De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]De politiek der toekomst.Ga naar voetnoot1)I. inleiding.1.Na den oorlog dwingt de macht der werkelijkheid de oplossing van geweldige staatsproblemen af. De volksgroepen - gekneusd of gesterkt - moeten zich weder ineenvoegen tot normale verbanden. | |
[pagina 2]
| |
Verandering in de sociale structuur, onder den vormenden drang van het leven, is onontkoombaar. In hoeverre die drang zal werken als blinde natuurkracht of onder bewuste leiding, in hoeverre de wordende structuur die van een ruïne of van een grootsche òmbouwing zijn zal, is grootendeels afhankelijk van het inzicht der leiders, den wil der massa, en beider zelfvertrouwen. Waar een dezer factoren ontbreekt blijft de verstoring chronisch. Maar nooit was het inzicht betrekkelijk zoo verhelderd als nu, na een eeuw van sociale en historische studiën. Nooit was de volkswil zoo weidsch georganiseerd en zoo machtig. Nooit gaven de dagelijks om ons heen opgeloste problemen zulk een vast vertrouwen in het vermogen ook de komende te beheerschen. Men moge den wereldoorlog het hevigste volkerenkataklysme noemen in de geschiedenis onzer planeet - de mogelijkheden voor wederopstanding, met steun van techniek, wetenschap en nationalen levenswil, zijn eveneens van ongekenden omvang. Uit de diepe lagen van het verleden ontsprong niet alleen deze verwoestende stroom. Ook worden daaruit de materialen gedolven om hem te bedwingen en te leiden... Bij dezen titanischen arbeid, die aan het inzicht der leiders en aan de evolutionnaire energie der massa de zwaarste eischen stelt, moet men vóór alles practisch wezen. De tijden van bespiegeling en illusies zijn voorbij, die van aanvaarding der werkelijkheid zijn aangebroken... Nu de voorheen zoo zorgvuldig bewaakte omperkingen op juridiek en oeconomisch terrein zijn weggedrongen, gaan productiviteit en weerstandsvermogen alle verwachting te boven... Uit het volkenrechtelijk verkeer tusschen bondgenooten groeien levensbanden wier hechtheid oneindig grooter is dan die van vroegere tractaten. De oorlog sloeg neer wat den storm der werkelijkheid niet verduren kon. Hij dwingt te aanvaarden wat bestand bleek tegen de huiveringwekkende macht der realiteit. Want dat alleen is na den vrede nog over. Bestaansvormen, in wier levenskracht lang werd geloofd, verdwijnen als schimmen in het rijk van weleer; droomgestalten van voorheen worden nu met leven bezield. Zoo is de oorlog niet enkel dooder van den schijn, maar ontsluiter tot nieuw leven tevens.... | |
[pagina 3]
| |
2.De behoefte aan een harmonisch verband van oeconomie en ideologie is een der kenmerken van het moderne leven. De negentiende eeuw heeft het leven in tweeën gebroken. Hier de zakelijke, ginds de geestelijke belangen. Zij toont, allerwege waarneembaar, de breuk tusschen maatschappij en kunst, maatschappij en godsdienst; de zelfverduistering der menschheid. Te voren werd het arbeidsleven doordrongen van ideëele motieven. Tijdens de splijting der samenleving trok het zijn aandacht krampachtig op eigen, oeconomische belangen samen - een vereniging, die het bewustzijn van bijna de gansche gemeenschap afsloot voor de invloeiïng van het geestelijk leven. Het is verbijsterend geweest, maar noodzakelijk. De grootsche omzetting der oude manufactuur en compagnieën in de moderne grootbedrijven en hunne kartels eischte de hevigste sociale aandachtsspanning. Die is er dan ook aan gewijd. Bijna de gansche natuur moet in den winter hare krachten samenvoeren om het zaad, de vrucht eener vroegere bloeiperiode, in de aarde te doen ontkiemen. Zoo werd ook alle geestkracht der volkeren vereischt, teneinde in de donkere aardschheid der eeuw van materialisme de vrucht van een, met de revolutie verstorven, bedrijfsleven zijn inwendige omzettingen te doen volbrengen. Dit proces schijnt te eindigen. De jonge kiemen steken boven de aarde uit... De afsluiting van het licht was ontwikkelingseisch. Maar een ervaringsfeit is het, dat de nog dekkende aardkluit wordt doorboord. Niet alleen voeding door de wortels, ook door de zonnestralen is voortaan noodig. Dit eischt dat voortaan oeconomie en ideologie in hun onderling verband zullen worden begrepen. De materieele en de ideëele belangen behooren niet langer tot twee gescheiden werelden. Al schijnen deze tijden katastrophisch, het is de vernietiging der oude zaadhulsels om de jonge kiem...
