden (behalve dan dat van den verkoop tegen elk hoogste bod) volstrekt te versperren, lijkt niet geraden; de kans op nuttige ondervinding op welk dier paden ook moet niet van meet af worden afgesneden. Het aanhangig ontwerp laat de zaak in blanco; het wenscht een commissie, die mede hierover zal hebben te dienen van raad. De eerste reeks van mogelijkheden komt hierin overeen, dat de staat den eigendom laat varen, hetzij door verkoop tegen gereed geld, hetzij door verkoop met voorbehoud van een den staat jaarlijks uittekeeren, hetzij blijvende, hetzij losbare grondrente, hetzij door verkoop met uitstel van betaling, zekerheidstelling door hypotheek en aflossing in annuïteiten. Deze verschillende mogelijkheden laten zich weer onderling verbinden. De tweede reeks laat den staat zijn eigendom behouden, dat hij in eigen beheer exploiteeren kan, dat hij kan uitgeven in gewone pacht, of in erfpacht, of in beklemming, of in een nieuw te scheppen vorm van zakelijk recht. Men ziet, de keuze is inderdaad even rijk als lastig. En het is de vraag of reeds nu het vraagstuk rijp voor beslissing is. Maar het is geen vraag, of deze beslissing mag worden verschoven tot er gronden zijn, droog en verkaveld en rijp om aan de markt te komen. Dit mag niet. En dat dit niet mag sluit in, dat, zoodra de Zuiderzeewet in het Staatsblad staat, de commissie van advies, waarin de kenners van landbouw- en van plattelands-toestanden, van grootgrondbezitter tot landarbeider, behoorlijk stem moeten hebben, zich dit vraagstuk in heel zijn rijke schakeering heeft voorteleggen. Zij zal dan ervaren, dat reeds een stapeltje literatuur haar te wachten ligt. Zij zal hierin sterke verdediging aantreffen van het standpunt, dat de staat niet ten eeuwigen dage eigenaar van den nieuwen polder blijve. Het is de gedachtengang van de ‘Economische beschouwingen,’ die kennelijke voorkeur toonen voor beleidvollen verkoop aan eigen boeren, aan wie, onder vooropstelling dat de staat tenslotte de waarde zal moeten terugkrijgen van wat hij afstond - voorbehoud van hypotheek is hiertoe het aangewezen middel - inzake afbetaling in | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
annuïteiten en met Zuiderzeebrieven alle denkbaar gerief zal zijn te verleenen. In het kader der stelsels van verkoop lijkt dit denkbeeld wel zeer aantrekkelijk. Maar is dit kader zelf niet te eng? Waarom moet in makkelijk afzienbaren tijd de staat ‘eraf’ zijn, af van de zorgen eener omvangrijke grondeigendoms-administratie, af van de plichten die deze meebrengt, af van de voordeelen, die duurzame staatseigendom aan 200,000 hectaren puiken grond belooft? De sterkste argumenten voor dit hypothekaire annuïteitenstelsel zijn, welbeschouwd, van negatieven aard; zij wortelen in bezwaren tegen die andere stelsels, waarin de staat eigenaar blijven zou. Doch zijn inderdaad deze bezwaren onoverkomelijk? In de eerste plaats is er het stelsel van eigen beheer met zetboeren. Het is door particuliere grondeigenaren wel toegepast. Het onderstelt echter verstand van grondexploitatie bij den eigenaar zelf; anders zal diens beambte, de zetboer, beter zijn feitelijke onafhankelijkheid exploiteeren dan den hem toevertrouwden grond. De staat beschikt voorloopig niet over de noodige deskundige krachten om aan tienduizenden zetboeren de noodige leiding te geven. Dit beteekent nochtans niet, dat het denkbeeld heel niet in aanmerking komt. Toegepast op een schaal, beperkt naar voorshands de noodzakelijkheid meebrengt, heeft het zijn voordeelen. Staatsboerderijen te midden van particuliere bedrijven kunnen opvoedende modellen zijn, pioniers in den land- en tuinbouw; en als het stelsel slaagt en uitbreiding blijkt te kunnen lijden, zal het wellicht de teelt van bepaalde gewassen, waarvan, om welke reden ook, verbouw binnen onze landsgrenzen raadzaam voorkomt, maar waar het particuliere bedrijf niet aanwil of niet aandurft, ter hand kunnen nemen. De staat, die eigenaar blijft, houdt ook het landarbeidersvraagstuk beter in de hand. Maar de staat, die allen grond kwijt wil, geeft al deze voordeelen bij voorbaat en moedwillig prijs. In de oudere Zuiderzee-literatuur hebben andere stelsels van ontginning onder staatseigendom dan dit van staatshoeven met zetboeren wel verdediging gevonden, en dan met name die, waar een zakelijk recht den grondgebruiker dat belang | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
bij goede behandeling van den grond zou schenken dat door het duurzaam volksbelang wordt geëischt, maar bij gewone pacht, gunstige uitzonderingen daargelaten, moeilijk schijnt te verwezenlijken. Sinds de ‘Economische Beschouwingen’ evenwel leken al deze stelsels wel voorgoed in den ban. Onlangs nu is een eerste en sterke poging gedaan om dezen ban te breken, door mr. J. Wolterbeek Muller in het Greven-boek.Ga naar voetnoot1) Zijn stelling is: de staat blijve eigenaar en deele met den gebruiker de goede en de kwade kansen in dezer voege, dat de uit algemeene, uit ‘conjunctuur’-oorzaken voortvloeiende wisselingen in de uitkomst van het bedrijf niet den grondgebruiker schaden of baten, maar den staat. Deze gedachte is het waard, op haar uitvoerbaarheid scherp te worden onderzocht. Tweehonderdduizend bunders voorgoed uit handen te hebben gegeven, kan eens de volksgemeenschap bitter berouwen. De groote moeilijkheid hier is, hoe den gebruiker voldoende vastheid van recht en hiermede voldoende duurzaam belang bij goed grondgebruik te geven. Het vraagstuk is van wijdere strekking dan de grenzen der Zuiderzee omvatten. Het is dan ook de aandacht der reeds genoemde Staatscommissie voor den Landbouw niet ontgaan. Haar verslagen, deze rijke vindplaats van agrarischeconomische wetenswaardigheden, verschaffen ook hier kostbaar materiaal. Liet men evenwel haar de vraag beslissen, waarvoor te zijner tijd de Zuiderzeegrond stelt, de ‘Economische Beschouwingen’ met haar verkoop-stelsel zouden het winnen. Want de meening dezer staatscommissie is, ook voor de Zuiderzee-provincie, dat boven alle vormen van grondgebruik die van den eigenaar-gebruiker staat. Niet al hare argumenten evenwel kunnen voor het Zuiderzeegeval den doorslag geven. Dat in het algemeen de particuliere grondeigendom het | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
