De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Vrouw Schenk.In het vriendelijk voorvertrek van een welgesteld boerenhuis op het Zevenend gebeurde iederen morgen, als de klok ternauwernood koud was van het slaan van acht uur, prompt hetzelfde: dan werd de klink van de deur naar het achterhuis behoedzaam opgelicht, en kwam, zachtjes op haar kousvoeten loopend, Matje binnen: een tenger, stemmig meisje van vier- of vijf-en-twintig jaar, eenig kind van boer en boerin Schenk. Het was een gezellig ruim vertrek, op het Zuiden gelegen, met drie ramen naar den grooten weg en een klein zijraam naar den kant van het dorp. De muur tegenover de drie ramen werd bijna geheel in beslag genomen door een breeden, mooi betegelden haard, waarvoor een ronde, massieve tafel stond en een gemakkelijke rieten leuningstoel met zachte kussens op zitting en rug. Wie daar zat, kon niet alleen alles zien wat er langs het huis, maar ook van heel uit de verte, wat er uit het dorp kwam, en alles wat er heen ging. Zoo stilletjes mogelijk, met ingehouden bewegingen, deed Matje wat zij maar kon, om het toch al uitlokkende plaatsje bij den haard nog gezelliger te maken: zij schudde de kussens van den stoel op, totdat zij zoo zacht en gelijk als een zijtje waren, liet het vuur helder opvlammen, door er voorzichtig in te porren en te blazen, deed een kooltje in de stoof en zette een smakelijk ontbijt klaar. Eerst kookte zij een zacht eitje: het mocht maar precies drie minuten in den ketel blijven; zij keek in dien tijd zeker wel twintig maal op de klok, om het er toch vooral niet te lang in te laten. Daarna haalde zij uit het kastje een versch kadetje, | |
[pagina 80]
| |
een lekker bruin weitebroodje en een schaaltje geurige natuurboter. Nu nog de koffie gezet, al het gerei netjes op zijn plaats - en Matje keek met in elkaar gevouwen handen en aandachtigen, zorgvollen blik nog eens neer op de tafel en in 't rond, of alles in orde was en haar moeder geen gebrek zou kunnen zien. Zooals het stemmige meisje daar stond, leek het wel weggeloopen uit een schilderij van Van Eyck of Memling. Zij droeg de laat-Larensche kleederdracht: een strak, recht glad lijfje, dat over de borst niet de minste plaats liet voor eenige ronding; gladde, nauwe mouwen, geheel zonder kop, zoodat ook de tengere schouders sluik afliepen; op het fijne, smalle hoofd enkel het zwarte onderkapje, nauw haar gezicht omsluitend, - alleen in den nek kwam een klein vlokje dofbruin haar te zien. Hare eenigszins vage gelaatstrekken waren uiterst zachtmoedig, bijna onderworpen; de uitdrukking van den kleinen mond, waarvan de bovenlip op kinderlijke wijze een weinig vooruitstak, was niet droevig, alleen maar gelaten; en als zij de vriendelijke lichtbruine oogen opsloeg, sprak er uit de hoekjes een stil-verborgen begrijpend weten, soms zelfs iets oolijks. Matje vond niets meer te verbeteren; zij ging nu met gebogen hoofd staan luisteren voor de treedjes naar het opkamertje, en toen zij een gestommel en geritsel hoorde, haastte zij zich op haar teenen naar het achterhuis, voorzichtig de deur achter zich dichttrekkend. Nog eenige minuten bleef de gezellige kamer in rustige afwachting. De pruttelende koffiekan en de groote deftige staartklok met haar wijs gezicht zongen samen een liedje van tevredenheid, de zon scheen koesterend door het zijraam naar het dorp, het antieke mahoniehouten kabinet met zijn rijen koperen handvatten glimmerde en glansde, dat het een lust was, en zelfs de gemartelde heiligen op de platen aan de muren schenen het in deze omgeving nog zoo kwaad niet te hebben. Nu werd de deur van het opkamertje met een korten ruk opengetrokken, en vrouw Schenk, de moeder van Matje, daalde statig de treedjes af. De zware vrouw van middelbare lengte vertoonde op haar welgedaan gezicht nog geen enkelen rimpel, ofschoon zij de | |
[pagina 81]
| |