Het recht regelt belangen. Naar twee zijden: die der materie en die van den geest. Langen tijd gold deze onderscheiding als die tusschen wereldlijk en kerkelijk recht, en voor velen doet zij het nog. Het eerste regelt dan de zakelijke, tijdelijke belangen, | |
[pagina 4]
| |
het tweede de geestelijke, eeuwige. Het eene is ‘ad rectam reipublicae civilis gubernationem, pacem et salutem temporalem immediate ordinatum.’ Het andere ‘quod civium actiones ad finem aeternae beatitudinis dirigit.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad had tot in de achttiende eeuw de kerk, zoowel de katholieke als de protestantsche, groote bevoegdheid en invloed bij de regeling van belangen betreffende wetenschap, kunst, wijding, onderwijs, enzoovoorts. In de negentiende eeuw werd dit anders. Omvangrijke maatschappelijke groepen wendden zich af van de kerk. Haar leiding verzwakte. De staat nam deze aanvankelijk niet over. De grondwetten der verschillende staten toonen bijna zonder uitzondering hoe staatkundige, geen sociaalpolitieke vraagstukken alle aandacht vroegenGa naar voetnoot2). Noch het oeconomisch, noch het geestelijk leven trachtte de staat te leiden. Alles werd privaatzaak. In verband met de ontkieming van een nieuwe bedrijfswereld is dit begrijpelijk. De kerk bleek niet meer, de staat nog niet, bij machte het maatschappelijk leven te stijlen. Maar in de laatste jaren wordt in toenemende mate van den staat gevergd, leiding te geven aan sociaal-politieke belangenregelingen. Deze hebben deels een overwegend oeconomischen inhoud, zooals patenten octrooirecht, invoer- en uitvoerrecht, enz.; deels een moreelen, als beperking van vrouwen- en kinderarbeid, ouderdomspensioen, schoonheidscommissie, bijzonder onderwijs. Alles wijst op toeneming der regeling van zakelijke en geestelijke belangen, welke geschiedt door het recht. Daarmede toont het recht, weer in de toekomst beide levenszijden te zullen ordenen, zoowel die van de salus temporalis als der beatitudo aeterna... Een drievoudige taak draagt dus het moderne verkeer den staat op. Eenerzijds heeft hij het oeconomische, anderzijds het ideologische leven te leiden, en dit vindt plaats door over beide gebieden de rechtsorde uit te breiden. Doch deze uitbreiding van het recht over het gansche maatschappelijk leven geschiedt niet, gelijk in de middeleeuwen, van uit twee | |
[pagina 5]
| |
bronnen, staat en kerk, vorst en paus, maar uit den éénen rechtswil der massa... Niet dáárom alleen hebben staat en maatschappij zich in de vorige eeuw zoo ver mogelijk van elkander verwijderd, om oude banden te verscheuren. Blijkbaar ook, om nieuwe aan te kunnen leggen. Meer nog, het lijkt wel of het volk den staat tot orgaan van zijn drang tot zelfreorganisatie maakt. De staat als orgaan van volksrechtsovertuiging. De staat, orgaan van het recht... | |
3....Met de waardeleer betreedt men het centrale gebouw der oeconomie; het forum, waar eminente en andere geleerden hun principieele beschouwingen verkondigen. Langer dan een eeuw reeds klinken de pleidooien, maar partijen namen nog geen eensluidende conclusie. Met het waardeprobleem zijn twee andere problemen verbonden, die der oeconomische beteekenis van den arbeid en van de kapitaalrente.... De oeconomische waar ontstaat uit samenwerking van kapitaal en arbeid, en eindigt met op de markt gewaardeerd te worden naar haar nut en haar schaarschte. De marktwaarde wordt bepaald door de beteekenis der waar voor de bevrediging