gevolg eener historische ontwikkeling is, doet hier ter zake niets. Waar het pachtwezen bestaat of waar het beklemrecht heerscht, zijn deze evenzeer historisch geworden. En de nieuwe provincie zal ons voor een nieuw geschapen en verder te ontwikkelen toestand plaatsen met, als uitgangspunt, den staat als eigenaar krachtens het kort, maar ook historisch, proces der drooglegging van staatwege. Over de vraag, wat deze eigenaar met zijn nieuw bezit moet aanvangen, is hiermede niets beslist. De gebruiker-eigenaar - ziehier het tweede argument der landbouw-staatscommissie - int èn de pachtwaarde van den grond èn zijn ondernemerswinst; dus heeft hij het sterkst mogelijk belang bij goed grondgebruik. Maar als hij Zuiderzee-gronden kocht van den staat, heeft hij dezen in den koopprijs de gekapitaliseerde pachtwaarde afgedragen; de pachtwaarde, die hij voortaan innen zal, is de rente van dezen koopprijs, van het kapitaal dat hijzelf stak in zijn bedrijf. En een sterk belang bij deugdelijk grondgebruik heeft ieder gebruiker, wiens recht, lang durend, liefst zakelijk, is; hij moet voor dit recht, als het een ander is dan eigendomsrecht, periodiek den eigenaar een vergoeding geven, waardoor zijn inkomsten dalen beneden die van den eigenaar-gebruiker, die geen pachtzorgen kent, maar die wel kent de zorgen der kwade kansen van de grillige producten-markt, kwade kansen, waarvan tusschen den eigenaar-staat en den gebruiker-nieteigenaar de billijke verdeeling ware te beproeven. Toeneming van bevolking - meende deze staatscommissie verder - maakt intensieve cultuur noodzakelijk; op wien zal deze prikkel sterker werken dan op den eigenaargebruiker? Even sterk, kan men antwoorden, zal hij gevoeld worden door ieder gebruiker, die weet dat hij niet op den schopstoel zit en de zekerheid heeft dat wat zijn inspanning wrochtte hem zelf en hem uitsluitend ten voordeele zal strekken. Het is onweersprekelijk: groot is de beteekenis, maatschappelijk en politiek, van een gezonden, door sterke banden aan den grond gehechten, landelijken stand. Maar hiermede is niet gezegd, dat enkel uit het huwelijk van eigendom en gebruik deze economische gezondheid en deze sterke banden kunnen geboren worden. Het eenige wat men zeggen kan, is, dat het tot dusver | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
haast niet anders vertoond is: met name de huurpacht gaf juist als ergste fout de ontstentenis van blijvend belang des gebruikers te zien. Zonder meer het gewone pachtstelsel in de nieuwe polders intevoeren, zou inderdaad niet verdedigbaar zijn. Zijn zondenregister is te zwaar belast. Wie er aan twijfelt leere van de staatscommissie voor den landbouw: dat, mede door het openbaar verpachten en niet het minst juist bij eigendommen van openbare lichamen, de pachten lichtzinnig hoog worden opgedreven, wat tegen het eind van zijn pachttermijn den pachter, uit vrees bij de nieuwe verhuring het goed aan een hooger biedenden mededinger te moeten afstaan, dringt tot verwaarloozing en uitputting van den grond; dat op den pachter drukt het volle bedrijfsrisiko; dat het gebruiksrecht des pachters haast nooit van langen duur, wèl altoos onzeker is; dat de pachter geen recht heeft op vergoeding voor door hem aangebrachte verbeteringen. Kan het stelsel niet van deze fouten worden ontdaan? Ten deele ja, maar grootendeels niet, betoogt de staatscommissie uitvoerig; en wel voornamelijk hierom ging zoo beslist haar voorkeur in de richting van den eigenaar-gebruiker. Het is een vraagstuk, voor ons sterk agrarisch land van diep ingrijpende beteekenis, en waarover de uitspraak der staatscommissie, met hoe groot gezag ook bekleed, wel niet het laatste woord zal zijn. Hier slechts enkele kantteekeningen: De drooggelegde Zuiderzee zal het voordeel bieden van de schoone lei, een waarlijk eenige gelegenheid tot toetsing van tal van geneesmiddelen, niet aan het critisch vernuft van commissoriaal vergaderende specialiteiten, maar aan de praktijk der proefneming zelve. Het lijkt waarschijnlijk, dat deze praktijk de staatscommissie op menig punt in het gelijk zal stellen, dat inderdaad aan het pachtstelsel meer dan een zijner gebreken niet kan worden ontnomen zonderdat het ophoudt een pachtstelsel te zijn, een stelsel van niet heel krachtige, persoonlijke rechten, ongeschikten grondslag voor bedrijfskrediet, rechten van niet heel langen duur waarbij de tegenstelling van belangen | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
tusschen eigenaar en gebruiker in feller licht komt dan de gemeenschap hunner belangen, die toch ook niet ontbreekt. Maar één ding worde hier toch niet vergeten: de staat zal zijn Zuiderzeegrond aanzien met andere oogen dan dat slechtste type van grondeigenaar doet, voor wien zijn boerderijen voorwerp van belegging zijn, gelijk zijn stadshuizen, zijn hypotheken en zijn effekten, bron van welvaart voor hem persoonlijk, met beziging van den pachter als middel daartoe. Het doel van den staat daarentegen, als verpachter van Zuiderzee-hoeven, zou de welvaart van dien pachter zelf zijn. De verpachtingspolitiek van den staat kan veelal een mildere wezen dan die van zelfs den best willenden particulieren grondeigenaar, omdat de staat zich tevreden kan stellen met de algemeene welvaart te hebben bevorderd (zelfs fiskaal, want middellijk bezorgt deze hem weer belastinggeld) en niet behoeft te mikken op de directe bate van zoo hoog mogelijk opgevoerde pachten. Bij de staatscommissie werden de argumenten tegen het bestaande pachtstelsel een voor een in argumenten omgezet ten gunste van de koppeling van eigendom aan gebruik. Doch meer dan een van deze argumenten leent zich ook tot aanprijzing van gebruiksstelsels, die met de pacht gemeen hebben, dat zij niet eigendom zijn (en dus de voordeelen van den eigendom, althans ten deele, laten aan den staat), en met den eigendom, dat zij den gebruiker een grootere vastheid van recht en duurzaamheid van belang waarborgen dan zelfs in een tot onherkenbaarwordens toe veridealiseerd pachtwezen mogelijk is. Immers: Pachtzettingen van boven-af, zegt de staatscommissie, uitschakeling dus van de volslagen vrijheid, waarin thans de pachtcontracten worden afgesloten, en dan ten behoeve der pachters die nu slachtoffer van deze vrijheid zijn, zij ontnemen den grondeigendom een deel van zijn waarde, zij schenken het den pachter, zij scheppen dus wat het engelsch teekenend een ‘dual ownership’ noemt; dit echter is een aantasting van het pachtwezen in zijn kern, die immers de vrije overeenkomst is tusschen een eigenaar en een gegadigde naar tijdelijk gebruik. De stelling is aanvechtbaar; getemperde bandeloosheid is | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
