| |
| |
| |
De leemen torens
Kronijk van twee steden
Door
Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne.
Eerste boek.
IV. Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck.
Gent, 4 September 1913.
Mijn beste vriend,
De brievenbesteller brengt mij daareven uw aangeteekend pakje. Ik heb hem in zijn morsig boekje kwitantie gegeven. Maar, hoe mijne vingeren ook jeuken, ik zal de vijf groote, ronde, roode zegels niet breken. Mijn verlangen de meester, zal ik niet lezen nog, wat al belangrijks gij mij ongetwijfeld mededeelt. En die straf leg ik mij op te uwer eere en te uwen behoeve.
Eergisteren, immers, hebben wij, mijne moeder en ik, een telegram ontvangen van u, het gelukkig verloop meldend van Cornelietje's bruiloft. Deze attentie heeft mijne moeder zeer getroffen. - ‘Gij zult morgen aan Herman een brief van bedanking schrijven,’ sprak ze, ‘zoodra Cornelie en haar man vertrokken zijn.’ En, neem mij niet kwalijk, Herman: het is óvermorgen geworden. Eene reden te meer, dat ik de opdracht mijner moeder vervul nog vóór ik kennis neem van uwe schrifturen.
Het is, dat de dag van gisteren, een dag dien wij in het
| |
| |
familieboek zullen schrijven, nogal druk is geweest, en te lang heeft geduurd om er u onmiddellijk relaas van te geven. Ik stel u schadeloos, zoo dit u belieft, met het verhaal van hetgeen er aan vooraf ging.
Tot onze groote verwondering, en misschien nog grooteren, hoe redelijkerwijs verzwegen, spijt, hadden wij - ik begrijp hier hare moeder in, - van Cornelie geen woord ontvangen, zoolang hare verloving heeft geduurd. Het is waarlijk geen provincie-vooroordeel, en gij geeft het zeker toe, dit bevreemdend te vinden: eene dochter heeft, in zulke omstandigheden, harer moeder toch wel een en ander te vragen, over een of ander te raadplegen althans, vooral als die moeder belet is, vragen te voorkomen en raad rechtstreeks te plegen. Wend hier geen kuischheid en geen kieschheid voor: een meisje blijft, vooral in zulk geval, een onmondig en hulpbehoevend kindje bij wie haar won en zoogde, en dit is eene veiligheidsklep der natuur tegen preutschheid en verkwezeling. En nu was Marie-des-Anges, mijn oude goede nicht, wel de eerste om die verwaarloozing, met trouwens veel te veel woorden, goed te willen praten; zij kende immers, gaf ze voor, de verplichtingen der groote stad; zij kon zich heel goed voorstellen hoe Cornelie door de familie van haar aanstaanden echtgenoot en door de wereld waarin ze leeft werd ingenomen en vastgehouden; zij liet hierover eene zekere moederlijke fierheid blijken: hare mooie dochter alom gefêteerd! Maar verzweeg, ik ben er zeker van, een knagend leed: was haar kind in zulke gewichtige dagen ook háár niet verplicht?; was het niet bij háár dat de voorbereiding van het symbolisch feest, van de groote levensopenbaring plaats moest grijpen? - De schoot bereidt den schoot, Herman...
Cornelie had dan niet geschreven, buiten één enkel maal, en dan inderdaad zéér opgewekt, om den datum van haar huwelijk, en enkele bijzonderheden hieromtrent, mede te deelen. Van uitnoodigingen geen spraak, natuurlijk, en wij konden dat niet kwalijk nemen. Ditmaal echter drukte Cornelie zelfs geen leedwezen uit om onze gedwongen afwezigheid, maar ze meldde aan hare moeder: ‘Denzelfden avond nog zal ik u omhelzen, petite mère, en ik wenschte dat het reeds nu was.’ Marie-des-Anges stortte tranen.
| |
| |
Intusschen is het 's avonds niet geweest, en vóór den huwelijksnacht, maar vier-en-twintig lange uren daarna...
Dien brief hebben Marcus, Benedictus en uw dienaar samen meer dan eens herlezen. Wij gedrieën hebben wel wat verstand van gevoels-uitdrukking, hoe dan elk op zijne wijze: laat ons zeggen dat wij in deze samen een verstandsprisma kunnen verbeelden. Welnu, Herman, alle drie hebben wij gevoeld dat de opgewektheid van Cornelie valsch klonk. Wij hebben het wel te verstaan aan elkander niet gezeid. Maar bisschop Marcus meende: ‘Notre Cornélie est surmenée.’ Benedictus spotte lichtelijk met de woorden van Sully-Prudhomme: ‘N'y touchez pas, il est fêlé.’ En ik zei niets, maar... dacht niet minder.
Goddank, het bleek dat wij ons hadden vergist. Daar het ons natuurlijk onmogelijk was, zelf onze huwelijksgeschenken naar Brussel te brengen, hadden wij daar mijn ouden boekhouder, meneer Jozef, begeleid door Fele Miere, mede belast. Mijn moeder had wat gelend zilver vereerd, oud familiebezit aan schotels en borden dat eene diplomatentafel zeker niet ontsieren zal. Benedictus gaf Perzische edelsteenen meê, goud-dooraderde turkoozen, agaten met wondere weêrschijnen, die hij-zelf uit het Oosten heeft meêgebracht. Hij had aan Marcus een Byzantijnsch schilderijtje afgestaan, de Heilige Maagd tusschen den Johannes des Jordaans en dien op Pathmos: dit was dezes geschenk geworden. Ik moest nederiger zijn met mijne gave: de partituren van Debussy's ‘Pelléas’ en van Wagner's ‘Tristan’, gevat in een band die er naar streefde dezer muziek waardig te zijn; een exemplaar van Henri de Régnier's ‘Aréthuse’, gededicaceerd op mijn naam, dat ik eveneens in passend saffiaan had laten inbinden. Ik had er het handschrift van mijn ‘Vaderhuis’ dat ik, langen tijd geleden, op Japansch papier heb overschreven voor wie die hulde niet waardig bleek (gij moet mij daar niet verder over ondervragen), - ik had er een handschrift van mijn eersten bundel verzen aan willen toevoegen: ik ben ondeugend genoeg geweest, ze destijds aan Cornelie te laten lezen, buiten het weten van haar moeder om, toen zij maar achttien jaar oud was. Ik moet zeggen dat zij er toen een vurigen smaak in vond, die mij berouw deed opvatten. Maar ik heb haar het manuscript niet op- | |
| |
gestuurd, omdat haar man daar misschien aanstoot aan nemen zou. - Meneer Jozef had al dit hartelijk-kostbaars naar Brussel gebracht: het gaf eene nieuwe teleurstelling, daar Cornelie, noch niemand van het gezin Mornar, dien dag in de hoofdstad aanwezig was. Jozef had aangedrongen dat zijne vracht niet dan door betrouwenswaardige handen in
ontvangst zou worden genomen: uit de beschrijving die hij er mij van gaf, moesten die handen onzen Christoffel Conscience behooren. Deze heeft toen stroomen van dankbaarheid en zeeën van gelukwenschen over de Gentsche familie uitgegoten. De Gentsche familie moest echter twee dagen wachten op een ontvangstbewijs van Cornelie-zelve.
Haar brief, moet ik zeggen, was ditmaal volkomen geruststellend. Hij zou u misschien wat nuchter voorkomen, en gij zoudt zeggen: een meisje dat over zeer kort in het huwelijk treedt schrijft niet zoo bezadigd, als zij dat huwelijk waarlijk wenscht. Maar Cornelie is nu eenmaal positief van aard of wenscht daar althans voor door te gaan. Niettegenstaande eene fiere gevoeligheid, is ze, en juist daardoor allicht, wars van sentimentaliteit, en dat beteekent hare Gentsch-Spaansche afkomst. Te groote overgave ergert haar zelfs bij anderen. Het zal een sterke en zelf-bewuste moeten zijn, dien zij zich als meester erkent. Nochtans was deze haar brief in den grond vol milde genegenheid voor ons, waar zij schreef: ‘Ik zie geheel den ernst in van den stap dien ik doen ga: ik beken dat ik geaarzeld heb, en dat ik nog misschien aarzelen zou, indien ik niet zeker was van mijn wil: van mijn sterken, en van mijn goeden wil. Wat mij trouwens ten zeerste tot een besluit heeft geholpen is, dat ik weet hoezeer ik op uw aller liefde kan rekenen, benevens op het klare inzicht van mijn vader. Petite mère, je reste, mieux que jamais, ta fille’. Deze brief van een twintigjarig meisje heeft mij bewogen, Herman, als de meditatie van een rijp man die heel wat met zich-zelf had klaar te spelen...