van onze behoeften. Deze subjectieve waarde blijkt afhankelijk te zijn van de hoeveelheid beschikbare goederen. Is deze gering, dan schat men de waarde groot, en omgekeerd... Bij een gegeven goederenvoorraad en gegeven behoeften wordt de waardemaat der goedereneenheid bepaald door het nut, hetwelk de laatst beschikbare eenheid ons verzekert. Zoodanig nut noemt men de finale of marginale nuttigheid; ook wel het grensnut. Waardemaat van goederen is dus hun grensnuttigheid. Maar in mensch en menschheid leeft niet een enkele maar een dubbele primaire behoefte: zoowel aan arbeid als aan voedsel. Ontbering evenzeer als overmaat van elk dezer, maakt enkeling of gemeenschap ziek. Vragen wij dus naar de beteekenis van waren voor de bevrediging van onze totale levensbehoefte, dan geeft de marktwaarde daarvan een zeer eenzijdig beeld. Elk product bevat arbeid en daardoor | |
[pagina 6]
| |
een zekere beteekenis voor de bevrediging der behoefte om te arbeiden, dat is, een zekere arbeidswaarde. Deze arbeid kàn echter niet worden gepraesteerd zonder grondstof of werktuig; zonder kapitaal.... Uit hoeveel arbeid en kapitaal, hoeveel ontbering en vreugde, een product is ontstaan laat de markt onverschillig. Zij oordeelt alleen naar het nut en de schaarschte der goederen of diensten. Maar voor hen die het product schiepen zijn arbeidsleed en arbeidsvreugde gewichtige levensfactoren.... De arbeid wordt hoofdzakelijk gewaardeerd naar de opgewektheid of den weerzin, welke het laatste uur geeft. Voor iemand die zes uur per dag boeiend sociaal-nuttig werk verricht, in een aangename omgeving, is de geheele dagtaak bekoorlijk; voor wie twaalf uur arbeidt in een ongezonde fabriek is het gansche werk, van af het eerste uur, weerzinwekkend. Maat der arbeidswaarde voor den werknemer is dus de marginale aantrekkelijkheid van de laatste tijdeenheid waarin gewerkt wordt. Maar niet alleen voor den arbeider heeft het door zijn toedoen vervaardigd product een waarde, welke verschilt van de subjectieve waardeering op de markt. Ook voor den kapitalist.... Voorzoover vermogensbestanddeelen als kapitaal voor het verkeer beschikbaar worden gesteld, houden zij op tot de levensomgeving te behooren. Er wordt afstand van een behoeftevervulling gedaan, wanneer vermogensbestanddeelen aan het verkeer overgegeven worden. Besluit de kapitalist er toe, dan spreekt de Engelsche oeconoom, in navolging van Senior,Ga naar voetnoot1) van abstinence, onthouding; een term die na Mc. Farlane, Marshall en anderen door waiting, verbeiding, is vervangen. De rente wordt als vergoeding voor dit wachten beschouwd. Van de zijde der socialisten is over deze theorie een homerisch gelach opgegaan. Lassalle beschreef hiernaar de wereld van geldmagnaten als onthouders en asceten; ‘Hauptbüsser das Haus Rothschild’.Ga naar voetnoot2) Von Böhm Bawerk heeft op de misvatting hierin gewezen,Ga naar voetnoot3) maar geheel was die al opgeheven door den vorm waarin | |
[pagina 7]
| |