vijftig al een goed eind voorbij was. Haar voorhoofd glom als een spiegel, de goedgevormde neus en de vleezige wangen waren gaaf en glad, de volle lippen van een gezond roode kleur. Om den mond lag een bazige, ontevreden trek, en de harde, staalblauwe oogen hadden een verwijtende uitdrukking. De boerin was keurig op z'n ouderwets gekleed, en de breeduitstaande, wijde mouwen, de ruimgeplooide rok, voor het grootste deel bedekt door een frisschen, frieschbonten boezelaar, de diep-donkerrood en zwart-gebloemde halsdoek, de vier snoeren groote bloedkoralen om haar gevulden hals, de fijne witkanten trekmuts verhoogden nog de welgedaanheid van haar voorkomen. Langzaam, diep zuchtend, met de wit-vleezige handen steunend op de zijleuningen, liet de vrouw zich neer in den gemakkelijken stoel, zette haar voeten, die in lekkere lakensche pantoffels staken, op de warme stoof, en begon onverwijld, zonder een blik om zich heen te slaan, aan haar ontbijt. Het zachte eitje, het versche kadetje en drie sneden weitebrood met dik boter er op, iedere hap weggespoeld met een slokje koffie met suiker, gingen er glad en smakelijk in. Nu zij verzadigd was, keek vrouw Schenk eens om zich heen. De ontevreden trek op haar gezicht verscherpte zich en zij mompelde: - ‘Waar zit die Mat toch altijd! Ze kon toch best es effe komme, ze late me ook maar altijd alleen!’ en plotseling boos wordend, riep ze met een luide, ongeduldige stem: ‘Mat! Mat!’ Matje kwam dadelijk aanloopen en zei vriendelijk: - ‘Zoo moeder! hoe bê je? gaet 't nog al vandaag?’ - ‘Hoe bê je? hoe bê je?’, herhaalde haar moeder knorrig, ‘dat weet je wel, hoe ik bin! Miseroabel! Ik had weer zoo'n meuite wat binne te krijge, en ik het haast nijt 'eslaepe van nacht!’ - ‘Hè,’ zei Matje, ‘dat zal voader spijte, hij docht nog al dat je goed 'eslaepe had, zei-d-ie.’ - ‘Zoo zei-d-ie dat! nou dan het ie 't glad mis! Ik zou wel es wille wete, waarum ie dat docht!’ Matje zei maar niet, dat haar vader haar gedurig had hooren snurken, want dat zou verkeerd uitkomen. | |
[pagina 82]
| |
- ‘Ik geleuf, dat geen mins op de heele wereld zoo alleenig is as ik. Altijd zit ik s' morgens met me brood alleen! 't is of ik kijnd noch kraai het!’ - ‘We waren druk met de wasch, moeder,’ zei Matje verontschuldigend. Ze wist wel, dat, als ze in de kamer zou blijven, terwijl haar moeder ontbeet, ze te hooren zou krijgen: ‘kijnd! ga toch an je werk! je kijkt me de brokken uit me mond.’ - ‘Waar is je voader?’ vroeg vrouw Schenk, net alsof zij dat in 't geheel niet kon begrijpen. - ‘Voader is in de schuur, moeder. Hij is druk met z'n beesten. Een knijn het 'ejongd en d'r is een geit ziek.’ Vrouw Schenk, van huis uit een rijke boeredochter, had indertijd zin gekregen in den knappen knecht van haar vader, en daar zij zich heel lief kon voordoen, en het voor den jongen man een buitenkansje was, zoo gemakkelijk in een goed gedoente te komen, had zij geen moeite gehad hem te krijgen. Maar het was niet meegevallen voor Schenk. Zijn vrouw had een hekel aan de boerderij; toen haar ouders gestorven waren, rustte zij niet voor deze opgedoekt werd, en nu moest haar man, die dol op vee was, zich vergenoegen met geiten, konijnen, kippen en een paar varkens voor eigen gebruik. Zijn beesten te verzorgen en den lap grond om het huis te bewerken, daar leefde hij nu in. Hij huisde eigenlijk geheel in de schuur; daar kon hij zijn pijpje rooken: zijn vrouw kon geen rook verdragen. In 't voorhuis kwam hij dus alleen voor de maaltijden en gedurende de winteravonden, en dan viel hem de tijd gruwelijk lang zonder zijn pijp. Toen Matje het ontbijt weggeruimd had, zei haar moeder: - ‘Ga jij nou an je werk en zeg, dat Jans is hier komt.’ Jans, de werkster, kwam tweemaal in de week, om met de wasch en met alles te helpen. Niet dat Matje het niet best alleen af had gekund, maar deze moest den geheelen dag klaarstaan voor haar moeder en werd telkens geroepen; zij kon dus nooit ver weg gaan van 't voorhuis. Matje ging gauw heen, en geen minuut later kwam Jans binnen. Het was een klein, krachtig, nog jong vrouwtje, met het oolijkste, vroolijkste, best gehumeurde gezicht van de wereld. | |
[pagina 83]
| |