Aldus gingen de huwelijksdag en die voor het aangekondigd bezoek naderen. Het maakte Marie-des-Anges zenuwachtig en bezorgd. Eene eerste vraag voor haar was: hoe zal ik de kinderen ontvangen? De oplossing was zeer eenvoudig; maar gij kent de bescheidenheid van de eerste mevrouw Mornar niet. Dat het familie-diner, welk hierbij plaats moest
| |
| |
hebben naar oud en goed gebruik, niet kon gegeven worden in het huis der Onghena's: daar waren mijne moeder en ik het eens over nog voor Marie-des-Anges de bezwaren daartegen met de haar eigen verlegenheid zou uiten. Vader en moeder d'Onghena, te oud en te ziek dan dat men hen zelfs met het huwelijk van hunne kleindochter bekend zou maken, benevens de ongeschiktheid van de sombere woning en het gebrek aan inschikkelijkheid van Rozeken en van Zulma, de twee dienstmeiden, waren ernstige beletselen. Feest-vieren in een restaurant zou weinig passen bij dit uitzonderlijke huwelijks-geval en de waardigheid van Monseigneur Marcus (terwijl wij hier allen ons-zelf respecteeren, overigens). Er bleef niets over, dan wat bij voorbaat door mijne moeder was beslist: wij zouden de Onghena's met de jong-gehuwden bij ons aan huis te gast nooden, en, om allen achterklap te vermijden, het gezin Van Gendt verzoeken, naar Gentsch gebruik dien namiddag een kopje koffie met ons te komen drinken. Marie-des-Anges was hier des te meer in haar schik meê, dat zij gaarne bij ons komt, in deze klare woonst die davert van de machines der naastgelegen fabriek. En dit is vreemd, als men weet dat zij nog huivert bij de gedachte aan het ijzeren en glazen heerenhuis, dat in hare laatste jaren haar verblijf was te Brussel: Mornar had het opgetrokken als een voorbeeld van zijne bouwkundige idealen; gij kent het trouwens beter nog dan ik, en de muren zijner feestelijke eetzaal geheel bezet met geëmailleerd-witte tegels, ‘gelijk een privaat’, zegt mijne moeder die de dingen noemt bij hun naam. Bij ons is het niet zoo uitdagend-modern, al zijn er dan ook licht en lucht in overvloed, al leeft heel het trillende huis er van mechanisch bedrijf. Maar daar komt bij, nietwaar, dat daar ook liefde zindert, en zelfs gezelligheid.
Ik werd belast met de uitnoodiging der Van Gendt's en ik verzoek u te gelooven dat dit eene niet weinig lastige opdracht was. Zij bewonen nochtans een huis dat ik steeds met genoegen betreed. Vlak over een bocht gelegen, den breedste, van den ringwal en zijn sloot vol roerloos-groenend water, waar het Gravenkasteel grauw in weêrspiegeld staat, dieper nog dan de burcht hoog is met zijne kanteelen, zijne hoektorentjes, het vlakke terras voor den wachtpost; het eerste
| |
| |
huis aldus buiten de Zeven Brugskens die eens 't Gemeen afsloten van het grafelijke gebied, toont het zijn zeventiend' eeuwsch geveltje van Baleghemschen zandsteen, sober versierd met festoenen en verweerde zinnebeelden. Met de stoere sterkte van den burcht heeft het, bouwkundig, niets gemeens natuurlijk. Nochtans valt hier weêr op, hoe weinig de tijd en zijne wentelingen vat hebben gehad op het Gentsche karakter, waarvan het reeds zoo opmerkelijk is dat het zich het zuiverst in steen, in harden steen van kerken, paleizen, en de woning van de schamelste menschen geuit heeft. Men kan nergens zulke eene architecturale eenheid door eeuwen en eeuwen heen vaststellen als hier te Gent. Daar heerscht over alle tijden een geest, die de meest-stijllooze fabrieken onmiddellijk verwant met dit Gravensteen, waarvan de laagste muur in de elfde eeuw op Romeinsche grondvesten gebouwd werd... Maar neem mij niet kwalijk, Herman: ik zou Louis van Gendt en zijne familie gaan uitnoodigen.
Door de steeds open deur trad ik het smalle winkeltje binnen, dat over de geheele breedte door de bruin-geverfde toonbank in twee is gesneden. De drie beschikbare muren zijn bezet met groote, vierkante geelpapieren pakken in hunne touwen, waar aan den voorkant een rond etiket op geplakt is, dat het sierlijke merk van een zwart anker draagt. De twee vensterramen zijn behangen met lange smalle kousen, met platte lijfrokken, met wijd-beenende onderbroeken, terwijl de lage uitstalling prijkt met blank en aandoenlijk kindergoed. Er is een geur van warme wol, die een geur van zweet is; er is een geur van koortsige naaister-vingers en van verstoften reseda; er is een geheime geur van kwezels en, zou men meenen, van kattenvuil. En ik weet niet waarom ik daar gaarne in ben...
- ‘Is er iemand’? - riep ik luider dan ik had gewild, toen ik een tijdje reeds wachtte en een ijlte in mij gewaar ging worden.
De bleek-onwezenlijke Valentine verscheen in het deurgat achter de toonbank. Het licht blekkerde op de glazen van haar groot lorgnet, zoodat ik hare eigenlijke oogen niet zien kon.
‘- O, het is meneer Charles’! zei ze, of ze haast in catalepsie vallen zou.
| |
| |
- ‘Mama’, vervolgde zij terwijl ze mij de rachitische engte van haar rug en de nietigheid harer lendenen toekeerde; ‘Mama, het is meneer Charles!’
- ‘Meneer Charles?!’ verwonderde zich pijnlijk de stem van Sophie van Gendt-Mornar, die in de deuropening verscheen, safraan-geel haar gelaat als van een mislukten Greco tusschen de vette krullen van heur hoofdhaar; aap-lang de armen met de mannelijke handen weêrszijds de ingevallen borst die met den uitsprong van het corset een omvanglijk wijwatervat figureert; hoog de buik die, puntig, eene eeuwig-aanstaande moederschap schijnt te willen beduiden. - ‘Meneer Charles!’ herhaalde zij, terwijl hare vingeren haar kapsel in de frons brachten. ‘Maar kom toch binnen, meneer Charles!’, zei ze daarop, of ze ineens weêr over de noodige beleefdheidsformules beschikking kreeg.
Een deel van het afgesleten bovenberd der toonbank werd opgelicht als de valdeur van een konijnenhok. Ik trad het achterkamertje binnen. Hier heerschte, in de zwoelte, een reuk van roôkool en gebakken bloedworst, want het was tegen het middaguur. Twee bleek-fletsche schepsels, mummie-droge wezens met verlepte gezichten en smachtende blikken, zaten er aan snorrende tuigen waar allerlei houten priemen uitstaken: brei-machines. Zij hadden kortafgekapt haar als moejick's van Tolstoj; hare vingeren grabbelden hier en daar. - ‘Meisjes uit den Oesterput’, fluisterde Sophie zuchtend in mijn oor. ‘Ik heb ze tegen een klein prijske; gij verstaat mij: de tijden zijn zoo slecht, en wij zijn weêr overgoord van het werk: een kommande van honderd paar zwarte kousen voor de Roô-Lijvekens!’ (Ge moet weten, Herman: de Oesterput is de stichting, waar het Belgisch-Gentsch gerecht onwillig-boetvaardige Magdalena's onder dak brengt; terwijl de Roô-Lijvekens eenvoudig de weesmeisjes zijn, die de stad onder hare hoede heeft genomen. Aldus bewijzen wij nog steeds in de woorden dat wij den Middeleeuwen niet zijn ontgroeid, en dat de Renaissance op ons geen verlossenden invloed gehad heeft).
- ‘Gij zult zeker wel een glazeken bier profiteeren?’, deed opdringerig Sophie van Gendt. ‘Spijtig dat Louis weg is met de sleutels van den wijnkelder: ik kan aan den porto niet. Nietwaar, Valentine, papa is met de sleutels weg?’
| |
| |
Valentine, misschien omdat zij zich niet gaarne de moeite veroorzaakt van liegen, gaf op deze vraag geen bescheid; zij verdween in de keuken, en, nog vóór ik ja of neen had kunnen zeggen, was ze terug met de volle karaf, drie platte borden en drie dikke glazekens die werden geordend op het zwart-blinkend zeil der ovale tafel, dat preikte met de afbeelding van al de kaarten van het whistspel. Wij tikten aan. Er zonk een diepe stilte langs ons weg. De priemen der brei-machines begonnen weêr razerig door mekaar te duelleeren als floretten.
Nu moest ik wel spreken: ik deed zoo beleefd mogelijk mijne boodschap. De indruk was zoo diep dat Sophie scheen duizelig te worden. Valentine merkte plots iets aan hare vingertoppen, waar ze onverwijld aan bijten en tandeschrobben ging. De brei-priemen slierden nu trager over elkander, want voormalige meisjes uit den Oesterput stellen belang in deftige huwelijken.
Gelukkig kwam diversie: luid trad Louis binnen, en zijn zoon Gustaaf volgde hem. Louis stampte zijn pince-nez vaster op zijn meelknoedel van een gelaat, terwijl Gust mij zijne slappe hand reikte.
- ‘Il fait chaudjes vandaag’, meende hij; en Louis daagde mij uit: ‘Hawel, wat nieuws, jonkheid?’