Carver de verbeidings-theorie heeft vervat.Ga naar voetnoot1) Het is bekend, dat wanneer men vermogensbestanddeelen spaart, dit geschiedt omdat men in de toekomst daarvan een zeker profijt verwacht. Nu zijn er twee mogelijkheden. Iemand ontzegt zich de vervulling van behoeften, omdat hij meent van het geld, daaraan te besteden, in de toekomst meer nut te kunnen hebben. Een ander geval is dat iemand eigenlijk niet weet, wat hij met zijn vele geld doen moet, en het daarom maar in belegging geeft. In het eerste geval is er van onthouding of wachten sprake, in het tweede geval niet.... Is dus bij overvloedige vermogensbestanddeelen van een inboeten geen kwestie, dan kan ook de vergoeding daarvoor uitblijven.... Zwaarder of lichter wordt het onthoudingsoffer geacht, naar het offer dat het laatste toevoegsel aan de hoeveelheid bespaarde vermogensbestanddeelen vergt... Elk product heeft dus niet enkel een arbeids-, maar ook een ontzeggingswaarde. De eerste bevredigt naarmate zij grooter, de tweede naarmate zij geringer is. Beide waarden bestaan echter uitsluitend voor hen, die direct of zijdelings oeconomische waarden scheppen, en voorzoover zij aan het tot stand komen daarvan deelnemen. Beide hebben een uiterst geringe beteekenis voor hen die op de markt de producten naar hun marginale nuttigheid waardeeren. Alle goederen en diensten zijn voor arbeider en kapitalist, als producenten, de belichaming eener hoeveelheid positieve of negatieve arbeids- en ontzeggingswaarde, voor den kooper als consument de belichaming eener hoeveelheid positieve of negatieve consumptiewaarde. In tegenstelling tot de consumptiewaarde noemen wij de arbeids- en ontzeggingswaarde tezamen de productiewaarde. Het product is einde der voortbrenging, maar aanvang der markt-verhandeling. Voor den producent zijn de offers aan arbeid en kapitaal de oorzaak, nut en schaarschte van de waar het gevolg van haar voortbrenging. Voor den consument is echter de omstandigheid, dat een waar nuttig en schaarsch blijkt, oorzaak van zijn waardeering, en hij acht de voortbrenging dier waren een gevolg van het feit, dat zij op de markt gewaardeerd worden. Bij de voortbrenging | |
[pagina 8]
| |
onderscheidt men ter dege een offer aan arbeid en daarnaast een offer aan behoeftebevrediging. Op de markt laat dit onderscheid ieder onverschillig. Men erkent hoogstens een algemeen voortbrengingsoffer; maar de resultaten der samenwerking tusschen kapitaal en arbeid vormen voor den consument één onscheidbaar geheel. Die in hun theorie blijk geven te accentueeren wat hier als de productiewaarde beschouwd wordt, zijn met degenen, wier aandacht op de consumptiewaarde gericht is, voortdurend in strijd over vragen van oorzaak en gevolg, van dualiteit of homogeneïteit in arbeids- en onthoudingsoffer, van aanvang en einde, regel en uitzondering, kortom over polaire tegenstellingen... Bepalen wij ons tot von Böhm Bawerk als belangrijksten vertegenwoordiger dergenen die de consumptiewaarde laten overwegen. ‘Wir mögen entweder annehmen, dass der zeitliche Abstand den Nutzen eines erwarteten künftigen Zieles in unserer Schätzung verkleinert, oder, dass derselbe die in unserer Schätzung zu berücksichtigenden Opfer um das Warteopfer vergrössert: aber so viel ist gewiss, dass wir unmöglich beides zugleich annehmen können.’Ga naar voetnoot1) Tòch wel. Men moet beide beurtelings evenzeer aanvaarden, als in het oeconomisch verkeer het bestaan van productie èn consumptie. Als Marshall wijst op de belangrijke sociale en oeconomische beteekenis van de ‘marginal disutility of labour’, meent von Böhm Bawerk daartegenover, dat de invloed van de behoeftebevrediging voor waardebepaling regel, arbeidsleed slechts uitzondering is.Ga naar voetnoot2) Van zijn standpunt is dit vanzelfsprekend. Op de markt vraagt men niet naar levensgeluk van den arbeider, maar - en ook de arbeider zelf - naar wat het goedkoopste is. Daarbuiten echter wèl. Tusschen arbeids- en onthoudingsoffer erkent von Böhm Bawerk geen wezenlijk onderscheid. ‘Vor allem halte ich es für unrichtig’, schrijft hij, ‘in dem Genussaufschub, der mit der Widmung von Arbeit für ein entferntes Genussziel verbunden ist, ein separates, neben der Arbeit selbst zu berechnendes, Opfer zu erblicken’.Ga naar voetnoot3) Voor hem is de arbeid der | |
