De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
ClorindaGa naar voetnoot1).Zij waren sinds vijftig jaar bij elkander, de Signorina Adami, die zes en vijftig was, en hare meid Clorinda, die tien jaren méér op hare magere vingeren aftelde; zij kon lezen noch schrijven. En de vijftig jaren waren rondom hen, met smartelijke vertrouwelijkheid of met angstige fluistering; want geen meubelstuk en geen muursiersel, of het was in het diepe verleden gedrenkt en straalde ervan, gedempter of brandender naarmate de uren hun dofferen haastgang gingen, of zich verinnigden tot die stilten, waarin de stemmen worden verstaan van het ééne herinneringsleven, dat twee zwijgzamen, door liefde en wroegende pijn verbonden, nimmer verslijten. De Signorina Adami was onderwijzeres aan een meisjesinstituut; maar Clorinda, de oude meid, wijdde haar vele eenzame uren aan den onbewusten eeredienst der vergane dagen, want het drijven van hun beider kleine huishouding, en de verzorging der enkele gasten, aan wie zij wel een of meer kamers van het veel te groote kwartier verhuurden, nam haar luttel tijd. De Signorina Adami bewoonde een étage van een oud paleis aan de Piazza Santo Spirito te Florence. En in de vierkante steenen kamers, die bijna zalen waren, met de schaarsche, om-niste vensters, waarheen twee steenen trapjes | |
[pagina 53]
| |
opvoerden, - in die kamers, die dikwijls, bij de bleekzuchtige weelde der hedendaagsche burgers, zoo hol en schamel en zoo leelijk kunnen zijn, maakten de oude meubelen en tapijten van een eertijds aanzienlijker levenswijze een voornaam, hoewel ietwat vervaald comfort gaande, dat tot gezelligheid had kunnen worden, indien slechts niet de Signorina Adami de gewoonte van meerdere Italiaansche familiën hadde gevolgd, om doorgaans deze vertrekken onbewoond te laten, en zelve zich op te schieten in de keuken en een daaraan belendende kamer, die tevens haar en hare meid tot slaapvertrek diende. Des morgens te zeven ure trad daar de oude Clorinda voorzichtig binnen met een blaadje, waarop een groote kom zwarte koffie, en ze schreed op het bed toe, dat nog in slaapwarmte lag verwoeld, en zeide met een stille stem, die vol teederheid was: - Giulietta! Een dikke vrouwenkop met warrige nacht-haren opende de loome oogen en zag voor den troosteloos naderenden dag de smalle gedaante staan in haar frisch blauw-linnen jak, de éven gebogen, innige gestalte, die de troost en de steun was van haar leven. Giulietta - zoo had alleen, voor vele jaren, hare Moeder haar genoemd. Zij dacht er misschien niet zoo bij, en alreeds wanneer zij haar heete koffie slurpte, verbitterde zich haar denken met de gedachte aan de school straks en het slaafsche meesteressen-bestaan, dat haar, ééns het mooie meisje van goeden huize, een dagelijksche beproeving bleef. Maar bij het ontwaken had zij toch even dit lief gevoel gehad, dat, onder de somberheid harer oogen, de lippen deed gaan tot een weemoedigen glimlach en tot het zeggen dezer droevigvriendelijke woorden, als van een kind, dat in een verdriet gesust, slikt en nog afwezig bedankt: - Grazie, cara. - Heeft de Signorina goed geslapen? Een nieuwe, vermoeide glimlach was het antwoord, dat ‘och, je weet het wel’ beduidde, ‘natuurlijk niet goed’, en zij streek de mollige, fraai-gevormde hand langs het nog slaap-zware voorhoofd. Zij had eigenlijk altijd hoofdpijn. Na een korte poos, in haar nachtjakje over een zwarten | |
[pagina 54]
| |
onderrok, en met losse haren, kwam zij in de keuken loopen, wiesch zich zuinig in een aarden teiltje boven den gootsteen, en dronk, bij de tafel neergezeten, een tweede groote kom zwarte koffie. Dan kapte Clorinda haar en hielp met alle geheime haakjes en drukknoopen van haar zwart laken schooljapon. Zij zag er nu, ofschoon zij te dik was, niet ondeftig uit en ook niet onappetijtelijk: haar mollige, roze wangen spraken van evenveel gezondheid als haar melancholieke, bruine oogen van moeheid, terwijl haar mond wellevend glimlachte. Zij zette haar zelf-geflansden, zwarten toque-hoed op, liet zich het korte, laken manteltje aanhijschen, zuchtte, en dankte Clorinda met een opslag harer groote oogen. Die kwam zwijgend achter haar aan en deed haar uitgeleide tot in de monumentale voordeur van het appartement.
Als Clorinda de hooge, zware deurhelft in het malsche slot had doen sluiten, slofte zij snel door de hooge gang naar de keuken terug, richtte er op het blad een eenvoudig ontbijtje toe, en door de ledige stilte van het huis droeg zij een vriendelijk koffiegeurtje en de verschheid van drie kraakbruine broodjes tot aan een verre kamerdeur. Nadat zij voor de tweede maal had geklopt, keek lachend en slaaprood een blonde jongenskop om den hoek, en terwijl een warme hand het blaadje aannam uit haar koude, oude vingers, was daar een zeer zachte ontmoeting van twee schroomvolle stemmen en blikken.... Wat later, toen Clorinda met haar boodschap-karbies langs de hooge eeretrap van het paleis haastig de drie verdiepingen omlaag daalde, glimlachte zij nogmaals bij de gedachte aan hun Zwitserschen student, den eenigen gast op dit oogenblik, en die al verscheidene maanden bij hen was. ‘Die goeie jongen,’ prevelde zij.