nog geen onvrijheid. Zij is vooral aanvechtbaar voor de Zuiderzee, waar bijvoorbeeld pachtzettende pachtcommissies toch ook organen zouden zijn van den staat en diens belangen niet uit het oog zouden verliezen. En er is hierom geen reden om een diergelijk gewijzigd pachtstelsel van meet af onbruikbaar voor deze landerijen te verklaren. Maar ook zoo men de stelling beaamt, kan zij toch nooit dienen tegen een stelsel bijvoorbeeld, dat onpartijdige commissies den cijns laat vaststellen, die jaarlijks, niet door pachters maar door houders van een zakelijk, langdurig recht aan den staat-eigenaar zal zijn te voldoen; tegen een stelsel dus, dat juist beoogt het pachtstelsel zijn kern te ontnemen, het te vervangen door een soort dubbel-eigendom, waarbij aan weerskanten, bij eigenaar zoowel als gebruiker, een duurzaam belang bestaat. ‘Een der zwakste plekken van het pachtstelsel’ noemde de staatscommissie de onzekerheid van des pachters gebruiksrecht. Zij herinnert dan aan Moltzer's voorstel om den pachter, ook bij onwil des eigenaars, een wettelijk recht op huurvernieuwing te geven, onder bepaling der nieuwe pachtsom door een onpartijdige commissie. De staatscommissie schrikt voor de bezwaren terug: wat al processen over de toch onmisbare voorwaarden, dat de pachter het goed behoorlijk verzorgd en dat hij geregeld betaald hebbe (is dit laatste zoo moeilijk vasttestellen?); welk een eenzijdige bevoordeeling van den pachter, die wèl zal kunnen heengaan als hij wil! Het springt in het oog, dat deze bezwaren merkelijk kleiner worden in een ietwat gewijzigd stelsel, dat den gebruiker niet een persoonlijk recht uit pacht, maar een langdurig zakelijk gebruiksrecht, en dus duurzamer belangengemeenschap met den eigenaar geeft en sterk belang bij duurzaam goede grondverzorging; een stelsel, dat voor het bezwaar: eenzijdig wordt aan de bevoegdheden van den eigenaar getornd, ontoegankelijk is, omdat de besnoeiing van het recht van den eigenaar, de steviging van dat van den gebruiker, juist doel en wezen van het stelsel zijn. In deze richting trouwens gingen ook Moltzer's denkbeelden, die door de staatscommissie noch letterlijk, noch juist zijn weergegeven.Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
Dat, eindelijk, de pachter recht op vergoeding van door hem aangebrachte verbeteringen mist, is een fout van het pachtstelsel, waarvoor de landbouw-staatscommissie de oogen even wijd open heeft als voor de moeilijkheid om haar te verhelpen. ‘Weinig of niets kan de wet hier doen’. Waarom? Het gaat hier om vergoeding van de, den pachter te danken, ‘oude kracht’, de kracht, die de grond wint door jarenlange zorgvuldige behandeling. En schatting van deze winst aan oude kracht, door welke commissie ook, acht de staatscommissie kortweg ondoenlijk. Dit zij zoo; een leek op landbouwgebied past het, voor zoo stellige uitspraak te bukken. Doch indien nu hieruit wordt afgeleid, dat alleen het blijvend eigendomsrecht den gebruiker het vol genot kan waarborgen van de oude kracht, die aan zijn zorg en arbeid ontsproten zijn, dan ligt toch de vergissing voor het grijpen: het is de vastheid, de lange duur van het gebruiksrecht, wat den gebruiker dit zuur en moeizaam en eerlijk verdiende voorrecht bezorgt, maar niet de etiket van eigendom, die dit gebruiksrecht siert; elk langdurig zakelijk recht schenkt den gebruiker in stijging van opbrengst de belooning voor wat zijn kundige vlijt niet aanstonds, maar op den langen duur, den grond in gehalte doet stijgen. Ons burgerlijk recht laat, zal men zeggen, hier in den steek. Het kent als instellingen, die in aanmerking zouden komen, de erfpacht en het beklemrecht. En beide zijn onbruikbaar. Laat beide onbruikbaar zijn. Dan wordt de vraag deze of ook het wetgevend vermogen van een paar kundige agrariërs en van eenige schrandere juristen, in commissie vereenigd, onbekwaam zal blijken om een nieuwen vorm van zakelijk gebruiksrecht op grond te scheppen, die aan erfpacht en beklemming de bruikbare elementen ontleent, het onbruikbare eruitschift, en verder aanvult wat noodig lijkt. Een gevaarlijke proef? Neen, want niets dwingt om het Zuiderzee-grondenrecht aanstonds vastteleggen in een starre wet; de te treffen regeling kenmerke zich door | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
soepelheid, blijve open voor wijziging al naar de ervaring als geraden zal wijzen. Voorop sta, dat een zakelijk recht boven een persoonlijk verkieslijk is omdat het deugdelijk onderpand geeft voor krediet. Dit zakelijk recht zij van een duur, lang genoeg om den gebruiker zich te doen gevoelen als duurzaam belanghebbende. De gebruiker betale den staat-eigenaar jaarlijks een voor lang vastgestelde som, die den staat een rente, matig maar zeker, waarborgt van het kapitaal, dat hij, de drooglegger, stak in zijn nieuw gewest. Deze som worde tegen afloop van den (langen) gebruikstermijn door onpartijdige deskundigen herzien, met inachtneming zooveel mogelijk van wat tot de waardestijging van den grond werd bijgedragen door den gebruiker, opdat deze onbezorgd van zijn recht tot andermaal inpachten kunne gebruik maken of, zoo hij aan heengaan de voorkeur geeft, kunne worden schadeloos gesteld; voor een nieuwen gebruiker ware dan een hoogere som als jaarlijksche uitkeering aan den staat te stellen. Is het een onuitvoerbare taak, die hier aan deze vroede commissies van cijnsbepaling wordt toegedacht? Zullen zij ernaar moeten gooien met de muts? Men bedenke, dat zij de taak zullen overnemen, die