Haar goedhartige mond stond naar lachen en haar kleine, half dichtgeknepen donkerblauwe oogjes glinsterden als van ingehouden pret. Wiegend in de heupen zette zij kordaat haar stevige korte beenen neer, terwijl haar kleine sterke armen stijf uitgestrekt van den romp afbleven, alsof zij zelfs in rust nog niet slap werden. Zij was een beeld van gezondheid, oerkracht, levenslust en goedmoedigheid. - ‘Goeie marge, vrouw’, zei zij vriendelijk, met een diepe stem, ‘hoe gaat 't met jou vedaeg?’ - ‘Och Jans, slecht! ik bin toch zoo miseroabel.’ Gewoonlijk bewoog vrouw Schenk, als zij sprak, haar lippen bijzonder rad op en neer, hetgeen haar iets zeer bedillerigs gaf, maar nu kwamen de woorden er klagelijk langzaam, bijna huilerig uit. - ‘Je ziet er ook nijt best uit,’ zei Jans, terwijl zij haar gezicht in een meewarige plooi bracht, ‘ik het bepaald an je verlore, sinds ik de leste keer hier was. Wikkes zegge, hoe je d'r uitziet? of je g'heel nijt 'eslaepe het!’ - ‘Dat he'k ook nijt, Jans! en ete kan ik omtrent ook nijt!’ - ‘Nou, dan mot je ommers wel verslechtere, en dat doe je ook, ik kan 't best an je zien.’ - ‘Jij zeit 't nog es zoo as 't is, Jans,’ teemde vrouw Schenk, ‘'n mins wil toch wel es beklaagd worde, as ie zoo oakelig is. Wijje 'n koekie? Krijg de koekiestrommel maar es, hij staat in 't kassie, en ga d'r effe bij zitte.’ Jans kon 't trommeltje makkelijk genoeg vinden, want het ging haast altijd zoo: zìj wist wel wat ze zeggen moest. En toen zij genoegelijk bij de vrouw aan de tafel zat, zei deze: - ‘Laat mij d'r ook maar eentje neme, Jans. Zoo'n zeutigheidje kan ik er nog wel es inkrijge.’ - ‘Wê ja, mins, neem d'r maar es flink van! 't Zal je goed doen! Wasse je maar zoo as ik! Ik kan nou altijd ete, hè? Ik gleuf nijt, da 'k nog ooit iets het af'esleuge, dat veur me gezet werd! En wat 't ook is, as je 't maar ete kan! Ik het net zoo lief èreppels mit doop as wat aars. En slaepe da 'k doe! O, man! Ik het 's oavonds toch zoo'n spul met me vijf Onze Vadertjes en me vijf Wees gegroetjes! Ik bin gedurig de tel kwijt en dan maak ik maar afwerk, en dan slaap ik al veur me hoofd 't kussen nog raakt. Ik | |
[pagina 84]
| |
zeg 't wel es an meneer de pastoor, en dan is ie niks knurrig, maar ik mot wel alles bijsloffe. Onze lieve Heer het nou nog twaalf Onze Vadertjes an me te goed, en Maria net zooveul Wees gegroetjes, en ze magge toch ook nijt tekort komme, hè? Maar ik zal 't nou es gauw afdoon. En as ik nou es 'n nacht heelemaal nijt op bed kom, voor 'n bruiloft, of om 'n dooie te helpe aflegge, daer merk ik nou niks van, hè? Ik kan eve goed werke, ik kom dan alleen nog meer achteran mit me bidde, maar dat kumt wel terecht!’ Zoo babbelde Jans nog een poosje vroolijk voort, terwijl vrouw Schenk het eene koekje voor, het andere na oppeuzelde, zonder veel te luisteren naar wat Jans haar vertelde. Zij keek scherp uit door het zijraam naar het dorp, en er kwam niets over den weg, waar zij geen gebrek aan zag. Ze zou alles goed onthouden, en 't 's middags aan de buurvrouwen vertellen. Wijm-van-Jan-van-Fok-en-Wijm stond weer tijenlang met stamelige Ka te praten in plaats van an 'r werk te gaan, Toon-van-Mie-en-Thijmen had weer gaten in z'n kousen, vlak boven z'n klomphakken, zoo groot as rijksdaalders! 't was zuiver 'n schandaal! en de wasch, die Pietje Lub aan de lijn hing, zag zoo zwart als de plaat! Daar most zij nou den heelen dag op kijken, 't was tuig, al dat volk! En die hoop smerige kleine kijer van Thijmetje Dusse, ze kon haast zoo ver niet meer zien, 't leek wel een nest jonge honden! dat wipte en kroop over den weg! en ze kon hier soms 't spoken hooren! En die malle Mat was nog wel gek op die kijer, en zou er, als zij er niet op lette, gedurig blijven staan, als ze naar 't dorp moest. - ‘Nou Jans,’ zei ze eindelijk, ‘nou most je maar weer es an je werk gaen, en maak dan nijt zoo'n spektoakel mit Mat, je weet, dat ik dat nijt kan hebbe.’ Ze keek eens in 't trommeltje, voor ze 't dicht deed en zuchtte: ‘waar hier de koekies toch altijd blijve, daer begrijp ik nou niks van! Daer, zet maar weg.’ - ‘Tot straks dan, vrouw. We zelle zachies an doon, hoor! Heb daer maar geen arg in!’ en Jans trok af naar het achterhuis. Dat zachtjes aan doen had heel wat voeten in de aard, | |
[pagina 85]
| |