Tegen tienen was Clorinda terug; een oogenblik, doodmoe en duizelig van den trappenklim, zat zij, de oogen dicht, op de stoel naast de keukendeur. Zij had ook weer erge pijn telkens, de laatste dagen. Dan, als zij wat tot zichzelve was gekomen, borg zij haar boodschappen in de spinde der zelden gebruikte eetkamer, nam haar stofdoekenmandje en haar | |
[pagina 55]
| |
plumeau, en opende de deur van den gelen salon... Zij deed dat elken morgen aldus, onveranderlijk; elken morgen omstreeks tien uren trad zij uit het enge leventje van allen dag, de koele stilten van het verleden binnen. Omzichtig sloot zij de deur achter zich. In den groenen schemer der altijd-dichte jalouzieën glansde het geelzijden damast der stoelen als van een heimelijken gloed; en hun fijne, gespleten bokspootjes weerspiegelden vaag in den donkeren, gladden vloer. Clorinda ervoer het steeds weerkeerende vizioen als de onbestemde aanschouwing dier vreemd-bekende oorden, waardat men immer weerkeert in den droom. Ze beklom de twee steenen treden naar een der vensters, en zette van eene jalouzie den onderluifel een eindje op, zoodat een vleug van lente-schijnsel, opkaatsend van het zonnig plein, omhoog scheen door den killen schemer van het vertrek. Haar oude oogen werden zwakker in deze laatste jaren; zij zag in het halfduister de stof niet meer zoo goed, en in den gelen salotto, op een vergulden guéridon, stond, vóór een hoogen, wittig-verweerden spiegel, het prachtige ‘Cà d'Oro’, dat de trots en de zorgzame liefde geweest was van hare overledene meesteres. Aandachtig speelden de roode veertjes langs de kunstig in hout gesneden en fijntjes vergulde Venetiaansche Gothiek van het miniatuur-paleis; en Clorinda zag den ebben steel van ditzelfde plumeautje in de kleine, witte hand der diepgeliefde Vrouw, de Moeder der Signorina, voor meer dan twaalf jaar nu reeds gestorven. De Signora alleen, in dien dierbaren, langbeweenden tijd, mocht, als zij des morgens tezámen de kamers zorgend rondgingen, het ‘meesterwerk’ van den padrone stoffen... En vérder zag Clorinda terug in de cypressen-lanen van het verleden, en zij was weer in Rome, in dat vroolijke huis, dat het huis der groote smart zou worden. - De padrone leefde toen nog, de vader der Signorina, en na zijn pensionneering als hooggeplaatst ambtenaar was het, dat hij de liefde voor de stad zijner jeugd, Venetië, placht uit te vieren in dit houtsnijwerk, waarin zijn onuitputtelijk geduld en kunstvolle bedrevenheid deze wonderen hadden gewrocht. Zij zàg den opgewekten, ouden man met den kroezigen, | |
[pagina 56]
| |
grijzen ringbaard rond zijn gezond en zonnig gezicht en de groote, bruine oogen, die de oogen der Signorina waren; en zij hóórde zijn aardige grapjes met haar, de toen al ‘oude’ meid, van óver de dertig immers - en meer dan dertig jaren gingen sindsdien voorbij! -, die grapjes in hun minnelijken Venetiaanschen tongval, alleen door henbeiden verstaan en beknipoogd, want ook Clorinda was van den Vèneto geboortig... Ach, die lieve daagsche maaltijden in de ‘kleine’ eetkamer, waarbij zij, al zóóvele jaren in de familie, aanzitten mocht: de padrone aan het hoofd der tafel, bij het venster, den lang gehalsden fiasco met de robijnroode aquarella naast zijn bord; te weerszijden van hem de Signora en de Signorina; en tegenover hem, aan het lagere einde, zijzelve, bij de deur... Maar tóen, Madonna Santissma, die dag, die dag, die dag, dat zijn oogappel daar niet meer zat, naast haren Vader -. De roode veertjes van den plumeau gleden langzamer langs de leuningen der stoelen, en Clorinda, wier stille grijze oogen, achter die oud-vertrouwde leuning-bochten, tuurden in de verten van den tijd, schudde zachtjes, zachtjes, zachtjes, haar smalle bleeke hoofd, dat al zoo vele jaren, in haar vele eenzame uren, het zachtjes schudden zich had gewend. En met haar plumeau en haar stofdoeken-mandje ging zij geluideloos de schemerige vertrekken rond, over den donker-spiegelenden marmervloer en over de Oostersche tapijten, die zij kende van den dag, dat zij, een meisje van zestien jaar, in het zonnige Venetiaansche huis (om de kleine Giulietta bezig te houden) in dienst was gekomen. De meubelen en den sier dien zij droegen; een kroonluchter, een Venetiaansch spiegeltje; het fijn geraad binnen de ijle glimpen van een glazen kastje; - al die tè diep verstane dingen, zij zag ze, zonder bezien; want er weefde om schier ieder stuk een waas van vergrijsd verdriet, en zij placht ze te laten in dezen mist. De roode veertjes verstoorden dien nauwlijks; zij gleden langs de voorwerpen, langs een ebben crucifix, langs enkele schilderijen bovenal, zooals wel schuwe vingers glijden langs de toetsen van een klavier, met enkele smartelijkvreemde, gedempte accoorden, waarvan de scherpe uitklank een wilde wonde hadde geslagen. - Met gedempte schreden | |
[pagina 57]
| |
en blikken ging zij de vertrekken rond, van muur tot muur. En in elk vertrek, zoodra zij gereed was, beklom zij andermaal de twee steenen venstertreden en sloot den onderluifel der jalouzie behoedzaam weer toe. Zoo, iederen dag van tien tot twaalf uren, daalde zij in den groenen gloor der ongebruikte kamers, en doorleefde er alle de jaren, getemperd tot de doorschijnende verdooving van een droom, de vijftig lange jaren, die voor haar waren geweest één zoete, zorgelooze vroolijkheid eerst, - één vaste, hartstochtelijke verknochtheid dan, bescheiden en zwijgzaam, - en eindelijk één diepe, diepe liefde, gewond en gerijpt door de kneuzingen en folteringen van velerlei smart en schande en bitterheid, gekomen over het huis harer meesters, en waartegen zij, simpele dienstmaagd, met het volmaakte offer van heel haar heil-willend leven, had weerloos gestaan.
Maar om twaalf uur trok Clorinda de witte dubbeledeurhelft van den rooden salottino achter zich dicht, en spoedde zich naar de keuken, om, als zij daar het houtskoolvuurtje had aangewapperd met het rieten waaiertje en water opgezet voor de ‘spaghetti’, haastiglijk, in de verte van het huis, de kamer te gaan doen van haar Zwitserschen gast. In den loop van den morgen placht die uit te gaan. En het waren, na het droomleven van het verleden, twee daglevens nu, in deze lente, die zij leefde en verzorgde: - één, het zwaarmoedig-intieme, liefde-gekwelde, het leven van de Signorina en haarzelve, - één licht en warm, het vreemde leven van dezen jongen man. Wijd-open waren in zijn kamer de openslaande vensters, en er hing een zoele geur van lentezon en gezondheid, over de zuivere lakens en dekens van zijn versch-verlaten bed; en over de waschtafel met de reine, gele sponzen en het open zeepbakje en het glas, nog halfvol blijriekend mondwater; en over het oude schrijfbureau van den padrone, zoetrokig van een grooten bos paarse seringen. Drie roodoranje sinaasappels lachten te voorschijn uit een zwartgelakt loket. Zij ruimde het ontbijt, veegde, gaf nog een zorgzaam stofdoek-streekje over zijn boeken, en vroeg zich niet af, | |
[pagina 58]
| |
waarom zij hier zoo gelukkig wierd gestemd, dat hare fijne, bleeke lippen verwijlden in een glimlach al den tijd dien zij in dit vertrek verbleef. Soms, op eenmaal, hoorde zij haar eigen dunne stem, hoe die een liedje zong uit hare jeugd... Zij glimlachte opnieuw en neuriede zonder woorden verder. Soms ook poosde zij een oogenblik bij het schrijfbureau, en nam in hare magere hand het meisjesportret in een hartvormig lijstje van mozaïek-vergeet-mij-nietjes, dat onder de bloemen stond: - een koel-vriendelijk gezichtje, de vlechten omhoog vóórlangs de slapen gelegd. Clorinda bezag het maar kort, want zij kende het, het was heel lief, en zij zette het weg met een vage vraag in haar turende grijze oogen. Haar glimlach was gebleven. ‘Die lieve jongen,’ prevelde zij.