Sophie bezag mij smeekend, gelijk de Twee Weezen in de Vlaamsche comedie. Ik herhaalde, zoo onverschillig als ik kon, mijne uitnoodiging. Maar nauwelijks had ik de aanleiding daarvan vermeld, of Louis van Gendt ging met zware en te wijde passen rond-loopen op zijne korte, dikke beenen, in de ronde broek met doorgeduwde knieën. Zijn linkerhand drukte weêr zijn lorgnet tegen zijne oog-bollen aan, die woedend rolden; zijne rechtere ging vooruit, als van Artevelde. Hij voer uit:
- ‘Polydore Mornar, 'ne snelle heere! 'Ne lafaard die geen vel over zijnen buik heeft! Den grooten Jan uithangen, dat kan hij, waar iedereen voor zou moeten soebatten. Maar zijn familie, dat kent hij niet; ah ja, dat zijn maar kleine burgers, niewaar; dat rijdt niet met paard en voiture; dat moet werken voor zijn korste!’
Gustaaf onderbrak hem smalend en brutaal:
- ‘Is dat uw antwoord op de invitatie van madam van
| |
| |
de Woestijne? Ahwel, ge zijt óók 'ne snelle heere, zulde!’
Louis schrok even; hij wierp een vurig-flitsenden blik op zijn zoon; hij koestert echter voor hem een eerbied dien hij nauwelijks verbergt. Hij bedaarde, en grolde met eenige schaamte:
- ‘Ja, ja, 't is heel zeker gentil van madam van de Woestijne; maar was ik zeker dat Polydore daar zal zijn, ik zou...’
Ik brak deze onderstelling en hare gevolgen af met de verzekering, dat Mijnheer Mornar niet meê kwam.
- ‘Ah ja, hij zou natuurlijk niet durven! Zijne eerste vrouw, de sloore! Zij heeft ook haren peere gezien met hem, den lafaard!’...
Er werd afspraak gemaakt: het gezin van Gendt zou dus komen. Louis verzekerde nogmaals dat het ‘gentil’ was. Zijne vrouw wilde hem hierin overtreffen: zij sloot hare oogen als eene begijn, en meende:
- ‘Ah ja, madam van de Woestijne is toch maar familie van familie ván familie. Zeg aan madam van de Woestijne dat zij wél bedankt is.’
- ‘En de complimenten, zulde!’, voegde Louis er aan toe als een blank doek dat men zwaait in de zon.
- Toen, Herman, is de verwachte dag gekomen, de dag van het schóóne bezoek. Ach, de wezenlijkheid is wel anders geweest, dan het innige feest dat ik er mij van had voorgesteld; maar, ware het schoon geweest van de gevoelens alleen waarmede ik het heb opgesierd, zou het daarom ophouden schoon te wezen? Laat ons het genieten niet bederven door het beetje ontgoocheling dat er immers onafscheidbaar van is...
Daags te voren, den eigenlijken huwelijksdag dus, vond ik Marie-des-Anges, toen ik haar met mijne moeder bescheidenlijk ging congratuleeren, wel wat ingetoomd-opgewonden. 's Ochtends had ze gecommuniceerd, een deel van den morgen in de geel-lichte Dominikaner-kerk doorgebracht. Zij moet er, onder het gebed, hebben geweend: nú nog, in den namiddag, kon men het merken aan hare oogen die ongewoon-diep en klaar waren, en aan hare blinkende juk-beenderen, rooder dan ze anders zijn. Nu trachtte zij
| |
| |
bedaard te doen; haar glimlach was echter koortsig en als geheimzinnig. Zij werkte niet, vandaag, aan haar gemeenlijk borduurdoek: het deed, dat zij er onbeholpen uitzag, er hare rustige distinctie bij verloor. Zij leek wel schichtig, en zonder vastheid in hare gedachten. Toen mijne moeder haar te gemoet trad, was er, heel even, een smeeking in haar blik.
Mijne moeder, na haar woordloos aan hare borst te hebben gedrukt, reikte haar uw telegram toe, Herman. Mevrouw Marie-des-Anges Mornar was er door bewogen. Ook zij had, op het middaguur, een dépêche ontvangen van Cornelie: ‘Tout s'est passé comme cela devait se passer; tout le temps j'ai pensé à ma maman. En attendant demain, je l'embrasse bien tendrement.’ Een ander telegram zei: ‘Je dépose tout mon respect aux pieds de ma seconde mère. Rodolphe de Pessemier’. Marie-des-Anges zei geen woord daarover, en dat was ook geheel overbodig. Wij allen immers wachtten den dag van morgen af, die ónze dag zou zijn. Ware de roerelooze aanwezigheid van Vader en Moeder d'Onghena niet reeds een rem geweest der gemoedsuitstorting, het gemoed-alleen zou hebben belet dat wij veel hadden gepraat over de gebeurtenis. Deze namiddag, die lengerhand avond werd, geleek eene wake. Er was wel iets voorgevallen, maar de uitslag ervan had nog geen beeld gekregen in ons bewust-zijn. Marcus deed opgewekt, eene opgewektheid waar het gedwongene, het ambtelijk-priesterlijke van hinderde. Benedictus was integendeel brusk en knorrig; hij praatte zonder aanleiding over geheel-vreemde zaken, waar hij ongenood een ongenadig oordeel over uitte. Mijne moeder die, gij weet het, doorgaans nogal ad rem is, zocht afleiding in het plagen van Rozeken met Fele Miere, haar echtgenoot. Rozeken is over Fele niet goed te praten: vreemd huwelijk van twee menschen die nooit samen eenzelfde bed hebben gedeeld. Dat gekscheren van mijne moeder ging hooger nog de trilling spannen van eene atmospheer, die wij allen als eene gêne gevoelden maar trachtten te negeeren: gevoel alsof wij allemaal in nieuwe kleêren zaten zonder dat iemand het merken mocht; gewaarwording alsof wij allemaal vreeselijk aan het jokken waren, maar met de begoocheling dat wij misschien, wie weet, tóch waarheid spraken...
| |
| |
Toen daar, opeens, in den luiden gang, de bel overging. Men had juist de tafel gedekt: wij zouden gaan zitten voor het souper; Benedictus had een lucifer aangestreken die de hanglamp moest doen branden. Maar ik weet niet welke onverwachte verwachting ons allen opschrikken deed; wij spoedden allen samen naar de deur; toen Marcus ze opentrok stond, in den donkere, Paul voor ons, - Paul die ons geen van allen in weken nog had opgezocht.
Er ging een ‘Ha!’ als van verlossing. Drie lucifers kraakten vergeefs, de een na den andere, met een gesakker van Benedictus. Toen de lamp eindelijk aan was, zagen wij Paul, in feestelijken frak nog, het volle licht op zijne zuiverslanke gestalte, de roomige blankheid van das en overhemd, zijn wel wat vermoeid gelaat met den ál te rooden mond en de gitten wonder-oogen. Aanstonds lag hij in de armen zijner moeder. Toen hij merkte dat zij weende, weende ook hij.
Maar het duurde niet lang, of Marcus zei, kalm en zeker: ‘Hewel, wat nieuws?’ En Rozeken, die achter Paul was binnengekomen, vroeg eveneens, beverig en nieuwsgierig: ‘Wat nieuws met juffrouw Cornelietje?’.
Paul ging naar tafel, en schonk zich een roemer wijn in. ‘Ik heb dorst’, zei hij, ‘ik heb meer moeten drinken dan ik gewoon ben.’ Hij zag ons ons allen bij beurte aan; reikte toen zijne hand naar zijne moeder, en zei innig: ‘Mama, gij moogt gerust zijn...’
Iedereen had eene vraag op de lippen, maar die er niet uit kwam. Marie-des-Anges sprak de eerste. Maar zij bracht het niet verder dan: ‘En...?’
Marcus vond de bekwame oplossing: ‘Laat ons aan tafel gaan. Gij eet meê, jongen? Zet u naast uwe moeder. Neem roastbeef. Kom, nu ge rustig zit zult gij nog wel iets kunnen gebruiken!’
Wij aten. Langzamerhand kwam Paul los. De ceremonie eerst in de kerk, waar een coadjutor van den kardinaal-aartsbisschop geofficieerd had en het corps diplomatique was vertegenwoordigd. Dan, de toespraak van den burgemeester op het stadhuis. Dan... Maar daar zijt gij allemaal bij geweest, Herman...
- ‘En Cornelie?’, vroeg gretig, haast angstig, hare moeder.
| |
| |
- ‘Cornelie,’ zei Paul na eene korte aarzeling, ‘Cornelie heeft niet veel tijd gehad om aan haar-zelf te denken: dat begrijpt gij wel. Toen ik, vóór haar nog, weg-liep, heeft ze mij zóó omhelsd, dat ik wel begreep dat het ú gold, moeder. Ik weet dat zij vurig verlangt, morgen hier te zijn. Hare hand was droog en gloeide, toen ik vertrok. Maar ze is kalm gebleven; zij heeft zich prachtig weten te beheerschen.’
- ‘Waarom zich beheerschen?’ vroeg stil, na een korte stilte, Marie-des-Anges.
Maar Marcus onderbrak, een beetje vlug: ‘Mooie vraag, zuster! Had zij misschien uitbundig moeten zijn? Cornelie weet wat zij gedaan heeft. De opgetogenste liefde krijgt bij het huwelijk het strenge kleed van den plicht; de innigste genegenheid...’