thans, naar het oordeel der staatscommissie zoo gebrekkig mogelijk, verricht wordt door het befaamde vrije spel der waardeschattingen van elkander overbiedende pachtgegadigden, die toch ook overwegen wat zij kunnen bieden voor een zeg achtjaarsch gebruik van hoeve en grond met ‘oude kracht’, maar de zuiverheid van wier overwegingen door allerlei bijkomstigheden vertroebeld wordt. Het is niet de vraag, of commissoriale zettingen volmaakt zullen zijn - dit zal wel niet - maar of zij minder onvolmaakt dan die van het ‘vrije verkeer’ zullen blijken - en hierop is goede kans. In deze beginselen, die voor wijziging en aanvulling vatbaar zijn - men zou bijvoorbeeld met J.B. SnellenGa naar voetnoot1), die het woord ‘landpachtzetting’ heeft voorgesteld, het recht van tijdelijk erfelijk kunnen maken - vindt men noch het erfpachtsrecht, noch dat der beklemming zuiver terug. Aan beide | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
is het denkbeeld der onpartijdige zetting van den gebruikscijns vreemd; het beklemrecht kent, op ongezette tijden, geschenken aan den eigenaar, waaraan men in Groningen, vrijwel de eenige provincie die het recht kent, nu eenmaal gewend is, doch waarvoor een redelijke grond niet is aantegeven; het beklemrecht kent tusschentijdsche wijziging van de huursom niet. Zoo is er meer; de ontwerpers van het grondenrecht der Zuiderzeeprovincie zullen dit nauwkeurig hebben natepluizen. Schuilt echter in deze denkbeelden niet dit gevaar, dat de zettings-commissies, geboren uit het besef dat de pachtvorming ter vrije markt tot bezwarend hooge pachten drijft, in het andere uiterste zullen vervallen, den gebruiker te mild en den staat te schriel zullen behandelen; dat zij, in de wetenschap van den oorsprong der nieuwe gebruiksrechten mede uit het erfpachtsrecht, zich te zeer op den gemeenlijk zeer lagen erfpachtscanon zullen inspireeren? Het is met dit gevaar als met vele andere: zoodra ontdekt, verliest het van zijn bedenkelijkheid. Aan die commissies kan als bedoeling van het nieuwe instituut worden ingescherpt: de betaling van een redelijken gebruiks-cijns, lager dan abnormaal opgeschroefde pachten van de vrije markt, maar heel wat hooger dan het sommetje dat zou kunnen volstaan als simpele erkenning van andermans eigendomsrecht, een cijns van zoodanig bedrag als den gebruiker laat een betamelijk ondernemers-inkomen, den staat een niet te schamele rente van zijn kapitaal, en met zoodanige bedingen, dat tusschen beide partijen de risikoos naar billijkheid worden verdeeld. Volkomen zuiver zal deze verdeeling niet werken. Maar op den duur komt ruime ervaring beschikbaar. En in geval van twijfel, maar vooral als een nieuwe pachter de plaats betrekt, behoeven zijn belangen die van het Zuiderzeedomein niet naar den achtergrond te dringen. De boer, die door een matigen maar niet te lagen cijns wordt afgeschrikt, is niet de man van durf en uithoudingsvermogen, om wien, vooral in de eerste tientallen van jaren, de versche, kale en gure, maar vruchtbare Zuiderzeegrond roept.
De overige gevolgen der inpoldering eischen minder ruimte, want er schuilt minder onzekerheid in. | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
Als jaarlijks 10.000 bunders beschikbaar komen, die, neemt men aan, 2000 paar werkende handen vragen, liefst niet van jonggezellen maar van huisvaders in de kracht des levens, dan neemt, als het gemiddelde gezin bestaat uit man, vrouw en drie kinderen, het vraagstuk dezen vorm aan: heeft Nederland jaarlijks wel een dergelijk bevolkings-overschot in die bevolkingsgroepen, die deugen voor het werk en het leven in de nieuwe polders? Onze landbouwende bevolking nam toe van 1889-1899-1909 van 524.624 tot 570.278 tot 616.565. Te langzaam voor het beoogde doel om gedurende een twintig jaar jaarlijks 10.000 personen aan de Zuiderzee-provincie aftestaan? Het lijkt maar zoo, want de toeneming der geheele bevolking gaat in een sneller tempo: van 4.511.415 tot 5.104.137 tot 5.858.175; dit wijst op den trek naar de stad van overtolligen ten plattelande; ook de emigratiecijfers moeten grootendeels uit landverhuizing van plattelanders worden verklaard; en de sterke toeneming van het kleine land- of tuinbouwbedrijf in alle provinciën laat zich, behalve uit verbeterde cultuur-methoden, ophelderen uit wanverhouding tusschen vraag naar en aanbod van grond. Het is aannemelijk, dat het beschikbaar komen van Zuiderzeegrond de stijging der pachten in de oude provinciën zal temperen of tot staan brengen; de landhonger, die nu de boerenzoons drijft tot het opjagen van de pachten, of drijft naar de stad, of jaagt over zee, zal dan binnenslands een beteren uitweg vinden, totdat ook de Zuiderzeepolders vol zullen zijn. Maar de dan behaalde winst zal toch een stevig brok volkskracht voor Nederland hebben behouden, dat anders noodgedrongen een onwelkom stadsemplooi zou hebben gezocht (maar niet altoos gevonden) of een toekomst in Amerika, beter dan het vaderland bood. Hoeveel grond nu precies per jaar beschikbaar kan komen en kan worden uitgegeven - men rekent doorgaans met dat gemiddelde van 10000 hectaren - is vooraf niet te zeggen. Het is een vraag van waterstaats- en agrarische techniek en van economie beide, met meer dan één onberekenbaren factor, vooral aan den kant der economie: hoe intens zal de landhonger werken, de vraag naar den aangeboden grond? Maar deze onberekenbaarheid kan niet veel | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
kwaad. Men zal het telkens tijdig genoeg ervaren. En als de ondervinding leert, dat het gemiddelde van 10000 te hoog is geschat, dan zal per jaar wat minder honger aan land zijn te stillen, maar dan zullen langer dan twintig jaar er hongerigen kunnen worden gespijsd. Wèl zou dit een vooraf opgezette rentabiliteitsberekening, gebaseerd op het genoemd gemiddelde als bron van reeds tijdens het werk vloeiende inkomsten, verstoren. Doch dit zou enkel dan fataal zijn, indien niet het geheele werk een breeden veiligheidszoom aanwees, het geheel dier middellijke voordeelen, die zullen voortvloeien niet uit de inpoldering, de landwinst, maar uit de afsluiting, de waterstaatswinst.