* * *
Den hoed nog op, 'schoon zij reeds een half uur thuis was, zat de Signorina Adami aan de keukentafel neer, en speelde met de tinkelende vork in haar ledig bord, geelrood besmeerd van het tomaten-sausje der ‘spaghetti.’ De verrekende soldi der boodschappen lagen naast haar. ‘Dèrde klasse,’ verontschuldigde zij zich nog, ‘en dan kost het retour, nu met die feestbiljetten, ook weer minder.’ Zij had op verscheidene plaatsen, dezen morgen, de versche affiches gezien van, voor den aanstaanden zomer, eene wereldtentoonstelling te Venetië; en een groot verlangen was in haar aangezwollen naar den zon-vergulden nevel over de ochtendlijke wateren harer geboortestad: ‘Als wij met den nachttrein gingen, kwamen wij 's morgens om vijf uur aan, Clorinda! Wat zóu het heerlijk zijn! Je bent nooit meer in Venetië geweest...’ Clorinda stond bij de tafel, een kinderlijke hunkering in haar blikken. Doch zij zeide: O já, héérlijk zou het wel zijn... de San Marco terugzien... en de Rio della Frescada... en het huis, Giulietta, het huis...! Maar het zal wel honderd Lire kosten. Zou de Signora het goed hebben gevonden? -’ De groote, bruine oogen sloegen zich naar Clorinda op, in een vleug van dankbaren weemoed en ontzag. Doch | |
[pagina 59]
| |
dan voelde zij zich ook belemmerd, en tuurde weer, lichtelijk ontstemd, naar haar tinkelende vork. ‘La mamma?’ peinsde zij, ‘och, waarom niet? - En honderd Lire zal het niet kosten. Wij vragen vier dagen gastvrijheid bij mijn nicht. En onder de spoorbiljetten is de toegang tot de tentoonstelling begrepen...’ ‘Ik zou wel willen,’ antwoordde Clorinda met een lach, ‘Dio buono!’ en haar stem had de lieve blankte, die de stem der moeders onderscheidt, enkel gedachtig het heil van hun dwingend kind; ‘maar het kost altijd meer dan men berekent... De Signora zei altijd: als het later met je school gedaan is, zei ze... Kom, we halen het wel in, we verhuren nog wel eens een kamer méér... In het najaars-seizoen; of nù nog... we hebben pas eind April... Er kan iederen dag de een of ander komen... Ja,’ kwam Clorinda nadenkend, ‘het zou kunnen... maar de Signora hield er niet van, de Signora zei altijd: ik verhuur mijn hoofdsluiertje of mijn handschoenen óók niet, zei ze; ik ben maar blij, zei ze, dat de conte geen verhuurbordjes zien wil, beneden aan de poort...’ ‘Een enkele, op aanbeveling, dat was wat anders...’ vulde Clorinda haastig aan. De Signorina Adami zuchtte, en haar fraaie, mollige hand, met den trouwring en de brillanten marquise, de ringen harer moeder, stutte een korte poos het zware voorhoofd. ‘Och, iedereen verhuurt tegenwoordig,’ antwoordde zij vermoeid, ‘en als het huis mij niet zoo lief was om Haar, dan deden wij ook eigenlijk beter, ergens anders te gaan wonen, ergens aan den Lung 'Arno of zoo...’ Zij rekte zich steunend uit, met beschaafde beheersching, overwon een geeuwtje, en ging in de slaapkamer haren hoed afzetten.
Den volgenden middag zeide de Signorina (Venetië liet haar nog niet met rust): ‘Clorinda, als we eens iets verkochten... Er is zooveel, dat we nooit gebruiken...’ De oude meid, bezig een vuurtje aan te wakkeren in het steenen fornuis, wendde onthutst zich om: | |
[pagina 60]
| |
‘Verkoopen? - Wat zoudt u willen verkóópen? 'k Weet 't niet... 't een of ander.’ ‘Waarom verkoopen we niet een van de schilderijen?’ vroeg Giulia opeens. En toen Clorinda nog hulpeloozer ontstelde, met een bleeken schrik in haar oogen, die een bitter verwijt was tevens, verweerde zij zich, beschaamd: ‘Een paar weken geleden zàg ik een schilderij van hem, Clorinda, juist zoo een als in den salottino; op de Piazza Santa Trinità, bij Aleppi, en ik vroeg naar den prijs... 800 Lire...’ De electrische schel aan de voordeur was begonnen te rinkelen... Verward legde Clorinda het teenen waaiertje op het fornuis en spoedde zich heen. Het was het schoolkind, aan wie de Signorina dinsdagmiddags privaatles gaf. Clorinda liet haar in den kleinen salon, en toen zij daarna in de gang Giulia tegenkwam, sloeg die, donker blozende, de oogen neer. Het was in verscheidene jaren niet gebeurd, dat de Signorina de schilderijen had aangeroerd. Al wat den Amerikaanschen schilder betrof, met wien ééns de drie-en-twintig jarige Giulia verloofd was, en die ook ná de wreede gebeurtenis de trouwe vriend van haar ouders bleef, - en al wat met deze dingen in verband stond: Rome, haar Vader, diens plotselinge dood door een beroerte, vóór zij hem had weergezien; en haar terugkeer, nog geen jaar daarop, eene verslagene in de verslagenheid van het ouderlijk huis, bij de smart-verscheurde Moeder en bij haar, Clorinda, twee vereenzaamde, verbijsterde vrouwen, onder tè zwaar een last van leed gebogen, - al deze nooit uitgedelgde pijn werd nimmer dan stilzwijgend tusschen hen beiden beleden. Wat had de kleine Giulietta van haar vader gehouden! En o, de onbegrensde liefde en vereering van den ouden man, voor zijn mooie, dichterlijke dochtertje, in die liefelijkste jaren tusschen haar vijftiende en haar twintigste! - De enkele malen dat in hunne gesprekken de Signorina haren Vader gedacht, dan was het een beeld uit die zonnige jaren, of eene dier zwierige Venetiaansche herinneringen, gelijk hij die zoo gaarne placht op te halen uit zijn jeugd. Ach, waarom altijd weer te denken, wat er geworden was van heel dat gelukkige leven!, in wat zwarte smart | |
[pagina 61]
| |
en wrange gestrengheid de laatste jaren van dien diepgewonden man waren vergald, - en tot hoe moeden ouderdom Giulia zelve, het eens vergode kind, het vertroetelde meisje, en de alleen tè mooie jonge vrouw, nu alreede gekomen was.
Den anderen morgen, in den gelen salotto, bezag Clorinda, voor het eerst sinds lange tijden, langdurig de drie schilderstukken, die daar hingen. Het grootste stelde voor een naakte vrouw (een Godin, zeiden ze) staande in een schelp, door vier schimmels getrokken; en in de groene golven rondom heel een volk van bruine mannen en blanke vrouwen, wier onderlijven zilverschubbige visschenstaarten werden. Het was een prachtig stuk, zeiden ze. Clorinda keek er naar op. Het tweede was een omvangrijk stilleven: druiven, peren, pruimen, en een opengesneden meloen, waartegen een groene roemer zijn ijle doorschijnendheid zette. Clorinda vond dit stuk veel mooier: het was zoo natuurlijk en vol gloed. Maar heel lang bleef zij zien, gansch verzonken, naar het derde. Want dat was Giulietta in de jaren van haar zoetste schoonheid. Ja, dat wàs ze, hoe goed geleek het! Dat lieve haar zoo zedig gescheiden, en die luchtige, bruine krullen, dansende vóórlangs haar roze oor; en die mooie, even gebogen, blanke neus; en de groote, blanke oogleden neergeslagen boven de donzig-warme wangen, waartusschen de ingetogen, altijd tot een glimlach geplooide roode mond; en de schouders, hoe blank onder het transparante kanten fichu'tje in de lage, parelgrijs-zijden japon; en dan de blanke zachte arm, roze aan den elleboog, en, roze gekneukeld eveneens, de mooie, blanke hand, die het vuurroode boekje hield... Maar anders was het alles blank en roze en parel-grijs tegen - hoe mooi ook! - dien hemelsblauwen achtergrond... ‘Proprio bello!’ zei Clorinda zacht-hardop; en hoevele malen in haar leven had zij die woorden, staande voor dit portret, gezegd, zacht-hardop, met die stille stem, glanzend van liefde: ‘Och wat mooi! en wat léék het goed....’ En Clorinda, het plumeautje vergeten in de hand, verwijlde in gedachten en tuurde naar het zoet-schoone, lezende meisjesgezicht. En zij dacht aan Cross, den ernstigen Amerikaan, | |
[pagina 62]
| |