Marie-des-Anges onderbrak op haar beurt, geduldig en nederig: ‘Neen, broeder, zoo bedoel ik het niet; ik wilde vragen...’
Maar Benedictus, die mij verbaasd en schokschouderend had aangezien: ‘Komaan, Marcus,’ zei hij, ‘gij lijkt weinig “en forme” te zijn vanavond. Hoe kunt gij aan het preêken gaan, wanneer....’
Marcus bedacht zich éen oogenblik, lachte toen gul. ‘Ja, ja, gij hebt gelijk,’ verbeterde hij met haast, ‘meisjes die trouwen redeneeren niet. Hoe kon ik zoo iets zeggen: plicht en... liefde! Ach ja, wij die ouder worden, wij geven zoo licht der Rede, wat eigenlijk het Instinkt behoort; naarmate ons eigen instinkt afslijt, schrijven wij meer rede toe aan anderen; eischen wij, als het ware, van anderen meer redelijkheid. Paul zal trouwens wel een verkeerd woord hebben gebruikt: die beheersching van Cornelie, het kan immers evengoed ingetogenheid geweest zijn, physiologische gedruktheid zelfs, nietwaar? Jonge meisjes...’
Hij zag de oogen van Marie-des-Anges nadenkend voor zich uitstaren. Daarom brak hij zijn betoog af; lachte weêr zijn eerlijken maar valschklinkenden lach die zijne onvoorzichtigheid moest doen vergeten en waar hij trachtte zijne verlegenheid meê te overwinnen; hief zijn glas in de hoogte waar de wijn in fonkelde, en sprak met eenige plechtigheid zijne zuster toe:
- ‘Kom, zuster, laat ons geen geheimen zoeken te door- | |
| |
gronden, die misschien niet eens bestaan. Ik drink op het heil van uwe dochter; ik drink op uw eigen vrede en geluk.’
Wij tikten allen aan. Marie-des-Anges heeft een groot geloof in haar broêr den bisschop: zij zag hem met nieuw betrouwen aan en een opener glimlach, als verlicht. Maar toen ik, waar ik mijn glas naar hem richtte, den blik ontmoette van Paul, dan merkte ik wel dat hij de zekerheid had, zich met het woord ‘beheerschen’ niet te hebben vergist...
Nochtans moet ik bekennen, Herman, dat, 's anderen middaags, de eerste verschijning van Cornelie mij alles behalve op beheersching wees. Benedictus en ik waren de jong-gehuwden aan het station met een rijtuig af gaan halen. Toen zij uit het spoorwegcoupé stapte, kwam Cornelie ons bleek en vermoeid voor, - wat nu juist geen wonder was, maar ons toch als zorgelijk stemde. Men wijdt doorgaans bijzondere, en trouwens onnoozele aandacht aan jonge meisjes die ineens vrouw zijn geworden: ik ben een beetje beschaamd te moeten bekennen, zulke aandacht te hebben gehad voor mijne geliefde nicht; welnu, zij verscheen mij, in haar zeer eenvoudig reiskleed waar zij reeds ‘mevrouw’ in leek, minder weelderig van gestalte dan ik haar, nauwelijks een paar maanden geleden, bewonderd had; vernepen, verschrompeld zou ik haast zeggen, en gelijk verkleumd; ook zoo heel ongewoon bescheiden, niets uitbundig, en als onder den druk van eene vreemde macht. Zij omhelsde Benedictus en mij zeer kalm zoo niet koel, want haar handdruk was wel als vroeger: kort en hartelijk. Zij presenteerde: ‘Mon mari’; ik keek haar hierbij aan: er was niet de minste uitdrukking in hare oogen, die ik in een of anderen zin kon interpreteeren. Zij deed rustig en oogenschijnlijk los; zij liet niets van hare gevoelens merken. Maar dat was geenszins beheersching: eerder lusteloosheid, en zelfs zonder veinzerij. Misschien wel de verdooving die op elke groote levensopenbaring volgt? Er zijn jonge meisjes, nietwaar, die hartstochtelijk lijken zoolang ze maagd zijn, waar het huwelijk echter onmiddellijk alle hartstochtelijkheid schijnt uit te bannen... Cornelie presenteerde: ‘Mon mari’; en het was zoowaar of zij al wel tien jaar getrouwd was...
| |
| |
De ‘mari’ stond intusschen te buigen als een knipmes. Hij reciteerde correct zeer schoone formules, die hij merkbaar zorgvuldig had voorbereid. Hemel, Herman, wat staat die jongen dik te worden! Wij zagen zijn lichaam rond als een worst in de spannende jaquette. Maar hij weet hoe hij zijn hoed moet vasthouden, en er is in hem eene voornaamheid die mij wel wat aangeleerd, maar toch als van goeden huize aandeed. Antipathiek is hij eigenlijk niet: de zorg voor zijn uiterlijk, voor zijn snor als een vlinder-op-een-kurkje in zijn wat al te blozend gelaat, voor zijne pastoors-handjes die hij zoo nauwkeurig pleegt te bezien, kan heel goed samengaan met een gouden hart. Mijn eerste indruk was wel: ‘geen man voor Cornelie’; maar ik redeneerde: ‘dit zal Corneliezelve toch beter weten’, en ik denk dat ik aldus juist redeneerde...
Nadat Rodolf de Pessemier zijn lesje had opgezegd, wendde hij zich meer speciaal tot Benedictus, en zei gewichtig en geheimzinnig: ‘Vous m'excusez, mon oncle?’. Hij moest zijn bagage laten registreeren voor Berlijn, en dat schijnt met diplomatenbagage op gansch-bijzondere wijze te moeten gaan. Ik wilde tusschen komen: in een vloed van bedankingen wees hij mijne hulp af; ik moest begrijpen: dat kon alleen hij-zelf doen. Benedictus volgde hem: zulke koude drukte is wel iets voor hem. Wij zagen ze op den stationchef toetreden. Rodolf had nauwelijks zijn naam en hoedanigheid genoemd, of deze ambtenaar stond met zijne roode pet in de hand. Rodolf haalde papieren voor den dag: alle drie verdwenen zij met veel plichtplegingen in een kantoor.
Cornelie en ik hadden ze nagekeken. Wij spraken niet. Toen zij uit het oog waren, zagen wij elkander aan. Ik voelde nu wel dat er een vervreemding tusschen ons gekomen was. Met het besef, dat ik iets zeggen moest tot breken daarvan, wist ik tevens dat mijne woorden absurd zouden klinken. Ik, die al zoo heel moeilijk praat met jonge meisjes, ik kan het heelemaal niet met jonge vrouwen. Toen echter de stilte tusschen ons beiden al te onaangenaam gapen ging, vroeg ik nochtans, stil en nog aarzelend: ‘Heureuse?’....
Zij zag mij, eerst verbaasd, daarna onderzoekend aan; scheen iets te willen zeggen, dat zij echter op hare lippen afbeet; glimlachte toen als met gelatenheid, schokschouderde
| |
| |
licht, en zei heel kalm: ‘As-tu parlé avec Paul? Qu'a-t-il raconté?’
Ik verzekerde haar dat Paul mij niets had gezegd en - verzweeg, zorgvuldig, zonder goed te weten waarom en alsof het verboden was, dat hij gisteren van beheersching gesproken had. Cornelie haalde weêr hare schouders op, en meende nogal luchtig: ‘Pourquoi ne serais-je pas heureuse? A chacun son lot, n'est ce pas?’
En dit scheen mij weêr geen beheersching, Herman....
De heeren waren met de diplomatenbagage klaar: de stationchef deed ze opdringerig uitgeleide tot waar wij stonden. Rodolf lachte zijn vrouw tegen met teedere triumphantelijkheid, wat haar lichtelijk scheen te hinderen. Hij wilde haar arm nemen: zij duwde hem vooruit, naar Benedictus toe. Aldus verlieten wij de spoorhalle.
Wij stapten op den landauer toe, die stond te wachten. ‘O non! pas de voiture, si vous le voulez bien?’ kwam Cornelie los. ‘Gisteren is het heel den dag rijden geweest, en vanochtend weêr die trein. Ik wil wat loopen. 't Is zoo ver niet, van hier tot aan uw huis!’
Wij volgden den wil in van ‘petite madame,’ zooals Benedictus haar noemde. Hij liep vóór met Rodolf, die heel erg bezorgd scheen om zijne bottines. Ik kwam achter met Cornelie. Zij ging aan mijn arm hangen,’ comme quand j'étais gosse,’ zei ze met verteederde opgewektheid. Het roerde mij. Maar verder zei ze, van gansch den weg, niets dat op hare toekomst betrekking had.