De vraag is wel gesteld, en ampel behandeld, welke beteekenis de Zuiderzee-onderneming zal hebben als strijdmiddel tegen de werkloosheid. De vraag werd niet altoos zuiver gesteld en men heeft van de zijde der voorstanders wel overdreven. Reeds meer dan twintig jaar geleden merkte een bestrijder van het planGa naar voetnoot1) op: ‘Dat de arbeidsvraag, die de uitvoering der onderneming in het leven zou roepen, voornamelijk de richting der nationale productie eenigszins zou wijzigen, doch haar waarschijnlijk weinig zou verhoogen, dat de arbeiders die aan en voor de inpoldering zullen worden te werk gesteld, bij het uitblijven daarvan niet ledig langs 's heeren straten zullen slenteren.... wordt meestal nauwelijks in aanmerking genomen.’ En voor een paar jaar, in 1912, toen de Nationale Vereeniging tegen de Werkloosheid het vraagstuk liet bepraeadviseeren en bespreken, heeft mr. Tasman dezelfde waarheid nog eens in herinnering gebracht. Hierin steekt ongetwijfeld veel waars. Het kapitaal, dat in de Zuiderzee-onderneming wordt gestoken, beteekent: vraag naar arbeidskracht. Wordt het niet in dijken en polders belegd, dan blijft het hierom niet werkloos liggen, dan wordt het gestoken in andere bedrijven en lokt daar den arbeid heen. Er is weinig tegen intebrengen, behalve toch dit eene, dat niet zonder belang is: de vraag naar arbeidskracht, die zal uitgaan van de afdamming en drooglegging, gaat uit tot nederlandsche arbeiders, is goed vaderlandsche werkver- | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
schaffing; en ditzelfde weten wij niet van de belegging der paar honderd millioen, die gekozen zal worden door 's rijks geldschieters, groote en kleine, als het Zuiderzeeplan onuitgevoerd blijft; wordt dit belegging buitenslands, dan zal zij werkloosheid van buitenlanders kunnen lenigen en heeft de nederlandsche werklooze geen anderen troost dan dien van het leerstuk der theoretische staathuishoudkunde, dat uitvoer (ook uitvoer van kapitaal) vorderingen schept op het buitenland, die dit buitenland aan ons, dit is aan onze coupons knippende beleggers, betalen moet. Voor onze werkloozen is deze troost van de gunstige betalingsbalans inderdaad te schraal. Met dit voorbehoud intusschen, dat niet ontbreken mag, kan men gewonnen geven, dat werkverschaffing onder de voorname argumenten ten gunste van het Zuiderzeeplan geen plaats verdient. Van het Zuiderzeeplan, wel te verstaan, als daad van indijking en droogmaking. Doch het plan laat zich, met wijder perspectief, ook anders bezien. Als de nieuwe polders er zijn, droog en verkaveld, als de wegen en kanalen er liggen en de huizen er staan, dan is er blijvende werkgelegenheid en voedsel voor minstens tweehonderdduizend Nederlanders meer. En nu kan men twisten of zoo iets meetelt voor de werkloosheidsvoorziening, bij de vraag, hoe de schommelingen om het punt van evenwicht tusschen vraag en aanbod van arbeidskracht het best worden geëffend. Werkloosheid zal er ook dan in Nederland wel zijn; ook dan zullen die schommelingen niet ontbreken, en het nageslacht zal misschien vragen wat wonder men in het begin der twintigste eeuw toch wel van die drooglegging heeft verwacht. Maar dan zal dit nageslacht toch vergeten, dat het woont in een grooter Nederland met ruimte voor méér werkers dan dat, waarin de enthousiasten van 1912 zich te eng behuisd gevoelden en dat zij hierom hebben verruimd, aldus temperende den trek naar de stad en de landverhuizing, die óók symptomen van werkloosheid zijn. | |||||||||
IV.De gevolgen der afsluiting. Staan zij achter in belangrijkheid bij die der inpolderingen? Misschien ja; zij zijn trouwens | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
moeilijker onder cijfers te brengen. Toch maken juist zij het plan-Lely tot wat het is, een plan van veel grootscher conceptie dan dat eener landaanwinning op ruimer schaal dan nog ooit met één slag door Nederland op het water bevochten werd. Het zoetwatermeer achter den afsluitdijk, Lely's oplossing van het netelig IJsel-vraagstuk, dat aan vroegere plannen dwars zat, waarmee men geen weg wist, heeft den IJsel van beletsel tegen de droogmaking in haar sterken bondgenoot verkeerd. Het vangt het IJselwater op, bewaart het zoolang dit noodig is en spuit het overtollige bij Wieringen's noordoostpunt, levert het desgewenscht aan de omliggende gewesten of neemt van deze, als zij water te veel hebben, van hun overvloed zooveel over als zij begeeren te missen. Bij het doorwerken der Zuiderzee-literatuur treft de bezadigdheid, waarmede deze kant van het plan pleegt te worden ontvouwd, een soberheid waarin de vader van het plan is voorgegaan. De voordeelen, aan de afsluiting verbonden, zullen niet van dien aard zijn, dat deze als afzonderlijk werk, afgescheiden van droogleggingen achter den dijk, zou behooren te worden ten uitvoer gelegd. Aldus de meening, die de ingenieur Lely der Zuiderzee-vereeniging uitsprak aan het slot van de vijfde zijner acht technische notaas. De staatscommissie van 1892 sloot zich bij deze meening aan en hetzelfde deed de minister Lely in zijn toelichting op het ontwerp van 1901. Gij zijt te bescheiden, merkten inmiddels Van der Houven van Oordt en Vissering in hun ‘Economische Beschouwingen’ aan. En in de periode-Regout heeft, bij de bespreking der waterstaatsbegrooting van 1911, ook het Eerste Kamerlid Lely erkend, dat ‘sedert... nog meerdere gegevens verzameld (zijn) en het gebleken (is), dat de indirecte voordeelen bepaaldelijk voor Friesland en Noord-Holland van veel grooter beteekenis zijn dan aanvankelijk verondersteld is en dat die voordeelen zelfs voor sommige jaren op enkele millioenen per jaar kunnen worden geschat.’ In de toelichting op het ontwerp van September '16 ontmoet men deze, toch nog voorzichtige, uitlating niet. Grootendeels trouwens schreef zij de toelichting van vijftien | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
jaar geleden na en de daaruit zooeven hier herinnerde aansluiting bij de meening van staatscommissie en van nota V vindt men er terug. Wat haar steller toch niet belette op een andere plaats in dezelfde toelichting - zij rammelt wat op dit punt - te verzekeren, dat thans niet meer zooals in 1901 is aantenemen, dat geenerlei direkte baten tegenover de kosten van den afsluitdijk zullen staan. Men toetst deze uitspraken het best aan de konkrete gevolgen zelve der afsluiting. Welke zijn zij? Daar is in de eerste plaats een groep onbetwistbare voordeelen, waarvan alleen onzeker is hun cijferbedrag. Dan blijven hiernaast twee problemen over, waarvan een als opgelost mag worden beschouwd, dat der Zuiderzeevisscherij, het nu wel genoegzaam bekeken vraagstuk, en dat der landsverdediging, dat in het ontwerp van 1916 in nieuwen vorm aan de orde is gesteld.