met zijn bleek, stoer, geschoren gelaat, zijn in 't midden gescheiden, koolzwarte haar, zijn hooge statuur... Zwijgzame man! Had hij wel ooit meer dan den stijven groet van komen en gaan met Clorinda gesproken? Maar o, zij had van hem gehouden, want hij hield van de Signorina; hij was altijd blijven houden van de Signorina; en hij hield van den padrone en van de Signora; hij was altijd blijven komen bij den padrone en de Signora... Santissima Madonna, die ontzettende maanden! Wat hadden die drie menschen een verdriet gehad, en hoe hulpeloos had zij het meegeleden met heel haar ziel! Hoelange maanden was er geen dag geweest en geen uur, dat zij haar aangebedene Signora niet gezien had dan schamel-van-leed, met een verbergen-willend lachje, maar roodbeschreide oogen. Hoeveel verborgen snikken had zij geweten achter dat batisten zakdoekje, dat schijnbaar vluchtig gleed langs het gepoederde gelaat. En hoe was zijzelve daartegenover geweest, machteloos en zonder tranen, maar van binnen één kwellende wonde. En Signor Cross? Nog zag zij de zwarte gaten van zijn blik, ééns gouddoorgloeid van gezwegen heil; tenzij er, tegenover die beide berooide ouders, door medelij iets weerkeerde, verdroefd, van een goudachtigen glimp. Maar de donkerste afgrond van smart had zij gevoeld in den vader, in de hardheid, waarmee hij den naam zelfs van zijn kind verbande uit zijn huis. O, met dien eens zoo vroolijken man, wiens lach voor altijd was gestorven, om slechts herboren te worden op de wonderschoone trekken van zijn dood gelaat, - met hem had zij het bitterst meegevoel doorstaan. En toch (hoe had haar dit altijd bevreemd!) zijzelve kon Giulia nooit zóózeer veroordeelen als de ouders het deden! Ware Giulia een vreemde geweest, ook Clorinda zou waarschijnlijk gedachteloos mee-veroordeeld hebben; maar het was al zeventien jaren toen, dat zij de Signorina kende! Zoolang de alles verwoestende Liefde haar niet had meegesleurd, was zij Cross hartelijk genegen geweest; maar liefde gehuicheld, meer dan zij meende, had zij niet. Zij was van jongs af aan een weeldekind (kind, niet voor niets, uit een aanzienlijk Venetiaansch geslacht!) - een weeldekind | |
[pagina 63]
| |
méér dan het leven harer ouders weelderig zijn kon. De bewonderende liefde van den bewonderden man, een Amerikaan bovendien, streelde haar; en Cross was rijk.... Maar zou hij voor het bloeiende jonge-meisje niet eigenlijk te oud zijn geweest? Clorinda, als zij aan dit alles dacht en vóór het geheim van Giulietta's leven schroomvol toeven bleef, - voelde immer een teedere stilte over zich komen, alsof een stormwind zich legde en de zee zeer stil werd; en zij zag tot diep in haar eigen jeugd, en zij zag dien blonden jongen uit de bergen van Vicenza, hij zestien, zij vijftien, en zij ervoer weer den jubelenden gloed der allerjongste minne.... Toen zij later, in Venetië, een meid van vijf en twintig, met dien goeden Carlo, den gondelier, had verkeerd, toen had zij, voor de keuze gesteld, met haar meesters naar Rome te vertrekken, of hen voor altijd te verliezen en Carlo te trouwen, zonder verbazing bemerkt, dat haar gehechtheid aan de familie, welke zij toen welhaast tien jaren diende, de sterkste was. Maar als tóen die blonde jongen had naast haar gestaan, haar jongen met zijn warmen lach en zijn zonnige stem uit de bergen....! Zij wist het immers, al was het haarzelve onthouden geworden, - hoe de zalige verdwazing der Liefde àlles en àllen kon doen verlaten! ‘Poverina’, zeide Clorinda peinzend voor zich heen, - hoe zwaar had het kind haar vervoering geboet! ‘Poveretta’, zei ze nog eens; zorgzaam ontstoften de roode veertjes de onderlijst der schilderij. - Dat die schilderstukken zóóveel waard waren! Cross had ze bij hen in bewaring gelaten, toen hij voor een poos naar Amerika vertrok. Nog een schaarsche brief was er van hem gekomen; doch naar de schilderijen had hij nooit omgezien. Voor een jaar of acht had de Signorina zijn dood gelezen in de courant. Zachtjes schuddende haar smalle, bleeke hoofd, ging zij geluideloos de wanden langs der schemerige kamers....
Clorinda! Clorinda! - het galmde zoekend door de gang, en bij de keuken, en door de open deur der eetkamer. Clorinda, in den salottino, hoorde dien blozenden roep warm de stilte kleuren van het huis: haar naam, in dien | |
[pagina 64]
| |
vriendelijken, vreemden, klankrijken toonaard: Clorinda! ‘Ik kom! Ik kom!’ riep haar dunne stem, hoewel zij wist, dat van hieruit haar antwoord niet zou worden gehoord. ‘Ik kom!’ riep zij andermaal, en een vlugge vreugde deed haar zich reppen naar de deur. Toen zij die opende, stond de Zwitsersche jongen voor haar. - Hij vroeg, of de Signorina er niet was; hij had in de Via Strozzi gezien, dat Marzini kwam, Marzini, de grootste tenor van Italië, met zijn troep; hij zou vier voorstellingen geven in het Politeama Fiorentino: twee avonden Don Federigo van Donnizetti, twee avonden de Usignolo van Bellini; als zij eens, op een dier avonden, er met hun drieën heengingen: de Signorina en Clorinda en hij...? Het was immers al eens méér gezegd? Hij wou plaatsen gaan nemen.... Monter, vol lust in het plan, en beschaamd over zijn gebrekkig Italiaansch, stond hij voor Clorinda. Uit het bovenlicht, achter hem in den corridor, gleed de zonnegloed door zijn blonde krullen en maakte er glanzende grotten van donker goud onder de malsche top-golfjes van zilveren geglinster; en zijn gulle, gezonde gezicht kleurde in de schaduw. Zijn oogen waren warm en beschroomd; zijn mond, terwijl hij goed luisterde naar haar welluidend antwoord, glimlachte. ‘Wat een lief oud menschje toch!’ dacht hij, ‘je zoudt haar zóó een zoen geven.’ En Clorinda zag later menigmaal in haar verbeelding den jongen staan, zon-over-schenen, zooals hij daar stond in dit oogenblik. Een uur later bracht zij aan haar Signorina de boodschap over: hij had het in de Via Strozzi gezien, zei-ie, en Marzini, zei-ie, was de grootste tenor; het was maar één Lire op de tweede gradinata... Clorinda was vol aanprijzende verwachting, en de Signorina Adami verwonderde zich over haar oude meid. - Zijzelve wou wel... En òf zij Marzini kènde! Een tenor uit Venetië, maar hij was zijn eerste jeugd voorbij. Wat deed het er toe? Alles van zang en tooneel was zooveel mooier vroeger dan nu! Als zij dacht aan Favilli, aan Rigori, aan Del Ponto! Wat hoorde men tegenwoordig, dat opwoog tegen la Patti? Herinnerde zich Clorinda niet dat verhaal van Papa, uit zijn jeugd? Van die drie groote zangers, die bij zijn ouders, aan den Rio della Frescada, aan huis kwamen? En van dien | |
[pagina 65]
| |
gondeltocht, in den statiegondel der familie, een zomerschen maannacht het Canal Grande langs? - Papa kon die dingen zoo mooi verlellen! Als hij dien zoelen nacht beschreef, het water als de zwarte spiegelende vloer dier diepe galerij, waarvan de paleizen aan paleizen de rijk gebeeldhouwde wanden waren... En dan de terzetten van die drie, een glorie van weligen samenzang, klinkende, klinkende langs het koele, wijde nachtwater... Clorinda wist het alles zoo goed! Zij wist nog zooveel méér! Van eene naïeve vreugde vervuld om den aanstaanden avond in het Politeama, bracht zij zich uitgangen te binnen van veertig en vijf en veertig jaar terug, en hoe eens, ná de pauze, de zevenjarige Giulietta, in het hoekje van de loge, in slaap was gevallen op haar schoot. Clorinda herinnerde zich nog, wèlke opera ze dien avond gaven! De Signorina wist het ook; het was zoo dikwijls opgehaald; en het was zoo heerlijk, het te doen! Het leek, of er dan een leven bloeide tusschen hen, teerder nog en schooner dan het leven van weleer. En dat aardige liedje! Wist de Signorina nog (en die glimlachte voor zich heen en zag, zonder het te zien, hoe Clorinda's zedige gestalte, in haar blauwkatoenen boerenjak, met een grappige bravoure jongensachtige gebaren maakte!) dat aardige liedje in het eerste bedrijf, als die karos op het tooneel kwam gereden, en de dikgebuikte koetsier van den bok sprong? ‘Eccomi, il vetturino...’