Aldus kwamen wij thuis. Daar heerschte eene zekere agitatie, omdat wij wat later kwamen dan men ons had verwacht. Te zenuwachtiger, te wilder ging ik zeggen, was Marie-des-Anges' omhelzing. Nooit had ik haar zoo vurig gezien. Zij lachte, zij schreide, hare woorden waren onsamenhangend. Cornelie, zij, was heel bleek; spreken kon zij niet; ineens barstte zij in gehuil uit, maar het duurde geen twee minuten of zij veegde hare tranen weg en kuste weêr lang en aanhoudend hare moeder. Rodolf was op een afstand blijven staan. Toen, na een tijd, Mevrouw Mornar hem aanzag - er was een smeekende genegenheid in hare oogen - en hem hare hand toereikte, wilde hij deze kussen. Hij begon, met eenige verwarring, een compliment; maar
| |
| |
Marie-des-Anges trok hem naast Cornelie op haar borst, lei hare kleine handen op hun beider hoofd, zei geen woord, maar scheen te bidden...
Het was nu of Cornelie hare oude levendigheid terug ging vinden. Marcus, die haar plechtig zijn bisschoppelijken zegen wou geven, sprong zij hartelijk om den hals, terwijl Rodolf eerbiedvol boog over zijn amethysten ring, dien hij met de lippen aanraakte. - ‘Geef eens het pakje,’ zei Cornelie tot haar echtgenoot, en, terwijl zij mijne moeder omhelsde: ‘Zie,’ zei ze lachend, ‘ik heb dat meêgebracht voor u... van op speelreis!’ Mijne moeder ontdekte een prachtig stuk ouden Venetiaanschen kant; gij kent hare verzameling, en hoezeer zij er van houdt; het geschenk van Cornelie scheen haar te verzoenen met Rodolf, dien zij tot hiertoe met nogal norschen blikken had staan bezien.
Wij gebruikten een glas port. - ‘Ik weet niet waar uw aller maag zit,’ zei Paul, ‘maar de mijne berust op den bodem mijner schoenen!’ En terwijl hij zijne zuster zeer ceremoniëus den arm bood, voegde hij er plechtig aan toe: ‘Allons-y, ma vieille!’
De nogal-luidruchtige opgewektheid van Paul, die, tot klaarblijkelijke onthutstheid van zijn zwager Rodolf, alle stijfheid bande, vermocht het nochtans niet, deze in gezelligheid om te zetten. Het was, of tusschen de aanzittenden de verhoudingen veranderd waren: een indruk als van eene vertrouwde kamer, waar de meubels eene andere plaats zouden hebben gekregen. Cornelie was trouwens weêr in haar toestand van lijdelijkheid vervallen. Zij zat naast hare moeder; zij zaten hand in hand. Zij aten niet veel: zij glimlachten elkander tegen, gelaten, doch zonder blijkbaar geheim. Rodolf die, aan de andere zijde van zijne schoonmoeder, haar de obsequiëuze aandacht bewees van een maître d'hôtel, scheen haar en zijne vrouw geheel vergeten te zijn, toen hij onder het gesprek vernam dat Benedictus veel en lang in het Oosten gereisd had. Hij-zelf was attaché geweest te Konstantinopel. Aldus kwam men te praten over de hangende Balkan-quaestie. Benedictus meende, met groote gebaren, dat men de Turken geen rust moest laten vóor de Russische priester de onderbroken mis in Aya Sophia verder zingen zal. Rodolf glimlachte met diplomatische fijnheid, als
| |
| |
iemand die het wel beter weet. ‘L'idéal des croisades ne saurait plus être le nôtre’, insinuëerde hij; sprak van den gelukkigen invloed die Duitschland in Turkije verkregen heeft; fluisterde van geheime traktaten die den vrede in Europa bestendigen moeten. Benedictus hield met energie zijne meening vol. - ‘Mais ce serait la guerre universelle, mon cher oncle!’ jammerde de jonge diplomaat; verzekerde dat zonder een sterk Turkije, gesteund door de Middenrijken, het Europeesch evenwicht verbroken zou zijn, het Russisch gevaar onontkomelijk zou maken. Wie kent de inzichten van Engeland? Wie weet wat de Entente Cordiale inhoudt? En waar het Fransch-Russisch verbond toe leidt? En, terwijl hij plechtig elk woord met een klopje van zijn mes punctuëerde, verklaarde hij: ‘Was ik niet door diplomatieke voorzichtigheid gebonden, dan zou ik niet aarzelen Delcassé een schurk te noemen, die zijn land en misschien het onze in den afgrond stort, zoo hij er in volhardt Duitschland in eene meer of minder dichte toekomst tot den oorlog te willen dwingen’.
Ik weet niet, Herman, of ik de woorden, of zelfs de gedachte van Rodolf de Pessemier volkomen-betrouwbaar weêrgeef: ik heb geen verstand van internationale politiek, en was op dat oogenblik meer bekommerd om de atmospheer die zijne bevestigingen bestendigden dan om hun inhoud. Die atmospheer was vervalscht, abnormaal, en daar had Rodolf zeker schuld aan, reeds door zijne aanwezigheid helaas, verder door zijne uitlatingen die niet pasten, geef het toe, op zijn eigen huwelijksdiner. Is takt de hoofdhoedanigheid van een diplomaat, dan moet mijn nieuwe neef dien titel nog leeren verdienen. - Ik zag zijne jonge vrouw aan: zij en hare moeder spraken haast fluisterend met elkander, ernstig, maar beiden vervuld van genegen goedheid. Ook mijne moeder zag ze aan, en keek daarop naar Rodolf. Paul, die geen oogen had dan voor zijne zuster, knikte ze toe, zelfs als zij het niet kon merken. En het was mij duidelijk dat Marcus alleen uit beleefdheid luisterde naar het betoog van Rodolf, wiens gedwongen zelf-voldane houding, en misschien wel wiens uitspraken, hij zeker niet goedkeuren kon. Op Benedictus na, wien de holste discussie lief is als een behoefte, voelden wij allen, op dat oogenblik, aan deze tafel, dat het alles zooveel eenvoudiger had kunnen gaan, en
| |
| |
zooveel échter. Ja, dit samen-zijn van menschen die innig van elkander houden, was gelukkig en blijde; immers het gesnap in verzorgd Fransch van een onbeholpen, wat al te cor recten jongen man die gretig naar het hem-geboden stokpaardje grijpt om te bewijzen dat hij heusch een toch wel heel knap ruiter is, ging aan ons voorbij als iets zonder belang. Alleen, het hinderde als muggen-gegons, en maakte even wrevelig. Ik dacht: ‘Had Cornelie den man van haar maar thuis kunnen laten!’ Op datzelfde oogenblik keek ze naar mij, en, òf ze mijne gedachte geraden had, schoot zij in een lach. Het belette niet dat bewuste echtgenoot maar voort oreerde, kalm-weg en als plicht-bewust, boven de weêrleggingen uit van Benedictus, die er zich om ergeren ging.
Gelukkig haast, brak de verschijning van Louis van Gendt en diens gezin den al-maar-zwaarder-wegenden doem. Louis, in zijn glimmend-lakenschen jas waar hij nog slechts één knoop van toekrijgt, want zijn zedelijk bewust-zijn legt hem den plicht van nóg-en-nóg-dikker-worden op, stapte kordaat en zonder aarzelen, hoed op het hoofd, op Rodolf los, dien hij, na zijn weêrspannigen neusnijper bevestigd te hebben, de hand reikte. - ‘Jonkheid!’ galmde hij uit, ‘kozijn wil ik zeggen, welkom in de familie. Want wij zijn óók van de familie, wij, al zoudt gij het soms niet zeggen!’ En zich tot Cornelie wendend: ‘Allez, Cornelietje, proficiat, zulde. Gij zijt altijd een goed jong geweest. Maar gij hadt toch 'nen keer kunnen schrijven, vind ik. Maar allons, wat gedaan is, is gedaan. Hier is onze cadeau; 't en is niet veel, maar 't is u gejond. Ha ja, wij moeten werken voor ons korste, wij!’
En met het gebaar van een burgemeester die een gedenkteeken onthult, trok hij een geruiten handdoek van een hoog, cylinder-vormig voorwerp weg dat zijne vrouw zorgvuldig in den arm droeg: een glazen stolp, over een pleisteren Lieve-Vrouwe-beeld in hemels-blauwen mantel boven een room-kleurig kleed, waarop aan de borst, en stipt in het midden, een rood-gouden hart straalde dat zij wees met hare rozige vingeren. Cornelie zei niets, maar kuste met groote hartelijkheid haar tante, die donker-oranje uitsloeg van pleizier en verlegenheid. - ‘Ha ja, in een slaapkamer heeft men dat toch altijd noodig, nietwaar?’ meende zij;
| |
| |
en, alsof ze nú eerst zag dat mijne moeder ook in de kamer was, schoof zij er heen met kronkelingen in haar hals, haar lendenen en haar leden, en zei zeemerig: ‘Ha dag madam van de Woestijne, en hoe gaat het met madam van de Woestijne?’ - Onhoorbaar was ook hare Valentine binnengekomen, en, leek het wel, tevens onzichtbaar, want niemand scheen van haar notitie te nemen. Maar haar Gustaaf, gedistingeerd als een garçon-coiffeur, deed onmiddellijk of hij van den huize was, fluisterde moppen in Paul's oor, klopte beschermend op mijn schouder, en zag Rodolf met leukheid aan.