Bezien wij de voordeelen eerst. Klein en groot vindt men er dooreen. De spoorwegverbinding tusschen Holland en de noordelijke provinciën wordt, zoodra de treinen den afsluitdijk zullen berijden - die er toch komen moet en dan gratis een baan verschaft - 56 kilometer korter; bij besloten water blijft men zeker van een dubbele verbinding. De schipperij ruilt een vaak woelige Zuiderzee, met veel ijsbezwaar bij vorst, in tegen het IJsel-meer waar kalmer water en minder ijs wordt verwacht; zij wint bij den ruil ook doordat zij voortaan, bij gunstigen waterstand en na rivierverbetering, even goed als langs het Merwedekanaal langs IJsel en IJsel-meer Amsterdam zal kunnen bereiken; zij krijgt nieuwe kanalen: van Harlingen naar Piaam en van den Ketel naar Muiderberg, en een verbeterd Zwolsche Diep (de laatste twee werken trouwens houden, behalve met den afsluitdijk, ook met de inpolderingen verband); de Zuiderzeehavens achter den afsluitdijk zullen, omdat het IJselmeer een lager peil krijgt dan de Zuiderzee, worden verdiept, maar dan ook ophouden de tij-havens van thans te zijn, alleen bij hoog water toegankelijk; te allen tijde zullen zij met het IJselmeer goede verbinding hebben. | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
Inzake waterkeering lokt nog wel zoo groote winst. Achter den afsluitdijk zullen nog slechts meerdijken noodig zijn, goedkooper in aanleg en onderhoud dan zeedijken zijn; achter deze meerdijken zullen de polders veiliger liggen dan achter de dijken van de Zuiderzee, de eeuwig onbetrouwbare, en zij zullen een makkelijker bemaling hebben dan op een immer wisselenden zeeboezem; ook zal het uit zijn met de thans geregeld terugkeerende en vaak zeer schadelijke overstroomingen van veel oeverland in Overijsel en Utrecht. Komt er toch nog een dijkbreuk - de kans is klein - de overstrooming met het zoete meerwater dreigt met lager verliesbedrag dan thans een inval van zout of brak Zuiderzeewater doet. En soortgelijk gunstig onderscheid zal de kwel door de dijken aanwijzen, het verschil tusschen een zoeten en een zouten kwel.
De belangrijkste voordeelen zijn hiermede echter nog niet genoemd: die voor de waterloozing en de waterverversching der naastgelegen streken. Hierop wordt kennelijk in de latere, de wat optimistischer uitlatingen van dr. Lely met name gedoeld. De uitwatering van Friesland, van het gebied van het Zwarte water en de Overijselsche Vecht, van het IJselgebied, van de Eem en de Geldersche vallei, van de Utrechtsche Vechtlanden, van Noordholland, kan eindelijk naar behooren in orde komen. In Friesland, dat het telkens terugkeerende nadeel uit waterbezwaar wel het scherpst van al de naastliggers der Zuiderzee ondervonden heeft, is inmiddels op het IJselmeer niet gewacht; het al te waterrijk noordergewest zorgde al, met rijkssteun, voor zichzelf; zoo komt bij Tacozijl even bewesten de Lemmer, een machtig stoomgemaal; maar de werken, nu in aanleg, zullen ook binnen het kader van het IJselmeer-plan passen: men zal dan in Friesland scheutiger kunnen zijn met water-inlaten naar behoefte uit het IJselmeer dan men het thans durft zijn met de zoutwaterontleening aan de Zuiderzee, pijnlijke noodzakelijkheid als de scheepvaart vaarwater tekort komt; er zal dus eventueel meer water vallen uittemalen, en bovendien, al zal de opvoerhoogte kleiner zijn doordat het peil van het IJselmeer beneden dat der Zuiderzee zal blijven, van de machines zal hierom niet minder, eer meer worden geëischt. | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
Wat dit waterbezwaar voor Friesland beteekent? In 1903 werd in verband met een sinds verlaten plan van indijking der Lauwerszee de omvang der hoogwaterschade onderzocht, in dat jaar toegebracht aan gras en hooi. De zuinig gehouden raming kwam op f 1.000.000. Twee maal hooger is het schadebedrag, dat men ten laste van den natten zomer van 1894 vindt vermeld. Bij uitstek leerrijk is hier het met medewerking van vele deskundigen samengestelde rapport-Rengers. Het juiste midden van net water genoeg is voor Friesland totnu haast onbereikbaar geweest, terwijl ‘voldoende’ water dan nog alleen ziet naar de hoeveelheid; dat dit water verzilt pleegt te zijn door zijn herkomst uit zee, is sinds lang als vanzelfsprekend aanvaard; intusschen vreet dit brakke water de stoomketels der zuivelfabrieken aan, belemmert het den grasgroei, verlaagt het de qualiteit van het gebraakte vlas, bezorgt het miltvuur aan het vee, doodt of verjaagt het de visch. Slechts ten deele zijn al deze nadeelen onder cijfers te brengen; dat het juiste cijfer niet laag kan zijn, springt echter in het oog. Maar, zal men vragen, waarom laat dan Friesland dien onwelkomen gast binnen, houdt het niet zijn Zuiderzeesluizen zorgvuldig toe? Omdat het dan te weinig water heeft en het de nadeelen van een watertekort kent als nog veel ernstiger dan van teveel. Het is met het water in deze provincie hollen of stilstaan. Als zij in het voorjaar van het winterwater, dat haar goeddeels blank zette, zich verlossen moet, dan weet zij niet wat de zomer brengen zal, droogte of regen. Spuien op Zuiderzee of Wadden bij gunstige zeestand- en windverhoudingen is tegen den regen het eenig middel; binnenlating van brak water tegen de droogte. Bloot het gelukkige toeval kan hier het juiste midden (van tòch nog brak water!) doen vinden en dit gelukkig toeval laat Friesland doorgaans in den steek. Eerst het IJselmeer met zijn standvastig peil zal de bergplaats van zoet water brengen, waarin Friesland - en Noordholland leeft onder dergelijke, schoon niet zóó ongunstige omstandigheden - zijn water loozen kan als het te hoog komt; en dit zonder vrees voor toekomstige watertekorten; want komt er dàn een droge zomer, het | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
IJselmeer zal te allen tijde gul genoeg kunnen zijn om de krapte aan te vullen met water van een hoedanigheid als friesche koeien en friesche visschen nooit nog hebben geproefd. Waarin bestaan dan deze nadeelen van de waterkrapte? Zij bestaan onder andere hierin, dat de schipperij in de modder verloopt, dat brak water (en in onvoldoende hoeveelheid) de honderdduizenden koeien laven moet, dat de hooilanden verdorren (en een verlies van een derde van den hooi-oogst beloopt reeds een kleine f 3.000.000), dat aan de visch door gordels van bedorven water de trek naar de voedzame klei-vaarten van het noorden wordt belet en zij door verkleind gebied en verlaagd boezempeil te hoop wordt gedreven in een mate, die roofvangst zoo goed als onvermijdelijk maakt.