En Clorinda, zoo jong van harte, dat haar ingevallen, even van een blosje bevlogen gezicht, een weerschijn ving van die jeugd, begon met haar dunne, doorglansde stem het jolige liedje te zingen... Plotseling hield zij in, en beet zich op de lippen, met een gekreun van verbeten pijn. Guilia rees verschrikt overeind: ‘Wat is er?.... Clorinda!... Wat is er?... Wat doe je?’ ‘O, het is niets... het is niets,’ zei de oude, en verbleekte nog meer en kreunde smartelijker. Op den stoel naast de keukendeur was ze neergezegen, en sloot de oogen, en onderdrukte, te vergeefs, een onweerhoudbaar kermen. ‘Wat is het, kind?’ - Giulia, angstig, boog zich over | |
[pagina 66]
| |
haar neêr, de beschermende armen rond het doodsbleeke hoofd. ‘Niets... Niets...’, fluisterde Clorinda, telkens een paar woorden, flauwtjes, of zij bezwijmen ging: ‘niets... Ik heb 't wel meer... die pijn... (zij zeeg voorover op Giulia's arm en de woorden smoorden in haar gekreun) die pijn... van binnen... heelemaal binnen... in mijn lichaam...’
* * *
Het was een feestelijke uitgang, dien avond in het begin van Mei, dat zij gedrieën gingen, den Ponte alla Carraia over, en langs den nieuwen Lung'Arno, den kant der Cascine op. Om kwart vóór negen zou de voorstelling beginnen, en nog was de lente-avond luw langs de asphaltbevloerde Arno-kade, en verklaarde de veelvensterige gevels in het wonderdiepe licht na den zonsondergang. Achter de cypressen van den Monte Olivéto toefde die nog in moer-roode veder-vegen, waartusschen verschieten van het ijlste groen tot in het hart der hemelen inkijk gaven. Het was Clorinda, die met haar opgetogen stem het den anderen toonde; zij bleven een oogenblik aan de wering staan; - en was de Arno niet net als die groote schelpen, weet u wel, Signorina, op de commode in den salottino? ‘Ja, net parelmoer, davvero, cara!’ Giulia vroeg zich af, wàt haar zoozeer ontroerde dezen avond. Was het dit zoele schemeruur met dat alles heiligende licht? - of was het de zwijgende vreugde van dien Zwitserschen knaap, die zoo op haar oude Clorinda gesteld bleek? de goeierd, met zijn blozenden kop, zijn klare oogen, en (hoedje in de hand) het avondwindje van over den Arno, spelende door zijn blonde haar... Of was het de blijde Clorinda zelve, over wie zij zich den laatsten tijd zoo ongerust had gemaakt, doch die nu weer was, in dit uur, zooals zij haar gekend had haar gansche leven; het boerenmeisje uit de Venetiaansche campagna, zoo kinderlijkonbedorven, zoo fijn-beschaafd, zoo rijk aan ongeweten gratie! O, hoe heftig hield zij van haar, zooals zij daar stond naast haar jongen vereerder, in haar Zondagsche jak en rok van donkerblauw merinos, het stemmig-gebloemde boersche sjaaltje rond de tengere schouders, en aangedaan | |
[pagina 67]
| |
met àl haar sieraden van doekspeld en hals-snoer en gouden kruisje. Hoe fijn van trekken, en hoe jeugdig van uitdrukking, dezen avond, was het smalle, al te bleeke gelaat; en zie, nauwlijks grijsde het simpel-gescheiden zwarte haar: zij was altijd blootshoofds. Haar oogen waren stil en wijd als kinderoogen, die veel ziekte hebben gekend, en die nu des te hooger vroolijk zijn. Zij togen verder, de Signorina langs de borstwering; in het midden Clorinda; en dan de jeugdige Zwitser. En Clorinda was zoo trots in haar schik! - Wat zag de Signorina er deftig uit, met dien zwartzijden mantel en die witte fijn-lederen handschoenen; hoe vergenoegd glimlachte haar frisch-roode mond; hoe frisch en roze waren haar ronde, zachte wangen! - En daar gingen zij (wat een genot, Dio mio!) daar gingen zij naar het theater en naar alles wat maar heerlijk was: de tooverwereld van het tooneel, en de fijne streel-weelde van snarenmuziek, en de wonderzoete en strenge verrukkingen eener mannelijke stem, een tenor uit Venetië! - en de sopraan, zeiden ze, die had een orgelend gorgeltje als een vogel in het woud.... En in haar opgetogenheid sloeg zij een oogenblik de beide armen uit, om de ruggen heen van haar kleine Giulietta en van haar nieuw gewonnen vriend. Het werd een avond van de zuiverste vreugde: etherische orkestmuziek, een paar keeren een keurig koortje, en verder slechts vier jubileerende stemmen in gedurig wisselende paring en beurtspel. Eindelijk, op het laatst van het laatste bedrijf, bij maanlicht op een open boschplek, het lied, het vervoerende liefdelied, waarom het den beroemden tenor te doen was. Twee malen moest hij het overzingen, en toen kende het heel de zaal. Door den geurenden Mei-nacht keerden zij huiswaarts, Clorinda in eene opwinding zoo luchtig en aanstekelijk alsof zij een zoeten schuimwijn had gedronken. En alle drie waren zij van zang en tegenzang, van kwinkelende druppeltoontjes en reine, rinkende accoorden vervuld. En al maar herinnerden zij er elkander aan, hoe mooi of dèze scène was en hoe fijn dàt schertsende duetje. Den bariton hadden zij wat minder gevonden. Doch telkens weer kwam vooral de Signorina op haren Venetiaan, op Marzini terug. | |
[pagina 68]
| |
Welk een veroverende kracht, die immer edel bleef, en welk een bedwelmende teêrheid daartegenover, in dat ‘bel canto’, dat de pure noten niet meer dan uit-hijgt uit een goden-keel. Wanneer zij zoo spraken in schoone woorden, geraakte de Zwitser wat in zichzelf gekeerd; hij kende van het Italiaansch slechts den voorraad van allen dag. Clorinda zag het en nam zijn arm: - waaraan dacht de Signorino? dacht hij aan thuis, in het verre land? ‘Neen’ antwoordde de jongen, ‘ik dacht aan dat laatste lied, en dat ik het zou willen kennen, als ik over een poos weer in mijn Zwitsersch stadje ben; ik zou het willen kunnen zingen...’ ‘Dan zal ìk het u leeren!’ kwam Clorinda in een ijlhoofdige uitgelatenheid; de diepe, klare vreugde - zij werd er zich niet bewust van - was voorbij. Zij bereikten de Piazza Santo Spirito. Zoo zoel was de Mei-nacht, dat de portier en zijn vrouw nog talmden in de poort van het paleis. Maar toen de drie den cortile overstaken, begon eensklaps Clorinda te zingen en zong met haar dunne stem, klankverrijkt door de weerklinking binnen den steenen hof, maar inwendig doorsmeuld van den gloed van heel een leven verborgen gevoel, den wonderlijk-weemoedigen aanhef van Marzini's liefdelied....