Deze, gerukt uit de spheren der hoogere diplomatie, verborg weêr zijne bedremmelheid achter het gebaar dat zijn robijnen dasspeld betastte; achter den langen, angstvalligen blik dien hij daarna op zijne korte handjes vestigde; achter de schouder-beweging die zijne jaquette kreukeloos over zijn worst-lijf spannen deed. Ik moet zeggen dat het plaatsen der nieuw-aangekomenen na de plichtpleging der verwarde salutaties, eene algemeene ontreddering had teweeg gebracht, die nauwelijks bedaarde toen de koffie werd binnengebracht, en de likeuren. Sophie kreeg haar kopje uit de hand van Cornelie. ‘Merci, mijn kind’, suisde zij, en, zich wendend tot mijne moeder en tot Marie-des-Anges: ‘Een kommeken troost, nietwaar madam? nietwaar ma soeur?’ meesmuilde zij uit hare blauwe lippen. Louis, die er nog niet toe besluiten kon zijn hoed af te nemen, maar hem toch al een heel eind in zijn nek had geschoven, loenschte naar den cognac. Ik verhaastte mij, er hem aan te bieden: ‘Ha, wat zou'n wij doen dan!?’ lachte hij heroïsch, en dronk zijn glaasje onmiddellijk half-ledig. Werd het hem bewust, dat dit niet geheel strookte met de welgemanierdheid? Of hij ineens de algemeene aandacht een anderen koers dacht te moeten insturen, wendde hij zich met beslistheid en als een rechter tot Rodolf.
- ‘Zoo jonkheid’, ondervroeg hij op eene wijze die geen tegenspraak kon dulden, ‘zoo, jonkheid, kozijn wil ik zeggen, dat gij u ook een beetje met politiek bezig houdt? Ik ook, ik ook, ge weet het misschien. Ik ben zelfs de vertegenwoordiger van de Kleine Burgerij in den gemeenteraad. Ha ja, iedereen heeft zijn partij, nietwaar. Maar mijn partij kent
| |
| |
geen partijen; ze staat boven de partijen, want zij neemt de belangen ter harte van een g'heelen stand: de Kleine Burgerij. Daar zijn katholijken onder, en daar zijn liberalen onder’ (hij sprak uit: riberalen),’ en in de laatste jaren zelfs socialisten, ha ja, sedert dat die mannen óók al in 't schepencollegie zitten. Maar daarboven staan toch de belangen van g'heel de Kleine Burgerij. Karel Marx heeft gezeid: ‘Werkmenschen van g'heel de wereld, vereenigt u! Maar ik zegge'k ik: Kleine burgers van g'heel de wereld, vereenigt u!’ Tegen wie? Tegen de coöperatieven!’ Hij sprak uit: koperlatieven. Hij dronk een teugje, als een redenaar die applaus verwacht. Dit kwam niet. Toen vervolgde Louis: ‘Ziedaar, jonkheid, mijn program, en ik zal er voor vechten zoolang ik asem zal hebben.’ En hierbij scheen hij opvolgenlijk Marcus, Benedictus, mij en zelfs Paul uit te tarten; waarna hij zich met razerige uitdrukkelijkheid weêr tot Rodolf wendde: ‘En wil ik u wat zeggen, jeune homme? Ik vind dat de diplomatie zich veel te weinig met de Kleine Burgerij bezighoudt. Laat zeven werkmenschen hun neus t'hoope steken, en spreken van algemeene werkstaking: heel de Kamer zal een appelflauwte krijgen, al 'n is 't niet anders dan een scheet in een flessche. Maar dat de Kleine Burgerij verruïneerd wordt door “Vooruit” en door “'t Volksbelang”, daar vaagt iedereen zijn botten aan! Ja, wie stelt er zich aan 't hoofd van de koperlatieven? Wie? De broêr van den minister-zelf, graaf Oswald van den Bergh de Groot! Is dat geen schande? En zou de diplomatie, die zooveel kan, daar niet tusschen moeten komen?’
Louis van Gendt zag zich genoopt, op dat oogenblik zijn hoed af te nemen, want zijne welsprekendheid bracht transpiratie meê. Zij bracht verder meê, dat Rodolf in de grootste verlegenheid was komen te verkeeren. Zeker, hij zou niet beter hebben gevraagd dan aan zijn nieuwen oom, al leek deze hem verbluffend-gemeen, een familiedienst te kunnen bewijzen; hoe echter aan dezen uitgelegd, dat de diplomatie, wetenschap der internationale verhoudingen, zich niet rechstreeks met maatschappelijke toestanden bezighoudt, tenzij juist die toestanden invloed kregen op de onderlinge betrekkingen der landen, of hunne politiek gingen beheerschen op eene wijze, die overeenkomsten in gevaar brengen kon of
| |
| |
nieuwe verbonden noodzakelijk maken? Was dit het geval met de Belgische, laat staan de Europeesche klein-burgerij? Rodolf meende daar nooit iets van te hebben gemerkt. Ware het echter diplomatisch geweest, dit zoo maar openlijk en zonder voorzorgen of restricties aan Louis van Gendt als zijn definitief oordeel te openbaren? Rodolf aarzelde...
Intusschen was het algemeene gesprek, dat eerste slabakte, veelvuldig op allerlei zijpaadjes verdwaald, zooals een legertje mieren dat men uiteenschopt. Het werd opeens tot staan gebracht door den serveur, die de aankomst van den bestelden open landauwer aankondigen kwam. Er was afgesproken geweest, dat wij naar Sinte-Martens-Laethem zouden rijden. Eerst wou Rodolf naar de wereldtentoonstelling, zijne opwachting gaan maken bij den algemeenen regeeringscommissaris van de Duitsche afdeeling, een Geheimrat die in de diplomatische kringen te Berlijn zijn entrées heeft. Maar Cornelie had kinderlijk in de handen geklapt, toen ik, die van onze expositie meer en meer genoeg heb, liever een rijtoertje naar Laethem had voorgesteld, waar voor haar zeer gelukkige herinneringen aan verbonden zijn. Wij zouden er den schilder Hilarius de Maegdeleer en den beeldhouwer Maarten de Mensch opzoeken: beiden, had ik Rodolf verzekerd, stonden in Duitschland als kunstenaar hoog aangeschreven; hij zag dan ook het nut in van hunne kennismaking, en gaf er zijn expositie-commissaris voor op.
- ‘Ha, ik zie het al: wij zijn er niet te veel, maar wij schieten er over!’ galmde Louis van Gendt uit, half gepikeerd, half-joviaal. En hij toog, na, vanwege zijne vrouw, het plegen der innigste verzekeringen, met zijne familie af; terwijl Gustaaf, die aanspraak maakt op geestigheid, mij terzijde toefluisterde: ‘Die attaché d'ambassade, nietwaar, hawel: dat ziet er mij nogal een détaché d'embrassade uit!’...
- De jaren en de provinciale gewoonten, Herman, hebben mijne moeder en die van Cornelie huiszittend gemaakt; Monseigneur Marcus is het door zijne ambtelijke waardigheid: zij zouden dan ook den thuis wachten, gelijk men te Gent zegt, om zich, bij het uur der afreis, bij ons aan het station te vervoegen. Behalve de jonggehuwden, reden dus alleen Benedictus en ik mede; waar voor hem in het rijtuig geen plaats was, begeleidde Paul ons op de fiets; hij volgde of
| |
| |
schoot ons voor een kwinkslag even terzij, en dan zagen wij de stalen wielen blinken.
Rodolf zat naast mij, stijf en hoog-rood, want de spijsverduwing schijnt den jongen last te geven. Cornelie echter, op de achterbank naast Benedictus, zag er nu zeer voldaan uit. Wij spraken niet veel: eenmaal de afschuwelijke expositie voorbij, toonden hare blikken, aan korte opglanzingen, te herkennen dit landgoed, gene herberg waar wij dikwijls langs gewandeld hadden. De zilveren beuken van de baan en hun gebladert van dunne, vergelende zijde stonden in de eerste blauwende herfstwazemen; aan beide kanten zagen wij de stukken suikerbieten, fel- en nochtans teeder-groen hare verflommelde bladeren, die thans den heelen dag door met parelen des dauws zouden schitteren. Zij wisselden af met de groote bruine kouters, naakt en glad-gehegd onder den ontastbaar-ijlen, den malven sluier van het beginnend najaar. En verder merkten wij het groen der aardappelplanten zwart en rot te worden... Langs den breeden steenweg die in een dichte verte als in een opalijnen damp verdoezelde, ratelde ons het vlugge karretje voorbij aan zijn hoeven-klapperenden cob, van een slager die beesten was gaan koopen; of het was, in den zoeten namiddag, een tragen ossenwagen beladen met alaam, die huiswaarts keerde aan de teenende tred der breede beesten. Zelden een mensch, maar hij bleef staan en groette ons. En de kinderen die speelden in het purperen zand, bezagen ons met groote en wijze oogen, en trokken een rukje aan hun haar bij wijze van goedendag...