want Matje moest altijd zoo vreeselijk om Jans lachen. Zij vond het heerlijk, als Jans er was. Dat vroolijke, goedmoedige gezicht, die gekke verhalen, die Jans voor haar veel potsierlijker deed dan voor haar moeder, ze wist zich soms niet te houden van de pret; en haar moeder hoorde zoo scherp, en kon 't niet velen haar te hooren schateren. Dan stak zij de knokkels van haar vuist in haar mond en beet er op om het lachen te smoren, maar dan ontsnapte haar toch soms een hooge gil, waarop zij verschrikt met ingehouden adem luisterde, of haar moeder niet boos riep. Maar Jans liet zich niet storen, en zij moest menigmaal naar buiten hollen om achter het huis uit te lachen en tot bedaren te komen. Ook dezen morgen had Jans het weer echt op haar heupen. Nadat zij eerst een tijd flink had staan wasschen, kwam zij toevallig over haar broers te spreken. Het waren alle drie oppassende mannen, maar 't was pas kermis geweest en dan krijgen de besten allicht een borrel te veel binnen. En nu vertelde zij en deed na, hoe verschillend de drank op haar broers werkte. De eene was dan gebroken van berouw, en smeekte op z'n knieën z'n vrouw om vergiffenis voor allerlei, wat hij nooit gedaan had. De tweede werd vroom, en zat met een uitgestreken gezicht gebeden te murmelen, terwijl de derde krakeelig werd en armoei zocht. Jans had, zooals bijna alle Laarders, dramatisch talent, en op koddige wijze deed zij nu, op haar knieën liggend, met een huilerige stem haar berouwvollen broer na. Matje kromde zich van 't lachen, ze propte haar boezelaar in haar mond, en wenkte, dat Jans op moest houden, maar deze was er te veel in en liet zich niet storen. Matje holde naar buiten en keek hijgend door een venstertje naar binnen. O, die Jans was eenig! Was ze er maar altijd! Voor het middagmaal kwam Dirk, de baas, uit z'n schuur. Matje leek sprekend op haar vader. Hij had net zulke zachtmoedige bruine oogen en zulk een onderworpen trek op zijn gezicht als zij. Men kon nog goed zien, dat hij, hoewel klein van stuk, een knappe kerel was geweest. Neus en mond waren edel van lijn, zilverwit haar bedekte in vlossige vlokken dicht en dik zijn geheelen schedel en krulde jeugdig langs de ooren. | |
[pagina 86]
| |
Bij het maal werd niet veel gesproken. Matje zeide eerst aanmoedigend: - ‘Kijk, moeder! ik heb voor jou een karbenaadje gemaakt met wat doppers uit onzen tuin, daar hei je misschien zin in!’ - ‘Och kijnd, ik het nergens zin in,’ weerde haar moeder af, ‘maar geef toch maar hier, ik kan 't licht prebeeren. Gisteren he 'k omtrent niks gegeten, eindelijk mot 't toch wel es.’ Daarna hield Matje haar oogen stijf op haar bord, uit angst dat Jans haar aan het lachen zou maken, en zij moest telkens met geweld haar gedachten van de dronken broers aftrekken om 't niet weer uit te proesten. Maar Jans was nu veel te bezig met wat ze op haar bord had, en tastte dapper toe, zoolang als iemand haar noodde met een welgemeend: ‘toe Jans, neem nog wat’. En toen zij eindelijk niet meer kon, zei zij met een grooten zucht van welbehagen: - ‘Hêê, hêê, dat het 'esmaekt! Zoo most jij kenne ete, vrouw, dan zou je nijt ziek zijn!’
* * *
De jonge mannen van het dorp waagden menig oogje aan Matje. Zij was wel geen meid om zoo maar dollen zin in te hebben, maar haar ouders zaten er warmpjes in, en ze zou zeker een best wijf zijn, want ze was een en al goedheid, dat kon je zoo wel zien! En de zin zou bij kennismaking wel komen! Maar 't was moeilijk om 't met Matje aan te leggen, want ze kwam nergens: niet op de kermis en niet in de Vastenavondvoorstellingen in de Vereeniging. Uit kopperen mocht zij nooit van haar moeder, en van de kerk liep zij zoo hard naar huis, dat het gek zou staan om naast haar te draven, - dat kon dus ook niet. Zoo kwam er dan s'avonds wel eens een jongen aanzetten met een opgemaakte boodschap. Maar het draaide altijd op niets uit, en hoewel Matje te lijdzaam van aard was om heftig naar een man te verlangen, had zij er toch wel eens heimelijk spijt van. Het was wel eens zoo op het eerste | |
[pagina 87]
| |