En het leven vervolgde zijn loop van elken dag. De Signorina had haar school, en Clorinda haar stofdoekenmandje en haar teenen waaier, waarmede zij de houtskoolvuurtjes áánwoei ter bereiding van hun simpel maal. Zij hadden ook hunne uren tezámen, in die innigheid van vijftig jaren, soms zwáár te dragen, soms zoel en vervuld van liefelijk licht. Hunne liefste stonden waren die in den schemeravond aan het open raam, als zij, tegenover elkaar gezeten, de knieën bijna aaneen, óver het naaldwerk hunner handen de enkele woorden zeiden, die als zachte lampen een gansche sfeer van onuitgesproken gedachten verlichtten. En het was dikwijls nacht, voor zij het electrische peertje áánknipten, waarbij dan Clorinda haar vaten wiesch, terwijl de Signorina, soezerig door het te felle licht, een stapel schriften nazag. | |
[pagina 69]
| |
Deugddoende waren ook hun gezamenlijke kerkgangen, vroeg in den morgen; en even verkwikkend was aan hun lichaam het ijveríg zich reppen door den huiverprillen dag, als de lauwe, oud-geurige rust van het kerkgebouw een weldaad was voor hun ziel. En ach, zoo was er wel véél, vaak onbeseft, geluk tusschen deze twee zoozeer verknochten, - tot in de zware gangen toe, op Allerzielen, naar het graf der Moeder. Doch de eenvoudige goede-luim der, dikwijls geluklooze, nuchtere menschen, was aan hun dagelijksch leven al te vreemd. Clorinda mocht vol kleinste zorgen zijn en immer, zoolang zij geen pijn gevoelde, van opgeruimden wille, - de Signorina, met haar mislukte leven, was veelal somber en leeg gestemd, en ongezellig. Het verwende meisje van weleer was altijd wat gemakzuchtig gebleven en met een vage begeerte naar genot, die noch door haarzelve, noch door den ascetischen aard van Clorinda werd verstaan. En het was de onuitwischbare gedachtenis der aangebedene Moeder, die hen het diepst verbond en tevens, ongeweten, woog over hun bestaan. Want er was geen gelegenheid, waarbij Clorinda niet aanstonds het oordeel der Signora raadpleegde, en Giulia, in haar diepe en knagende liefde, kwam voor zichzelve niet tot de erkentenis, dat dit oordeel niet immer het hare was. Clorinda was haar troost en haar steun, haar àlles in dit leven, en, gelijk zij 't dikwijls zei, als ‘de afgezant dier Onvergetelijke’; - en zij zou zich niet hebben willen bekennen, dat zij Clorinda, desondanks, als een onbestemde hìndernis gevoelde. Sinds einde April was er noch over het Venetiaansche reisje, noch over de schilderijen meer gesproken. Doch vóór er van een bezoek aan de Venetiaansche tentoonstelling sprake zou zijn geweest, in het midden van Juli, werd Clorinda ziek. De pijnen, gedurende de laatste maanden in telkens schrijnender vlagen weergekeerd, verergerden dermate, dat zij zich soms wel gedwongen voelde te gaan liggen. En nòg bleef zij er ettelijke dagen mee doorloopen en wilde van geen dokter hooren. Bood Giulia weifelend haar hulp aan in werkzaamheden, nooit door haar verricht, Clorinda weigerde met teere koppigheid. Ten leste werd zij zoo zwak, dat zij herhaalde malen een flauwte | |
[pagina 70]
| |
kreeg. En op een morgen talmde Giulia niet langer en schreef aan den geneesheer. Toen deze, dienzelfden middag nog, Clorinda kermende vond aan de keukentafel, en onmiddellijk de meest volstrekte rust voorschreef, wondde zijn ontstellende ernst, die meer te vreezen dan te hopen gaf, Giulia met een schrijnend berouw. Welk een diepe omwoeling van het oud-gewende leven dier beide vrouwen ging zich voltrekken! Het was dat jaar een snikheete zomer, en Giulia stond voor alles alleen. Maar vreemd, deze veel verwende, voor wie vaak het minste te zwaar was geweest, zij klaagde niet en droeg vermoeienissen, die zij nimmer had gekend, met een moed, waartoe zijzelve 't allerlaatst zich in staat zou hebben geacht. Daar de zomervacantie haar vrij gaf van school, deed zij zeer vroeg in den morgen, wanneer de straten nog koel en donker-besproeid waren, hare boodschappen in de buurt. Dan stond zij in de al broeiend-heete keuken voor het aschstuivende en blakende houtskoolvuur, met een gloeiend-rood gezicht, bepereld van zweet. Zij was maar blij, dat sinds enkele weken hun Zwitsersche gast, hoe hupsch een jongen ook, hen had verlaten. Het was zóó warm, ook in hun slaapvertrek, dat de dokter, door eene verpleegster geholpen, de zieke had overgebracht naar de eetkamer, die wel de koelste plek was van het huis. Clorinda, toen al, moest wel zeer lijdend zijn, dat zij niet eenmaal zich had verzet tegen een maatregel, zoozeer met de traditie in strijd. En hoe gelaten lag zij daar nu, haar uitgebleekte gezicht achterover in het kant-omzoomde kussen, met een vagen glimlach van uitputting, zoo dikwijls de snerpende pijnen haar een oogenblik respijt gunden. Uren lang zat Giulia aan haar bed en streek met een groote teederheid die vermagerde, klam-kille hand, overtakt van de zichtbaarkloppende, bleek-blauwe aderen. En terwijl zij Clorinda een spoedige beterschap voorspiegelde en poogde haar de zorgen uit het hoofd te praten, die ten aanzien harer Signorina niet ophielden, de oude meid te kwellen, - kwelde haarzelf zoo menige bange vraag. Waarom? peinsde zij maar, - waarom? en steunde moei- | |
[pagina 71]
| |
lijk mee, als de aanvlagende smarten de zieke kreunend ineenkrimpen deden. - Was het niet een gruwzame onrechtvaardigheid, dat dit heilige schepsel aldus moest lijden, zij die nooit iemand leed deed en gansch haar leven aan anderen had gewijd, - terwijl zijzelve hier gezond aan dit bed zat, zijzelve, die enkel verdriet had gebracht aan de drie, die haar het liefst waren geweest in dit leven? Och, zoo Clorinda nog maar beteren mocht! Het was Giulia niet duidelijk, welke eigenlijk de ziekte zijn kon... Was het den dokter-zelf eene zekerheid? - Waarschijnlijk kanker, had hij gezegd, in de buik... ‘Kán ze nog beter worden?’ vroeg zij hem nogmaals. Een gebaar van wie-zal-het-zeggen verheelde zijn werkelijke meening slecht. En Giulia, andermaal, drong aan op een consult. Dat de dokter daar generlei heil in scheen te zien, onttakelde al van te voren haar schamele hoop. - Ten leste echter gaf hij toe, en op een zwoelen vooravond stond naast de deftige gestalte van den geneesheer een onaanzienlijk mannetje aan Clorinda's legerstede. Het onderzoek duurde maar kort, en hoewel Giulia, afgewend bij den schoorsteen staande, van hun technische en latijnsche termen maar enkele vage vleugen opving, had zij aan den toon gehoord, dat de beroemde gynaecoloog geen ander oordeel dan de huisarts had, en dat dit oordeel was een berusten in het ééne, onvermijdelijke. Doch opeens had de zachte, beminnelijke stem van den professor enkele woorden gesproken, die haar wonderlijk ontstellen deden, om daarna, ten volle verstáán, haar hart te doorwonden met nog verfijnder vlijming. ‘Eigenaardig, nietwaar?’ had hij gezegd, en zijn rustgevende hand verliet Clorinda's strakke voorhoofd, terwijl hij zich naar den dokter omwendde, ‘eigenaardig, dat de maagd-gebleven vrouwen het zooveel gemakkelijker krijgen dan de getrouwde...’ En hij schreef nog iets voor, dat de pijn wellicht wat verzachten zou.