O, Herman, in dit gezegende land heb ik zeven jaar van mijn leven en de rijkste aan beteekenis gelaten; ik ben er gekomen met een krank hart, en ik zocht er niets dan de eenzaamheid die mijne bitterheid moest voeden. Maar deze vlakke streek die rust aan de stille Leie als in wijd gestrekte moederarmen: welk is haar geheim, welke hare gelokene macht, dat niemand weêrstaat aan hare zoetheid, aan den adel vol beminnelijkheid die 't smartelijkste leed bekleedt met haar schoon betrouwen?... - Onze primitieve schilders plachten de geboorte van het Kindeken en de aan- of afreis der Goddelijke Ouders te plaatsen in een landschap dat hun-zelf eigen en lief was: hier, Herman, heb ik gewoond in één huis met Vergilius, Racine en onzen Vondel. Dat ik
| |
| |
ze, van uit de diepte mijner schampere afgetrokkenheid, heb leeren beminnen als helende meesters: ik weet dat ik het dank aan dit land, waarvan ze mij onafscheidbaar zijn; nergens elders hadden zij mij kunnen genezen; en, zoek ik heden nog, in uren van twijfel, hun troost: onmiddellijk voeren zij mij hierheen, naar Sinte-Martens-Laethem aan de Leie, als naar eene avondlijke haven. En Herman, staat mijn plicht thans in stad nog - een zwart bronzen standbeeld met blinde blikken -, maar zingt reeds in mij de weemoedige ernst der gewijde woorden: ‘Want het gaat avond worden’: dan, o Herman, wijlen hier mijn gedachten en wachten er geduldig mijn lichaam voor de eindelijke, voor de eindelooze rust, die ik nergens elders zou kunnen smaken met dezen honingsmaak van hier, en den honinggeur zooals hij draalde, gisteren weêr in het naderend najaar, door de dreef en de gaanderij harer boomen, waaronder wij reden...
Dat Cornelie, evenals Benedictus, evenals ik, den toover onderging: ik merkte het aan de huivering waarmede ze iets als van hare schouderen schudden wilde, toen ons rijtuig stilhield voor het hek van den wijden boomgaard, waarin het lage huis van Hilarius de Maegdeleer gevestigd staat.
Huis en erf leken wel verlaten, hoe de toegang dan ook wijd-open stond. Maar ik ken hier den weg, en wist wáar ons volk te vinden. Het zat inderdaad aan den achtergevel, alwaar het hof als een zate traag in de Leie neêrdaalt. Het waren, om de breede tafel die fleschjes Audenaarsch en Leuvensch bier droeg, Finus van den Bogaerde, de oude, drukke en schuchtere gemeente-ontvanger die als de kobold is dezer streek en mij altijd aan Anakreioon's krekelken denken doet, de autodicdaat waar wij samen zoo dikwijls de naïef-fijne liederen en de zoo zuivere klavier-sonatines van gesmaakt hebben; de nobele Maarten de Mensch met het Bourboniaansch profiel en de extatische oogen; en ook die arme, krankzinnige fantast van een Jan Henderickx, Jan de Goele zooals men hem heeft genoemd omdat hij snapt en waggelt als een eend, en die mij telkens verwonderd doet staan om de vaste techniek zijner gehallucineerde etsen. En het was eindelijk Hilarius-zelf, de geweldige en goedlachsche, oppermachige Sater tot nederigen Christophorus geworden, druistig van natuur en bagijnachtig van gebaren, en van
| |
| |
wien men nooit den bekeerlingsootmoed raden zou aan de ontzagwekkende overtuigingskracht van zijne paarse vetheid.
Onze aankomst wekte een blijde verbazing. Welk een argeloos-oprechte menschen, Herman, welk een zielen zonder omwegen, en hoe doet het goed met dezen om te gaan! - Hilarius juichte haast: ‘o Juffrouw Cornelie, welk verrassing en welke eer; ons bezoeken één dag reeds na uw huwelijk! Want het is waar: nu zijt gij mevrouw; mevrouw Cornelie! Ik geloof dat ik er nooit zal aan wennen! Op, kinderen om stoelen in de keuken, en verwittigt moeder!’
Van achter den muur verschenen acht, negen, zwarte en blonde krullebollen: gij weet: Herman, dat Hilarius en Maarten samen en in het geheel negentien kinderen hebben. Reeds verscheen in het deurgat Mevrouw de Maegdeleer, eene blozende boerin gelijk die Cornelie eveneens verwelkomde. Ik stelde Rodolf voor, die verbijsterd was; minder echter dan de goede Finus die zich maar niet verbeelden kon, hoe iemand gezantschapssecretaris kon wezen, en dan nog wel in het verre Berlijn...
Wij zaten. Wij moesten eveneens Audenaarsch of Leuvensch drinken. Voor ons lag de Leie, roerloos en effen, als gesmolten zilver. Over-Leie zagen wij de eindelooze weiden; de enkele koeien die er bloeiden als reusachtige bloemen; een rossen twinter die draafde, plots bleef staan en de lucht opsnoof, dan weêr aan het draven sloeg. Daarboven, en boven het trage water, en boven ons en dit vredige huis, koepelde de zuivere hemel, wolkeloos, in het wemelige licht dat bleekgulden was in den laten namiddag. Er zweefde, bij ons zwijgen, een preveling in de lucht, als een zegen. Een horzel zomde en zong....
Wij spraken niet veel: waarom zouden wij hebben gesproken? - Gedreven door zoete herinneringen, speelde Cornelie met weemoedige guitigheid tusschen de kinderen: het was geen vijf jaar geleden, dat zij zoo dikwijls hun moederken was geweest, toen zij mij met Benedictus kwam bezoeken in het nederig huizeken dat ik te Laethem bewoonde, midden in mijn zorgvuldigen moestuin, achter het gordijn van mijne groote zonnebloemen. Zij zat nu op hare knieën; rondom speelden de krullebollen van ‘Pater, gij moet kiezen.’ Zij draaiden in een wijden kring; achter hen aan danste hun
| |
| |
schaduw in tegenover-gestelde richting, want de zon was lager reeds, en schuin. - Rodolf keek naar zijne vrouw, en deed een deftige moeite om zijn aandoening te verbergen. Met wijde blikken over-Leie zag Maarten de Mensch den pulverenden einder aan. Hilarius de Maegdeleer zuchtte telkens luid en diep, van het behagen dat hij had in het schóóne bezoek. De goede Van den Bogaerde, die zijn stilzwijgen onbeleefd achtte, beijverde zich, bij korte en aanhoudende haaltjes aan zijn pijp, mijne aandacht te boeien door een fluisterend gesprek over de verwachtingen der boeren en de wisselvalligheid van het seizoen. Terwijl Jan de Goele, de arme, door Cornelie als gehypnotiseerd, ineengekrompen zat van het bitter gevoel zijner schamelheid, maar, met een vurigen blik uit zijn gelooid asceten-gelaat en aan weêrszijden van zijn schaduwenden haviksneus, aanhoudend tusschen zijn brokkeltanden mompelde: ‘Sacrédié, la bath femme, la bath femme!’... En aldus verliepen stonden en stonden...
Wij mochten hier, helaas, den avond niet afwachten, al wekte ons afscheid, het afscheid van bij brave menschen, protest. Paul drong aan, dat wij terugkeeren zouden langs den ‘Nénuphar,’ het gasthof dat, wat verder op, eveneens aan de Leie ligt, en dat gij u zeker herinnert, Herman. Het was een omweg; maar Cornelie-zelve wilde er graag heen, ‘want wie weet,’ zei ze, niet zonder leed, ‘wanneer ik Vlaanderen eens weêr zie.’ Ik begreep trouwens heel goed weldra, waarom Paul er zoo zeer op gesteld was dat wij daar voorbij zouden komen: wij vonden er, aan een tafeltje onder de gesneden lindekens van den oever, en zooals ze met een bootje gekomen waren, de prachtige Arnold d'Haeseleer in roeiërs-kostuum - witte spannende trui en een broekje dat hem maar tot half de dijen reikte, - zijne vriendin Dol en .... Germaine. Ik vond het nogal brutaal van Paul; hij deed echter zóó verbluffend-luchtig, dat het mij den tijd gaf het begrijpelijk te vinden, en zelfs delikaat, aldus zijne zuster te willen toonen aan zijn meisje. Deze, terwijl Dol, na een kort knikje, ons vrank aankeek uit hare groote donkere oogen, was, bloode en als eerbiedig, rechtgestaan. Zij bloosde 'lijk een pioen, als Paul zeer ongedwongen op hun tafeltje toetrad, de hand drukte van d'Haeseleer, en zich daarop met haar onderhield.
| |
| |
- ‘Is dat het meisje niet dat wij op de Gentsche Kermis ontmoet hebben?’ vroeg Benedictus. ‘Men zou zeggen dat Paul ze sedert dien wel meer heeft ontmoet!’
- ‘Elle est charmante’ vond Cornelie, die plots heel ernstig was geworden. Zij bezag mij lang en doordringend, las in mijne oogen eene bevestiging, zei daarop stil, en voor mij alleen:
- ‘C'est donc cela?... En somme, Paul fait ce qu'il lui plait. C'est de son âge, et - il est libre, lui’.
- ‘Oui’, antwoordde ik, ‘mais Simone Renier?’