gezicht een aardige jongen; en als ze dan eens met elkander alleen waren geweest en ongestoord hadden kunnen praten, kon je toch nooit weten! En zij hield dol van kinderen. Haar moeder had schoon gelijk, zij kòn omtrent niet langs dien aardigen troep van Thijmetje Dusse zonder te blijven staan kijken! Die dikke, kleine Greet met haar grappig ongekamd stug roodgeel haar, en die drie lekkere jongetjes met bruine krulletjes en ondeugend lachende bekkies, ze zou ze wel zoo mee willen pakken! En als dan Thijmetje zelf buiten kwam met het allerkleinste op haar arm en even een praatje met haar maakte, kon zij zich aan het kindje niet zat zien. Dat het voor zooveel menschen toch zoo iets heel gewoons was, om zoo'n warm zacht molletje in hun armen te hebben, dat heelemaal hun eigen is! - Maar dan was het in eens, of zij de oogen van haar moeder in haar rug voelde prikken, en zij liep gauw door. Zij zou toch wel nooit kinderen hebben, want hoe zou ze ooit verkeering krijgen? Met de jongens, die zoo nu en dan de kat uit den boom kwamen kijken, zou het tenminste stellig niet zijn. Als vrouw Schenk dit met opzet wilde beletten, zou zij het dan ook moeilijk beter kunnen aanleggen. De baas zat op zoo'n avond bij de tafel te suffen; z'n vrouw liet hem toch niet aan 't woord komen en hij was ongelukkig zonder z'n pijpje; hij had werk om niet in te dutten. En vrouw Schenk troonde breed in haar leuningstoel en redeneerde maar door: - ‘Och, alles is teugeswoordig zoo anders! Je hadt mijn is motte kenne, toen ik 'n jonge meid was! Stark bin ik nooit 'eweest, wat dat aangaet was ik niks van me darde jaar af, maar d'r zat geest in! Matje is nijt geestig, ete en slaepe kan ze as de beste, maar werke? ho maar! dat kenne de jonge meiden van teugeswoordig nijt, ze wete niet wat 't is! Ik was soms een vol jaar an de dokter en ik gebruikte flesschies goed, dat je d'r schepelsmande mee kon vulle, maar in huis en op 't land werkte ik an teuge drie aare! Kom daer nou es om! D'r zit geen geest meer in, in Mat tenminste nijt!’ En iederen keer, dat Matje 't moest hooren dat zij niet geestig was, boog zij haar hoofd dieper ter neer. Haar vage gelaatstrekken vervaagden zich nog, totdat zij er bijna onnoo- | |
[pagina 88]
| |
zel uitzag; zij sloeg hare vriendelijke bruine oogen, waarin het zoo oolijk kon glimmeren, niet meer op, en trok de schouders armelijk naar voren, waardoor haar recht, strak lijfje nog in scheen te zinken. En dan schrikte zij schichtig op, als haar moeder in eens uitvoer: - ‘Kom meid! zit daer toch nijt of je geen tien kan telle! Schenk Jan nog es in, 't lijkt wel dat je je gasten niks gunt. Ik mot toch overal an denke! Die meide van teugeswoordig! ze zijn net as de motmanneGa naar voetnoot1), je schopt er teuge, ze valle om en 't is gebeurd!’ Verlegen en links deed Matje wat haar gezegd was, en ging zonder een woord te spreken weer zitten, hunkerend, dat de jongen maar weg mocht gaan. En die dacht - er schijnt hier alleen leven in de vrouw te zitten, maar voor mooi hoef je hier niet te komme - en dan was het afscheid gewoonlijk heel wat koeler dan de eerste begroeting. 's Morgens in de vroegte ging Matje meestal eens bij haar vader in de schuur kijken. Dan moest zij alles van z'n beesten hooren en met hem bewonderen. Die twee waren erg gek op elkaar, op een stille, gesloten manier. Gelegenheid om er uiting aan te geven hadden zij trouwens niet veel. Matje toch moest altijd in de buurt van haar moeder blijven, anders kon zij deze niet hooren roepen, en Dirk bleef liefst uit die buurt, want z'n vrouw rook dadelijk z'n pijp, al kwam hij er maar even mee in het achterhuis, en dan was 't armoei! Nadat er den avond te voren weer eens een jongen was geweest, vroeg Dirk aan Matje, terwijl ze naar de konijnen stonden te kijken: - ‘Wat dunk' je, Mat! zou Jan nog es terugkomme?’ - ‘Dat zal die wel nijt, voader,’ zei Matje, gemaakt onverschillig. - ‘Heb je d'r arg in, meid?’ - ‘Wel neen ik, voader! ik ken die jonge ommers g'heel nijt!’ - ‘Nou ja, maar zoo krijg je nooit es 'n vrijer en je | |
[pagina 89]
| |
bent toch een jonge meid! De jeugd wil toch ook wel es wat!’ - ‘Heb daer maar geen arg in, voader, ik geef d'r niks om. Ik blijf bij jou. Op moeder kenne we niet an, die is nooit goed, da's 'n mins van de dag, maar wij blijve bij mekaar. En dan nog veel later, as ik alleen over moch' blijve, gaen ik in een klooster, daer neme ze me dan nog wel, want dan heb ik toch vast wel wat cente.’ - ‘Nou kijnd, ik mag toch lije, dat 't aars uitkomt. Die Jan van gisteravond leek me wat oarig, ik zou 'm best voor me schoonzeun wille.’ - ‘Zet 't maar uit je hoofd, voader, daer komt toch niks van. D'r is an mijn niks an, ik bin nijt geestig genogt.’ Haar vader zuchtte eens en Matje haastte zich naar huis; zij had zich met die malligheid al veel te lang opgehouden.