De dagen en de nachten volgden elkaar met hun nimmer een einde nemende marteling, en Giulia, wakende aan Clorinda's sponde, wist dat hetgeen de zieke te doorstaan had | |
[pagina 72]
| |
aan haar afgepijnde lijf, zijzelve tiendubbel doorstond in haar gemartelden geest. Somtijds, na een poeder, verzonk de kranke in kreunende droomen; somtijds ook zakte de gezonde voorover tot een doffen slaap. Soms waren zij tezamen wakker in den bleeken zomernachtschemer, tot opeens, in de suizende stilte, Clorinda's teêre stem klonk, als een Angelus van vreemd nabij, en te drinken vroeg. En luwden aldus de pijnen een wijle, dan werd in Giulia de smart zoo rijp; zij vroeg niet langer: waarom? ‘Eigenaardig’, hoorde zij wederom den professor zeggen, ‘juist de ongerepte vrouwen...’ Dat de vlekkelooze onschuld weerloos maakte tegen het toegrijpen van dit gruwzaam lijden, had met de brandende klaarheid der openbaring haar de Waarheid des Geloofs voor oogen gesteld: dat waar aan de heiligen van geest God de stralende genade zendt van het lichamelijke martelaarschap, de zondaren zijn gedoemd tot de folteringen der ziel. Hoe dankte zij voor deze ziels-folteringen, waarvan zij de heerlijke rechtvaardigheid gretig erkende en de louterende kracht als een weldaad ervoer. Want, eene zondares was zij geweest, en op zoo velerlei wijze! Een zondares, - ach, niet allermeest misschien om de hoofdzonde der ontuchtzelve, om dien ontzaglijken hartstocht, ééns, waarvan zij nòg maar niet (wat ook haar biechtvaders hadden gezegd) de vervoeringen als on-heilig kon gevoelen, al had dan niet het Heilig Sacrament des huwelijks ze bekrachtigd; - maar een zondares, een zondares, omdat zij met die daad vier schoone levens voorgoed had vergald, een nobelen, trouwen man ongelukkig gemaakt, den dood van haar lieven Vader verhaast, het leven eener verhevene Moeder gedrenkt met leed, en evenzeer het nederigst-dienende bestaan en de nooit uitgeputte liefde van dit roerend-aanhankelijk wezen, dat hier stervende lag in verscheurende pijn. Hoe kleinmoedig en ondankbaar had zij de boetejaren van haar late leven geleefd, naast deze teedere creature. En hoe bitter had zijzelve de ziels-marteling verdiend, om van deze wreedste lichaams-marteling, van minuut tot minuut, de getuige te moeten zijn. Zij wilde niet meer wijken van Clorinda's leger, en een | |
[pagina 73]
| |
vrouw uit de buurt kwam de morgenuren, om boodschappen te doen en te koken. Maar allengs, met de voortwoekering der kwaal, toen de verpleging een zeer moeilijke taak werd, omdat door ongeoefende armen de doodzwakke en loodzware kranke niet te vertillen viel, kon Giulia den arts niet langer bestrijden, dat het nemen eener verpleegster onvermijdelijk was. En toen eerst, toen haar plaats aan het beminde ziekbed was ingenomen, brak voor Clorinda het droevigst lijden, en voor Giulia de diepste ellende aan. ‘Zou u wel altijd in de ziekenkamer blijven?’ had de dokter gezegd, ‘het zal de zieke vermoeien.... Ik zou de zuster wat meer met haar alleen laten....’ En toen Giulia de tranen in de oogen schoten, zeide hij nog, terwijl hij medelijdend de hand op haar schouder legde: ‘Het grijpt haar werkelijk te veel aan, u aldoor bij haar te zien. Het is voor uzelve ook niet goed...’ Het waren de treurigste dagen der ziekte, die nu volgden. Clorinda, wier al feller invretende smarten geen verdoovende poeders meer te stillen vermochten, kermde zoo zielig-hulpeloos als een dier, dat ergens eenzaam te zieltogen ligt; en Giulia, die het armzalig schreien hoorde en niet binnen wilde gaan, - Giulia, verbannen uit de ziekenkamer, verbannen uit de keuken, dwaalde doelloos door de groene en onberoerde rust der nooit gebruikte vertrekken, als eene levend-afgestorvene door het graf van het verleden. Zij zag al die oud-bekende dingen aan, en streek zich over het zware voorhoofd, en kon niet geraken tot het begrip, waartoe toch deze vertrekken haar ooit hadden gediend; waarom zij, met haar behoefte aan wat weelde, toch nooit den moed had gehad, den ban dezer doodsche geslotenheid te breken en hen beiden te doen genieten van den welstand, die daar toch altijd was geweest. Het had immer vanzelf gesproken, dat zij tezamenzaten in de keuken of in de slaapkamer, dat zij les gaf alleen in den rooden salottino; Clorinda zelve zou het nooit anders hebben bedacht; en zou hare lieve Moeder het ooit anders hebben bedoeld? Alleen de eetkamer was bij dier leven wel in gebruik geweest.... Zoo tobde Giulia, en hare wroegende gedachten waren loom en dompig als een bange droom. Zij kon zich niet eenmaal | |
[pagina 74]
| |
meer gaaf te binnen brengen de uren van brandende extaze voor het bed van haar geliefde lijderes.
Er brak een ochtend aan, op het laatst van Augustus, die voor de ten doode toe kranke, en ook voor Giulia, een lief oogenblik bracht. Met de post van negenen kwam een klein kartonnen pakje, geadresseerd aan Signorina Clorinda, ten huize van Signora Adami. Het was een portret van den Zwitserschen jongen. Clorinda, uitgeput van zwakte en geel als was, ontwaakte uit een lichten sluimer, toen Giulia binnentrad. Zij kon het hoofd niet meer bewegen, doch hare oogen wendden zich met een brekende teêrheid naar het bedroefde gelaat harer Signorina, waarover nochthans, dezen morgen, een glimlach gleed als een belofte.... En ook Clorinda glimlachte vaag: ‘Giulietta...’, fluisterde ze. Voorzichtig vertelde die, wat er voor haar gekomen was en liet haar het portretje zien. Er toog over de uitgeleefde, slappe trekken als een verklaring, een zoete verscherping, - de twee schrale armen verhieven zich van het dek, waar zij als reeds gestorven ledematen lagen neergestrekt, en de beide bevende, beenige handen brachten het portretje tot vlak voor de oogen, die het stil betuurden. En andermaal plooiden haar blauwige lippen tot een glimlach: ‘Och, wat mooi!’ zeide eindelijk haar ijle stem, en het was bijna of zij zong: ‘och, wat mooi... en wat lijkt het goed....!’ Dan, vermoeid, sloot zij de oogleden, doorschijnend als de oogleden van eene tortelduif, en de handen deden het portretje zachtjes zinken tot op de kanten sprei. Toen Giulia, bij het keukenvenster, het nog eens bekeek, dien middag, stond eensklaps de dokter achter haar; hij zag zeer ernstig. ‘Signorina’, zei hij, en kuchte, ‘ik vrees... (zij legde het prentje neer, en wist haar vonnis).... ik vrees, dat zij den nacht niet meer halen zal... Heeft u haar nog iets te zeggen, doe het dan, zij heeft nogal wat koorts...’ Giulia voelde zich enkel brandend blozen; schreien kon | |
[pagina 75]
| |
zij niet meer. En in de ziekekamer, met haar gloeiende wang aan dat al te dierbaar klam-kil gelaat, had zij geen andere woorden meer dan: ‘dank je, mijn lieveling... ik dank je, ik dank je..’ Enkele weken te voren was Clorinda alreeds bediend. Dien avond, om zes uren, kwam nogmaals de pastoor met den koorknaap. En Giulia verliet het bed niet meer, waarop Clorinda, met een korte, kreunende ademhaling, lag in te slapen tot den dood. Er was een bleekroode gloed van koorts onderlangs haar gele kaken, doch haar voorhoofd was ijzigkoud. Het was omstreeks de tiende ure, dat zij nog ééns ontwaakte: ‘Dorst’, fluisterde zij, nauwelijks verstaanbaar. Doch ook toen Giulia haar had laten drinken, een kleine, moeilijke teuge, was het of haar onbestemde oogen iets zochten... Giulia nam toen het portretje van de nachttafel, en toonde het haar. En voor de laatste maal toog een verheldering over haar troebel wezen; haar brekende oogen verstelligden zich, doch met een zoeler diepte dan dien morgen.. ‘Giovanni!’ zeide zij, en haar fluister-zingende stem had eene teederheid, die niet meer van de aarde scheen; en nog têerder en lieflijker: ‘Giovannino...’ En de Signorina verwonderde zich over dezen naam, dien zij nimmer van hare dienstmaagd had gehoord. Oswald heette de Zwitsersche jongen.... Nog betuurde de stervende, gevangen in eene zoete verwarring, het blonde gezicht. En zacht, zachtjes, brachten hare bevende vingers het prentje tot aan de lila lippen. Toen sloot zij de oogen. Den volgenden morgen was haar dood gelaat zoo schoon en vredig als het gelaat eener Heilige.