De Zuiderzee ziet zwart van zonden. Zij knaagde, de eeuwen door, aan het omliggend land. Waar zij het niet in water kon verkeeren, daar wist zij het toch te vergiftigen met haar zout. Zij verdient den verdelgingsoorlog zonder genade. Zij dekt goeden grond van klei en zavel. Die grond moet haar ontnomen worden. Wat zij dekt aan zand mag zij behouden, maar behouden niet als zee, doch als meer, welks taak zal zijn, goedtemaken wat zijn voorganger bedorven heeft. Inpolderen alleen laat de helft van het werk ongedaan. Afsluitdijk en inpolderingen samen scheppen het IJselmeer, dat met deze ongedane helft het te zijner tijd en op den duur zal weten klaar te spelen.
Zoo staat de stelling overeind, dat naast de onmiddellijk tastbare voordeelen der Zuiderzee-onderneming (de winst aan grondgebied) er middellijke voordeelen zijn (de gevolgen van afsluitdijk en zoetwatermeer) die óók medewegen. Die desnoods niet behoefden meetewegen. Bij matige raming van de waarde der te winnen gronden kan het volledig plan, naar we zagen, financieel reeds uit. De dijk van de Van Ewijcksluis over Wieringen naar Piaam wordt er niet minder aantrekkelijk door. Wat hij in de toekomst aan voordeel van vermeerderde welvaart in uitzicht stelt, men boekt het | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
gaarne als reserve voor, bij groote waterstaatswerken altoos mogelijke, tegenvallers en bejammert alleen, dat de juiste omvang dezer reserve zich kwalijk meten laat. Onmeetbaar trouwens in elk harer onderdeelen is zij niet. Enkele cijfers zijn wel beschikbaar. En vooral zoo men hieraan vasthoudt, dat deze cijfers maar een deel der voordeelen vertegenwoordigen, winnen zij aan draagkracht. Men stelle ze tegenover de kosten van den dijk met toebehooren. De laatste raming (die van het ontwerp-1916) bedraagt hier f 66.000.000; het ontwerp neemt aan, dat ook dit bedrag in de waarde der inpolderingen zal worden teruggevonden. En indien nu eens, niet wiskunstig werd bewezen, doch alleen maar als lang niet ondenkbaar werd aangetoond, dat de afsluitdijk zich zelf betaalt? Dan zou hiermede zijn blootgelegd die breede veiligheidszoom voor berging van tegenvallers, die voor onzen voorzichtigen landaard zoo wondere bekoring heeft. Welnu, een becijfering van dit slag is wel optezetten. Wie in de literatuur over den afsluitdijk naar precieze cijfers graaft, vindt de volgende:
| |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
Wat beteekent dit? Dat, als de 66 millioen moeten worden geleend tegen 4½%, van het benoodigde jaarlijksche rentebedrag (f 2.970.000) ruim 87% zijn compensatie vindt in een vijftal der vele voordeelen van wat men koopt voor deze 66 millioen. Leent de staat, als bij de derde oorlogsleening, tegen 4% op een koers van 97%, wat op een rentevoet van 4.123% neerkomt, dan ontbreekt aan de jaarlijks benoodigde rentesom van f 2.721,180 maar meer ruim een ton. Slaagt mr. Vissering's denkbeeld der laag rentende Zuiderzeebrieven, dan bedruipt zich de afsluitdijk alleen uit dit deel zijner batige gevolgen reeds ruim. Acht men de berekening geflatteerd? Dan worde overwogen, welke voordeelen zij onder meer niet vermeldt: de baten, die de dijk schenkt in de veiligheid van het gebied, dat hij afsluit, en in de kortere treinverbinding, en de voordeelen der betere waterloozing en waterverversching der naastliggende gebieden, voorzoover niet bestaande in hoogere waarde van gras en hooi in Friesland en van het melkvee daar en elders: men denke aan besparing op loozingskosten, aan de stoomketels der zuivelfabrieken in Noordholland en aan de meerdere opbrengst van het land in deze provincie, aan de waardestijging van den veestapel na aftrek van de melkkoeien, aan de verbeterde mogelijkheid van zoetwatervisscherij in Friesland en Noordholland, aan de verbetering van het scheepvaartverkeer in Friesland en daarbuiten, aan de winst voor de vlasbereiding. | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
De afsluitdijk betaalt zichzelf, is een niet strikt bewijsbare, maar geenszins onaannemelijke stelling. Mits natuurlijk de staat de ondernemer der afsluiting zij; een particulier ondernemer laat al deze winst aan welvaart koel, behalve als deugdelijk argument om van den staat een subsidie te vragen. Dezelfde redenen, die subsidieering van particuliere werkzaamheid, indien deze hier kon worden toegelaten, wettigen zouden, wettigen evenzeer een gezonden staatsdurf, die bij het lokken van zoo belangrijke winsten voor de volksgemeenschap weet toetegrijpen, ook al is niet alle risiko met volkomen zekerheid tot nul herleid. | |||||||||
V.De bestaande Zuiderzeevisscherij is met het plan van afsluiting en drooglegging, ja eigenlijk reeds met dat der drooglegging alleen, ter dood veroordeeld. Dit sluit een plicht tot onbekrompen schadeloosstelling in. Niets minder, maar ook niets meer. Het bedrijf, dat verdwijnen gaat, verschaft aan nog geen vijfduizend beroepsvisschers met hun gezinnen een dunne snede broods; vaak moet de bedeeling nog bijspringen. Het is niet een welvarend, het is een kwijnend bedrijf. Het bedrijf, dat komen gaat, het landbouwbedrijf in de nieuwe polders en alle ambacht en nering, die daaruit zullen kunnen leven, waarborgt aan zeker tweehonderdduizend menschen een goed bestaan. En uit het verslag der Heide-Maatschappij aan de Zuiderzeevereeniging volgt, dat in het IJselmeer en de nieuwe polderwateren op den duur een zoetwatervisscherij mogelijk wordt, die, bij rationeele vischteelt, een netto-opbrengst (in pacht van vischwater) zal kunnen opleveren, niet ver beneden de gemiddelde bruto-opbrengst der huidige Zuiderzeevisscherij, die in de toelichting op het aanhangig ontwerp op f 2.000.000 per jaar wordt gesteld. Er zijn er geweest, die f 3.500.000 à f 4.000.000 schatten. Geven wij de volle maat. De gemiddelde bruto-opbrengst van thans zij f 4.000.000. En stellen wij hiernaast niet de pachtwaarde van het toekomstig zoetwatergebied, maar de te wachten opbrengst van het toekomstig land. Reeds haar netto-bedrag wordt eenige keeren zoo groot; zelfs bij een | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
haast ondenkbaren tegenvaller van slechts f 50 pacht per bunder leveren de 200.000 hectaren al f 10.000.000 op. Met deze vergelijkingen is de keus beslist. Over het hoe en hoe groot der vergoedingen (de toelichting van laatstleden September verhoogde de f 4.500.000 der staatscommissie tot f 6.000.000) kan de beslissing gevoegelijk vallen, zoodra het doodsuur der visscherij in zicht komt. Veel belangwekkend voorwerk trouwens is zoowel door de staatscommissie als door de Zuiderzee-vereeniging en te harer voorlichting door een aparte visscherij-commissie reeds verricht. Vooral de arbeid van deze z.g. commissie-Neeb is een mooi voorbeeld van konkreet bedrijfs-onderzoek, haast te veel eer, is men geneigd te zeggen, aan dit in het groote kader van het Zuiderzeeplan niet zeer belangrijk détail.