- ‘Te voilà dans les confidences de Simone maintenant!’ gekscheerde zij, al wist ze heel goed van niet. En vervolgde, alsof zij mij, ironisch, gerust stellen wou: ‘Quand la tarentule du mariage l'aura piqué, Paul peut toujours.... D'ailleurs, Simone prouve savoir attendre. Elle est très capable de vouloir; que ne le fait-elle, s'il le faut?....’
Paul kwam terug, een beetje zenuwachtig. Wij moesten d'Haeseleer excuseeren: in het toilet waarin wij hem zagen dorst hij ons niet te naderen. Na een nieuwen groet, betraden wij ons rijtuig, dat ons, door den gouden avond, die van rood-gloeiend koper werd om weldra te verkoelen in paars en groen, naar Gent terugbracht, en naar het station.
Daar vonden wij het huurcoupé van Marie-des-Anges, dat haar hier met mijne moeder en Monseigneur Marcus had aangebracht. Marcus was uitgestegen; hij noodigde Cornelie uit, tot afscheid zijne plaats in te gaan nemen. Wij wachtten buiten, vóór het gebouw...
En toen gebeurde iets, Herman, dat mij diep verbaasde. Rodolf nam mij, aarzelend en onhandig, ter zijde. Hij sprak:
- ‘Mon cousin, je sais combien Cornélie vous est attachée. C'est pourquoi.... Je ne sais si je vous ai dit.... Je crois avoir oublié de vous dire.... C'est que, voyezvous, c'est bien difficile.... Mais tenez: je respecte infinîment la mère de Cornélie. Je compatis à sa situation actuelle de tout coeur: vous le lui direz, n'est-ce-pas? Et puis - oui, voilà, c'est que je crois aimer sincèrement Cornélie. Oui, je l'aime, et vous tous, vous pouvez avoir confiance en moi’... en ik zag twee dikke tranen in de oogen van den braven jongen...
Cornelie had hare moeder verlaten. Zij toonde ons haar
| |
| |
gezicht bleek en hare oogen roodgehuild. Zij verzocht ons, haar op het perron niet te volgen: het was beter, vond zij, het afscheid kort te maken. Zij omhelsde ons, hartstochtelijk ditmaal. Ik voelde op mijn wang den fellen gloed harer lippen. Nadat Rodolf de hand der dames had gekust, zagen wij ze beiden in de wachtzaal verdwijnen, - voor hoe lang? en wanneer zouden wij ons Cornelietje terugzien?...
Toen, Herman, zijn Marcus, Benedictus en ik te voet en zonder spreken naar huis gekeerd door den koelen avond. Wij vonden Marie-des-Anges en mijne moeder zitten aan de afgedekte tafel van het huwelijksmaal. Zij waren ernstig, en zagen er vermoeid uit. Marcus zei:
- Ik hoop, zuster, dat gij gerust zijt.’
Marie-des-Anges bezag hem lang en met gedweeë blikken. Zij gaf geen rechtstreeksch antwoord; ze zei, en zuchtend:
- ‘Ik heb vergeten haar te spreken van de geldbelegging die ik gedaan heb op haar naam... En... en..., Marcus, ik heb haar, in het rijtuig, het kruisje van onze zuster Cornelie meêgegeven.’
Toen barstte zij in snikken uit...
Gent, 6 September 1913.
Anderhalven dag, mijn beste Herman, heb ik voor u zitten schrijven. Toen heb ik me-zelf de belooning gegund: uwe boeiende brieven. Moet ik u zeggen hoezeer ik er van genoten heb? (Al lijkt mij die boodschap met Hougardy's correspondentie vrij delikaat).
Bij al het genot, was het nochtans niet dan met ontsteltenis dat ik las van Cornelie's strijd. Hadde ik maar geweten vóór ze hier was! Eén woord van waardeering voor hare overwinning, die haar, naar mijn oordeel, zeer ter eer strekt, zou misschien voldoende zijn geweest om haar allen twijfel te ontnemen over de waarde en de doelmatigheid van hare daad; haar den moed te geven te volharden in haar wil en in hare goedheid; haar de tevredenheid te schenken die desnoods het geluk vervangen kan. Maar hadde ik dat woord kunnen spreken, Herman? Gij kent mij, merk ik in uwe brieven, beter dan ik-zelf...
Ik ken u trouwens ook wel eenigszins, en ten bewijze:
| |
| |
ik vermoed - maak u niet kwaad! - ik vermoed dat gij het geval van Cornelie wat al te pathetisch hebt voorgesteld. Dat ligt, het spreekt van-zelf, aan het belang dat gij stelt in haar levenslot, en daarvoor dank ik u van harte; het kan zeer zeker ook liggen aan Cornelie-zelve, van dewelke ik dikwijls heb moeten ondervinden, niet minder in den laatsten tijd dan toen ze nog een kind was, hoe ze gebeurtenissen en gevoelens onwillekeurig pleegt te dramatiseeren.
Niettemin, nu ik het weet, had Paul gelijk, toen hij sprak van ‘beheerschen’, en had het moederlijk instinct van Marie-des-Anges met zuiverheid gevoeld wat het woord verbergen kon. De uitlating van Marcus, die daarop volgde en zijn ongewone levens-naïefheid weêr bewijzen kwam, leek mij echter eene verklaring, die door de houding van Cornelie bij haar bezoek bevestigd werd. Maar nu leert gij mij, dat het geene physieke gedruktheid en geene ingetogenheid, dat het zelfs geene gelatenheid was, maar de beteugelde fierheid van wie sterk wil zijn en moedig. Van zulke gevoelens heb ik trouwens telkens, toen ze hier was, den weêrglans gelezen op haar gelaat: het is misschien wat mij dien dag blijvend-schoon heeft gemaakt. En waar ik anderdeels den nogal-onbenulligen, maar door-en-door eerlijken en goeden Rodolf heb kunnen appreciëeren, stel ik mij voor, houd ik mij zelfs voor overtuigd, dat Cornelie, weze het dan ook maar langzaam, zijne liefde zal leeren achten en schatten, en zich aldus een kalm geluk verzekeren dat het stroovuurtje van al te vluchtige, want al te heete passies, weldadig vervangen kan.
En dan, nietwaar, zij heeft als talisman het kruisje meê, dat hare tante Cornelie in haren doodstrijd tusschen de vingeren heeft gehouden, zooals dezer grootvader en dezer grootmoeder, zooals, sedert eeuwen misschien, geslachten van Onghena's hadden gedaan: het kruisje dat het geheim behoudt van leven en sterven, dat niets dan goede gedachten ingeven kan, en vrijwaren moet voor het booze.
Ik zie u spottend glimlachen, Herman. En ik-zelf trouwens, die niet bijgeloovig ben, heb mij wel eens hieromtrent zondig gevoeld aan een twijfel, die mij spijt. Immers is het betrouwen van de Onghena's in dat ebbenhouten kruisje, - betrouwen dat bij een Marcus zeker wel geen afdoend geloof
| |
| |
zal zijn hoe dan ook een gevoel dat er dicht bij komt en even eerbiedwaardig is, - is dat betrouwen niet te wettigen, voor wie het einde kent van deze tante Cornelie, die het in hare vrome handen hield toen zij stierf uit levensadel? Ach, ik weet wel dat het geschiedenisje nogal banaal is, en ik zal niets doen om het tragischer te maken. Misschien zelfs, Herman, ontdekt gij er een komischen kant aan, dien ik u derhalve niet wijs. En ik geef verder toe dat er iets ongerijmds in is, zoozeer te hechten, te onzen tijde, aan zedelijke zindelijkheid. Maar de Onghena's zijn nu eenmaal idealisten, met waarlijk al heel weinig verstand van leven....
Weet dan: die Cornelie (dat is nu dertig jaar geleden!) was verloofd met een Wurtembergsch edelman, een Freiherr von Eschenteich, goed katholiek naar het heette en man van eer, waarvan ik echter nimmer heel goed te weten kwam wat hij te Gent was komen zoeken. Het huwelijk was beslist; alle schikking genomen. Toen men vernam dat diezelfde Freiherr de dienstmeid Rozeken onteerd had, een avond dat ze hem van bij zijne verloofde buitenliet. Men hadde alles natuurlijk in de beste voege kunnen regelen: Rozeken naar huis sturen bijvoorbeeld. Men besliste er anders over: den edelman werd de deur gewezen; voor Rozeken een man gevonden in Felix Niemand, die toentertijd knecht was bij de Dominikanen en zóó in wereld-verlaten kloosterlijkheid geconfeit, dat hij geen graten vond in dit vreemde huwelijk. Cornelie, zij, die met gezag beslist had dat Rozeken niet zou worden verwijderd en met een eigenhandig schrijven den Freiherr had afgezegd, leed onder hare liefde, die zij niet te bannen vermocht, zóó, dat ze ernstig ziek viel, en na enkele maanden stierf.
Nietwaar, dat het gebeurtenisje eerder mal dan schokkend is?
Nochtans vereeren de Onghena's hunne zuster als een heilige, en trachten hun leven te richten naar de geestesen gevoelslijnen van het hare. Begrijpt gij dat?...
(Wordt vervolgd). |
|