* * *
Wat moet ik u vertellen omtrent het verder leven der Signorina Adami? Was zij niet eene vreemde geworden in haar eigen woning? In de keuken, met de nieuwe meid, Carlotta, kon zij niet | |
[pagina 76]
| |
langer verkeeren. Enkele dagen na Clorinda's begrafenis nam zij de eetkamer in gebruik, gelijk bij het leven harer Moeder. Doch het was haar niet mogelijk, één oogenblik te vergeten, dat zij vertoefde in de sterfkamer van de laatste, die haar op aarde lief was geweest. Zij liet zich toen bedienen in den rooden salottino, doch zij had het onuitwischbaar gevoel, iets onbehoorlijks te doen, dat haren dooden niet welgevallig kon zijn. Zij kon ook niet, als met Clorinda, het slaapvertrek naast de keuken deelen met Carlotta. En zij liet de kamer van den jongen Zwitser voor zich in orde brengen; zij zag er aldoor Clorinda's laatste ure en het portretje, door den geheimzinnigen kus gewijd, van wie deze kamer had bewoond. Doch vóór zij haar oude slaapvertrek voor goed verliet, sloot zij er zich een langen middag op, en regelde de laden van haar commode. Van de onderste dier laden had ook Clorinda nimmer den inhoud gezien. Op hare knieën lag de Signorina Adami voor den uitgetrokken bak, die, onder een laag van afgedankte kleedingstukken, enkele zonderlinge dingen borg. Zij knoopte het grauwe veterbandje los van vier vergeelde brieven, en staarde naar buiten, de brieven in de hand; en zij dacht aan het groote hotel, in Weenen, waar zij ze, eenzaam en wanhopig, na twee jaren van verdwaasd geluk, ontvangen had... Of hij nog leven zou? Even gingen haar oogen naar de veel gevouwen flarden omlaag en zagen het bovenschrift: St. Petersburg - maar zij las niet verder en scheurde ze tot in heel fijne snippertjes. Een oud doosje van marmerpapier; erin een zeemlederen heeren-rijhandschoen..... Wee, dat verrukkende en gevloekte tuin-feest, bij de Pallavicini's in Rome, waar zij hem, dien eersten keer, had ontmoet. En onderop een slap, leeren portefeuilletje, waarin zij wist een portret.... zij knipte het niet open. Moeilijk kwam zij overeind, stak wat couranten in den porceleinen kachel, en daarop legde zij de snippers, en het doosje, en den zeemlederen handschoen, en de kleine, muffe portefeuille. Dan stak zij de papierproppen aan en bleef er langen tijd mee doende: het verleden brandt soms zoo gemakkelijk niet. | |
[pagina 77]
| |
Ten leste nam zij een paars-fluweelen koffertje uit de lade en zat ermee op haren schoot. Zij lichtte het deksel, en achter het parelen-collier en de flonkerende sieraden, die er sinds meer dan dertig jaren sliepen in het capitonneerend wit satijn, zag zij de steden en de parktuinen en de badplaatsen, waar zij gekocht waren en gedragen, hoe weelderig-fier en welig van liefde! Verkoopen? Hoe kon de gedachte nog in haar rijzen? Wegdoen, hoe dan ook? Zij had er nimmer op gepeinsd, omdat Clorinda niet weten mocht. Ook hare Moeder had nimmer dit alles gezien: onderin haar kleerenkist had zij het meegenomen van Rome naar Florence, waarheen zij kort na haar weerkeer waren verhuisd, wijl niemand er hen kende, en waar zij zich later voor onderwijzeres had bekwaamd. - En na den dood harer Moeder, nu twaalf jaar her, had zij het geborgen in deze lade. En nu was zij geheel alleen, en elken dag kon ook zij sterven. Wat aan te vangen met dezen schat? Op eenmaal werd het haar klaar. Zij ging alles, dien eigen avond nog, aan de Madonna brengen, aan de Santissima Annunziata, de Onbevlekte, Genaderijke, - gelijk zij aan Clorinda beloofd had, te zullen doen met dier granaten halssnoer en bloedkoralen doekspeld. Alleen het gouden kruisje zou zij behouden, en de beide ringen harer Moeder, en den gouden malocchio, dien zij droeg onder haar corsage, tot afweer van het booze oog. Toen het aldus geschied was, vroeg de Signorina Adami zich af, wat of zij nog doen moest in deze wereld, waarin haar leven geen wortels meer had, en waarin zij een vreemde was tot in haar eigen huis. Wat zin had ook het kleine kapitaaltje, dat zij met Clorinda bijeen had gegaard tegen den tijd, dat zij niet langer haar school zou kunnen aanhouden? En wat zin had thands nog die school voor haar? Nog voor met den eersten October de nieuwe cursus beginnen zou, bedankte zij. Het geld dat zij bezat, was immers ruim voldoende voor de jaren, die zij nog had te leven? Zij at ook niet langer thuis in verlatenheid en vervreemding. Zij at in restaurants, en dit onvoorbedachte smullen | |
[pagina 78]
| |
behaagde haar méér dan zij zich wel bekennen wilde. Zij dronk haar zwarte koffie in de café's; zij dronk thee, gelijk zij het in een ver verleden gewend was geweest, op zijn Engelsch, in een tearoom; en in de café's wederom dronk zij een avond-grog. Met vluchtig-ontmoete oude of nieuwe kennissen zat zij soms een mooien middag in de Cascine, of bracht een avond in het theater door. Doch tot een hechten band werd geen dezer verhoudingen, bij toeval ontstaan en zonder opzet weer losgeraakt. Zij ging veel naar de kerk. Zij was de vreemde Signorina Adami, met dat vreemde levensdoel, dat zij zichzelve ironisch toeschreef: eten en zwarte koffie drinken en thee en grog, in de koffiehuizen van Florence, - de Signorina Adami, die meer en meer een vreemde werd, tot in haar eigen hart.
Carel Scharten. |
|