* * *
Geregeld eens in de week kwam de oude dokter Van der Tiel vrouw Schenk bezoeken. Hij oefende zijn beroep niet met liefde uit en was zeer hebzuchtig. Ofschoon hij dus heel goed wist, wat voor vleesch hij in de kuip had, praatte hij meestal maar wat met de vrouw mee, want een jaarlijksch vet rekeningetje te schrijven voor iemand die goed kon betalen was erg verleidelijk. Maar soms werd het klagelijk gezemel hem toch te kras en verloor hij zijn geduld. Dan raadde hij haar wat meer uit te voeren en wat minder te eten; maar dan waren de poppen aan 't dansen! Rad en nijdig haar gladde lippen op en neer bewegend, zei vrouw Schenk, rood van kwaadheid: - ‘Za'k jou es wat zegge, man? Jij bent nijt achter me kwaal! Jij verstaet je vak nijt! Hoeveul jare ga je nou al over me en hoeveul van me kostelijke cente hei je nou al op 'estreke, en nog weet je nijt wat me scheelt! Bin jij 'n dokter?! Ik zal es 'n prefester late komme, die zal dan wel meer wete dan jij!’ - ‘Dan mag je wel meteen een bankie van honderd klaar houwe, as je dat maar weet!’ - ‘Een bankie van honderd! Ik laat me nog liever levendig ville!’ gilde vrouw Schenk woedend. | |
[pagina 90]
| |
- ‘Nou, nou, bedaar nou eens wat,’ suste de dokter, ‘maak je niet zoo van streek, dat deugt in 't geheel niet voor je. Ik zal 't nog wel eens anders met je probeeren, we zijn de apotheek nog lang niet rond. We zullen eens aan een nieuwe plank beginnen, misschien tref ik het nou. Ik zal je vandaag nog een ander fleschie goed sturen. Je hebt 't niet graag wit, wel?’ - ‘Neen! dan kan ik eve goed pompwater drinke!’ - ‘Nou, ik zal 't een mooi kleurtje geven, en hou je dan wat bedaard, dat opspelen doet je maar kwaad.’ En zoo was dan de vrede hersteld. De pastoor kwam ook eens in de week. Dat deed hij liever dan dit onberekenbaar vrouwspersoon in de kerk te laten komen, want daar kreeg zij het wel eens op haar zenuwen en verstoorde den dienst. Tegen hem sloeg vrouw Schenk een wat minder hoogen toon aan, maar hij kon zich toch geen illusies maken, veel voor haar zieleheil uit te richten. Zij kon zoo verbijsterend argeloos verklaren: - ‘Ze zeggen altijd, dat alle minse hun gebreke hebbe, en ik zie ook heel goed aan alle minse gebrek, maar ik zou nou toch waarentig nijt wete, wat er aan mijn most mankeeren! An m'n aage kan ik geen enkel gebrek vijnde!’ En als dan de pastoor: ‘nou, nou’, maande, gingen de lippen nog radder: - ‘Ja, jullie motte ons klein houwe, want je mot boven ons blijve! En dat is ook wa goed, want de minse zijn tuig, je mot ze d'r onder houwe. As ik je es vertelde, wat ik hier op me stoel alles zie! ik kwam in geen week klaar!’ Dan maakte de pastoor dat hij wegkwam, hij wist dat hier zijn woorden verspild werden. Zoo was het leven in dit welgestelde huis al een reeks van jaren doorgegaan, en zoo sleepte het zich nog eenige jaren voort, in groote, groote eentonigheid. En toen kwam het anders dan Matje zich voorgesteld had. Op een guren morgen in Maart kwam Dirk voor het middagmaal verkleumd uit de schuur. Hij ging bij de tafel zitten, maar tastte niet toe, toen Matje voor hem opgeschept had. De vrouw zat uit een apart schoteltje te smikkelen, dat | |
[pagina 91]
| |
het vet langs haar kin droop, en niet vóór zij aan de tafel voelde hoe Dirk zat te rillen, merkte zij iets bijzonders. - ‘Wat is dat nou?! waarum eet voader nijt? is 't 'm soms nijt lekker genogt?’, vroeg zij misnoegd. - ‘Jawel’ zei Dirk, ‘maar ik gleuf da 'k nijt goed bin. Ik het ten minste geen honger.’ - ‘Jij geen honger?!’ spotte z'n vrouw, ‘da's wel voor 't eerst van je leve! En geef je 't dan maar zooi op? Ik eet alle dage wel zonder honger!’ Nu trachtte Dirk een paar lepels te eten, maar hij kon 't er haast niet door krijgen. - ‘Hè, je zit te kauwe as n' oap op knikkers,’ vitte z'n vrouw. Hij gaf 't maar weer op, en ging, toen de anderen klaar waren, terug naar de schuur, waar Matje, gauw nadat zij opgeruimd had, even bij hem kwam. - ‘Wat heb je, voader?’ vroeg zij bezorgd. - ‘Ik denk, dat 't 'n stecht is, kijnd, want ik kan omtrent nijt bokke van de pijn in me zij.’ - ‘Maar dan mot je na bed, voader, dan is 't hier veuls te koud veur je.’ - ‘Och meid, dat zal moeder nijt goed vijnde, - laat ik maar hier blijve,’ en als een hoopje ongeluk hurkte de arme zieke man bij zijn geiten op den grond, sloeg z'n armen stijf over elkander en deed z'n oogen dicht. - ‘Nee, voader,’ zei Matje beslist, ‘daer he 'k geen vree mee. Kom gauw mee, ik zal 't wel zegge.’ Gedwee stond Dirk weer op en strompelde krom van de pijn achter Matje aan. Zij moesten door de voorkamer, waar de vrouw in haar gemakkelijken stoel op de zachte kussens haar gewonen middagdut deed. Dat trof slecht, maar ze konden anders niet in het opkamertje komen. Vrouw Schenk kon haar oogen haast niet gelooven! Ze wisten toch, dat zij dat volstrekt niet wilde hebben! Nu was zij net bijna ingedommeld! En er kriebelde plotseling zulk een geweldige ergernis door haar heen, dat zij, gewoonlijk zoo rad van tong, niet dadelijk woorden kon vinden om haar kwaadheid te luchten. En toen het ook nog al lang duurde voor Matje alleen terugkwam, wond zij zich steeds meer op. Recht overeind zittend, de dikke witte handen | |
[pagina 92]
| |
stijf om de leuningen van haar stoel geklemd, mompelde zij telkens: - ‘'t Is schaande! 't is schaande! Zooas ze met mijn leve! Ze doen 't om me te peste. Maar ik wil 't nijt en ik zal ze wel leere!’ Toen Matje eindelijk terugkwam, barstte zij los: - ‘Meid! hoe ka' je er toch over om je aage moeder zoo te peste? Wil je me op 't karkhof hebbe? dan mot je zoo maar deurgaen, dan duurt 't nijt lang meer! Me hart en me lever en me maag, alles speult op! 't Is om me 'n tak van 'n beruurte te bezurge! Je mot 't zelf maar wete, maar 't zel je nog rouwe, as ik er nijt meer bin! 't Is of ik stikke zal, zoo oakelig as ik bin!’ - ‘Och, moeder, moeder!’ smeekte Matje, ‘schreeuw toch zoo nijt! Voader zal 't hooren, en ik geleuf, dat ie arg ziek is. Mag ik de dokter gaen hale?’ - ‘De dokter!? Bin je nou mal, meid? Omdat je voader 'n keer z'n ete nijt lustte!? en nou in z'n nest is gekrope, nou ik eindelijk es wat slaepe kon? Dat mankeert er nog maar an! Nee hoor, wacht daer gerust nog wat mee. Overmarge komt de dokter veur mijn, as je voader dan nog wat te reklemeere het, kan ie meteen is na hem kijke. Dan gaet 't misschien voor 't zelfde geld, de rekeninge zijn toch al haast niet te betale! En laet me nou eindelijk met rust en kom hier vooreerst niet meer in! Ik bin zoo overstuur, da 'k mit m'n aage geen raed weet! Al 't water loopt van me hart af! As ik 't vandaag nog opgeef, weet ìk wie d'r schuld het!’ Bedrukt ging Matje naar het achterhuis; ze maakte zich erg ongerust over haar vader en kon nu niet eens weer eens gauw naar hem gaan kijken. Nu had vrouw Schenk werkelijk eens een heel slechten nacht. Dirk lag naast haar te kreunen, te reutelen en te woelen, en scheen er niets van te merken, als zij hem aanstootte, wegduwde, of half huilend toesnauwde, dat hij stil moest zijn; hij kreunde en reutelde en woelde maar door. 't Leek wel, of er nooit een eind aan den nacht wou komen! - 't Was toch onnoozel wat zij al niet most lije! Zelf altijd ziek en nou zoo gekoejeneerd worde door 'n ander! En dat ze niks uit 'm kon krijge! Maar hij was al z'n leve zoo'n | |
[pagina 93]
| |
stiekemert geweest, net als Matje, die aardde krek naar d'r vader! Van die twee most ze maar nooit op beklag rekenen! Maar 't zou hun rouwen as ze op 't karkhof lag, en dat zou nou niet lang meer duren, want zoo'n nacht overleefde ze niet, dat was wel zoo vast als een steen! - Wanhopend draaide en wentelde zij haar logge lichaam rond, dat de bedstee kraakte. Midden in den nacht opstaan en in de koude voorkamer gaan durfde zij niet; zij mocht eens kou vatten, want zij was zoo heet als een kool vuur en dan slaat alles naar binnen. Maar om half zes most Dirk d'r gelukkig uit! en dan kon zij misschien nog wat slapen. De arme Dirk merkte in 't geheel niet, dat 't half zes was, en z'n vrouw wilde hem net nog eens schudden en waarschuwen, toen Matje in 't opkamertje kwam kijken. Zij sliep in een bedstee in de voorkamer, en nu haar vader niet op zijn gewonen tijd voor den dag kwam, begreep zij wel, dat het niet goed met hem was. Haar moeder overstelpte haar met een stortvloed van klachten, waar Matje maar een half oor voor had, want zij zag met schrik, hoe vreemd haar vader er uitzag. Zoodra zij er een woord tusschen kon krijgen, zei ze: - ‘Nou ik ga toch naar de dokter, moeder. Gelukkig dat Jans komt.’ - ‘Ja, ga maar gauw. Hij mot dadelijk na me komme kijke! Al 't water is weer van me hart af en 't lijkent wel of me harsens gezakt binne. As ie er nijt gauw bij is, kon 't wel es te laat zijn.’ - ‘Ja, moeder, hij mot na jou ook maar es kijke, maar ik bedoel nou veur voader. Ik geleuf vast, dat voader geen weet meer het. Ik zal eerst gauw effe mijn bed in de kamer varsch voor jou opmake, dan ga je daar gerustig in legge en dan bekom je wel wat.’ - ‘Dat had ik je juist wille zegge,’ zei vrouw Schenk, ‘en maak dan wat voort, anders raakt 't gedaan met me.’ Dirk bleek er slecht aan toe te zijn, een hevige longontsteking liet weinig hoop op herstel, en al spoedig moest hij bediend worden. Vrouw Schenk wou maar niet gelooven, dat het zoo erg met hem was, en toen zij hoorde, dat de pastoor moest komen, zeide zij: | |
[pagina 94]
| |
- ‘Wat make ze toch dadelijk 'n drukte! Dan mocht ik me wel alle zes weken late bediene! Maar op mijn wordt geen acht 'esleuge! Mijn zelle ze wel late sterve as 'n hond!’ Ze kwam niet in 't opkamertje, want zieke menschen kon ze niet zien! Ze bleef slapen in de bedstee van Matje, en 's middags zaten de buurvrouwen bij haar aan de tafel en luchtte zij haar hart. Dan was 't telkens weer: - ‘'t Is altijd me ongeluk geweest, dat ik zoo aantrekkelijk bin. Ik ken nou niks hebbe! Me moeder zei altijd van me “onze Mat had 'n stadsdame motte weze, zoo fijn van natuur as ze is,” en dat zei ze wa' goed! Want ik kan er nijt an denke, dat 'n mins ziek wordt en sterft, laet staen da 'k er na kijk! En de aare doen maar of 't niks is, 't is of ze geen geveul in d'r lui lijf hebbe! Maar ze schreeuwe wel meestal veuls te vroeg, net as met Dirk nou! En denkt er nou iemand an, dat ik een weduwvrouw wor, as Dirk 't opgeeft, 't treurigste wat er is? 't Is Dirk voor en Dirk na, ze kijke en vrage allemaal alleenig na Dirk, 't is of ik nijt meer besta! Of ik eet en of ik slaep, 't is alles om 't eve, geen haan die d'r na kraait, maar 't zal ze rouwe, as ik op 't karkhof leg!’ En onder 't genot van koffie en koekjes huichelden de buurvrouwen diep beklag. Matje paste haar vader dag en nacht op. Als hij bij kennis was, vroeg hij naar z'n beesten, of ze wel alles hadden en Matje er geen vergat. 's Nachts zat zij voor de bedstee, met een schoudermantel om en sluimerde soms wat. Maar meestal keek zij naar haar vader en bad voor zijn herstel. Dat dit had kunnen gebeuren, was nooit bij haar opgekomen, en zij kon 't niet vatten. Hoe zij 't zonder haar vader zou moeten stellen, begreep zij in 't geheel niet, zij wilde er niet aan denken. Den nacht vóór z'n dood was Dirk zoo helder, als hij gedurende z'n ziekte nog niet geweest was. - ‘Nou bê je toch wat beter, nijt voader?’ vroeg Matje met een hoopvolle stem. - ‘Ik weet 't nijt, kijnd,’ zei de stervende man, ‘maar je mot maar tevree zijn zoo as 't komt, we kenne er toch niks an doen.’ | |
[pagina 95]
| |
- ‘Ja, voader, maar zonder jou ken ik nijt, - moeder...’ En bijna gefluisterd kwam 't uit de bedstee: - ‘Stille, kijnd, stille! niks zegge! je mot nooit wat zegge. Ik het ook nooit wat 'ezeid, daer komt 'n mins 't wijdst mee.’ Eenige uren later was Dirk zoo ver, als een mensch komen kan, hij was rustig voor goed ingeslapen. Vrouw Schenk ging vreeselijk te keer, toen ze 't hoorde. Nou was zij weduwvrouw, 't treurigste wat er op de wereld bestaet, maar daar zou wel geen mins wat om geve! En de buurvrouwen moesten telkens hooren: - ‘Dirk mag dan dood zijn, maar ik bin veul zieker!’
Wally Moes. |
|