Maar de defensie! Zij speelt haar rol, sinds om harentwille het verslag der staatscommissie van '92 veranderingen bracht in het plan der Zuiderzee-vereeniging, bijvoorbeeld de met offers van grond betaalde verbreeding van het kanaal Amsterdam-IJselmeer van 1500 op 5000 meters, moeilijker te overschrijden door een uit het zuid-oosten oprukkenden vijand, die de stelling Amsterdam zou willen aantasten uit het noorden. De staatscommissie trok f 10.000.000 voor defensie uit; het ontwerp-Lely van 1901 hield dit bedrag aan; vier vijfden van de ronde som (die, herinnerde de toelichting, niet meer dan een globale raming was) hielden verband met de afsluiting; het overblijvende vijfde was bestemd voor den hoornschen polder; het geheel zou bestemd worden voor vermeerdering en verbetering van het materieel der zeemacht en van de doode weermiddelen der landkrachten, hulpmiddelen voor inundatie inbegrepen. Men wist reeds toen, dat moeilijkheden voor de landsverdediging waren te wachten; ook wist men, dat zij er waren om overwonnen te worden. Over den afsluitdijk kunnen ook vijandelijke troepen marcheeren, om zonder landing Noordholland binnentetrekken, Den Helder aantevallen van de landzijde en Amsterdam uit het noorden; ook ducht men als gevolg van den afsluitdijk verdieping der zeegaten, die bedreiging van Den Helder | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
van een nieuwe zijde mogelijk zou maken. Allerlei nieuwe verdedigingswerken zijn dus noodig. Hiertegenover echter zag men voordeelen: de toegangen tot het IJselmeer kunnen en zullen te nauw voor vijandelijke pantserschepen worden gemaakt; de afsluitdijk zal concentratie en mobilisatie vergemakkelijken; het IJselmeer maakt inundatie, met zoet water immers, minder schadelijk en vergemakkelijkt haar, doordat men het peil van het meer, anders dan dat der Zuiderzee, in de hand zal hebben. En ook hier bleek nòg een voordeel van den afsluitdijk: inpolderingen zonder dezen zouden, althans wat de twee oostelijke polders betreft, op bezwaren van defensie onherroepelijk moeten afstuiten. Onder de zevenentwintig leden der staatscommissie waren zes tegenstanders van het plan, maar geen hunner was het op militaire gronden, en de vier militaire leden stemden allen vóór.
In het wetsontwerp van 1916 zet de defensie een strenger gelaat. Zij verbiedt te beginnen met afsluitdijk en inpolderingen, alvorens een nieuw onderzoek zal zijn ten einde gebracht ‘mede in verband - aldus de toelichting - met den thans woedenden oorlog, waarvan de geschiedenis nog moet worden geschreven en waarvan men zich de lessen nog ten nutte moet kunnen maken.’ Wat verder volgt - hetgeen reeds nu als zeker kan worden aangenomen - blijve hier achterwege. Niet wat de regeering zeker acht, maar hare onzekerheden deren het Zuiderzeeplan. De Kamers mogen het aannemen, de Koningin het bekrachtigen en dr. Lely het contrasigneeren, ja, maar als bloote schal van wenschelijkheid tot tijd en wijle de geschiedenis van ‘den thans woedenden oorlog’ zal zijn geschreven en Oorlog zich de lessen ervan ten nutte zal hebben gemaakt. De voorzitter der Zuiderzee-vereeniging heeft aanstonds dit onderdeel van ontwerp en toelichting als de zeer zwakke zijde van het regeeringsvoorstel, als ‘betreurenswaardige oorzaak tot verder dralen,’ aangewezen: het spant de paarden achter den wagen; ‘de militaire maatregelen zijn geen hoofdzaak, doch gevolg; moet nu een zoo krachtig middel tot ver- | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
hooging van onze welvaart ongebruikt blijven tot de militairen theoretisch den nieuwen weg gevonden hebben in het doolhof van nieuwe uitvindingen op oorlogsgebied, of moeten wij beginnen met eerst onze welvaart en ons economisch weerstandsvermogen te verhoogen, en onze militaire verdediging daaraan pasklaar te maken?’Ga naar voetnoot1) Hieraan is niet veel toetevoegen. Misschien alleenGa naar voetnoot2) dat dit uitstel afstel is, omdat geen defensie-deskundige met zekerheid voorzeggen kan, wat invloed de afsluitdijk op onze noordelijke zeegaten zal hebben; zullen zij dieper worden, door felleren stroom, of verondiepen, door kleinere waterverplaatsing?; men weet het niet vóór de dijk er ligt; en halt te roepen met aanleg van den dijk tot men weten zal, waar de nieuwe forten en hoevele er moeten komen, gelast dus het wachten tot in eeuwigheid.
Als het één man ernst is met het Zuiderzee-plan, dan den vader van het plan, thans hoofd van Waterstaat voor de derde maal, naar den mensch gesproken zijn laatste kans op het vaderschap van afsluitdijk en Lely-polders, niet op papier maar in specie, beton en beploegde velden. Zoo iemand, dan heeft hij het zedelijk recht, aan Oorlog en Marine zijn termijnen te stellen. Achter zich weet hij de Zuiderzee-vereeniging, haar generaals en haar soldaten. Achter zich ons boerenvolk, dat schreeuwt om grond. Achter zich ons gansche volk, zoodra het onbekrompen zal zijn voorgelicht, dat zijn twaalfde provincie opeischt die klaar ligt om veroverd te worden, dat haar defendeeren wil naar de generale staf het zal gelasten, en van niemand liever haar ter bearbeiding en ter verdediging ontvangen zal dan van hem, wiens geestelijke schepping zij reeds is, wiens stoffelijke zij worde nu binnen veertig jaar.
D. van Blom. |
|