[pagina 9]
| |
meeste menschen ‘eine mit einem positiven Leiden verbundene Anstrengung, und ein Mittel zur Erreichung vielseitiger Genusszwecke’. Het komt er op aan, ‘ob wir uns mittelst des aufgewendeten Arbeitstages auch sonst hätten einen Genuss verschaffen können, der grösser ist, als das Leid welches uns die eintägige Arbeitsplage verursacht - oder nicht’.Ga naar voetnoot1) Dit alles wordt niet aangehaald om het te bestrijden. Slechts om het als de eene helft in een ruimer systeem in te voegen. Von Böhm Bawerk's inzicht is in hoofdzaak georienteerd op de rust, waarin niet meer gearbeid wordt, en op de vermogensbestanddeelen welke niet meer circuleeren. In dien toestand is inderdaad alle arbeid een rustverstoring, een leed, en elke ontzegging van aanwezige goederen of genotmiddelen een offer. De huidige levenswelvaart wordt hooger geschat dan een toekomstige, en er is dus - in dezen gedachtengang - een zeker bedrag noodig om den rustenden arbeider en den over zijn rijkdom beschikkenden kapitalist uit hun evenwichtstoestand te lokken en tijdelijk aan het verkeer te doen deelnemen. Dit agio op een toekomstige welvaartspositie schept in zekeren zin den arbeidsprijs, maar vooral de kapitaalrente, en eventueel de meerwaarde op den arbeidsprijs.Ga naar voetnoot2) Deze tendenz nu naar een welvarenden rusttoestand is zeer reëel en algemeen-menschelijk. Maar het is niet de eenige. En dit miskend te hebben is oorsprong van de eenzijdigheid der Duitsch-Oostenrijksche school. Er is evenzeer een onloochenbare tendenz tot activiteit, tot schepping, tot daden. Deze moge in het huidig verkeer zoo deerlijk misbruikt zijn, dat arbeidsdrang tot arbeidsweerzin is omgeslagen - dat is slechts een kwestie van grensoverschrijding. Deze arbeidsdrang is juist gericht op datgene wat geschapen zal worden, vindt zijn bevrediging niet in het momenteele of verledene, maar in de toekomst, wanneer nieuwe scheppingen zullen ontstaan zijn. De kunstenaar, de zakenman, leeft met zijn aandacht in wat komen zal. Daarvoor offert hij werkkracht, vermogensbestanddeelen, rust, zelfs welvaart op, omdat het wordende hem belangrijker is | |
[pagina 10]
| |
dan het gewordene met zijn rustig bezit. Zij schatten niet, gelijk von Böhm Bawerk, het huidige boven het komende, maar het komende boven het heden...
Grensnuttheorie, arbeidswaarde, onthoudingswaarde; hiermede zijn drie componenten ter waardebepaling gevonden. Maar zij bestaan alle drie uit subjectieve waardeeringen. De grensnuttheorie erkent dit zelf; van de arbeids- en onthoudingswaarde is het evident. Al mogen dus reeds twee eenzijdige opvattingen in haar synthese zijn gedemonstreerd, deze gansche demonstratie toont nog slechts de subjectieve zijde van het probleem. Maar de objectieve zijde is reeds empirisch ervaren, in de erkenning van het bestaan van een dubbele circulatorische beweging, die der functioneerende arbeidskracht en der structuurvormende vermogensbestanddeelen. Zij zijn de beide fundamenteele factoren der oeconomische maatschappij. Het sociale weefsel, met zijn velerlei figuren, ontstaat door de beweging van den arbeidsspoel in het kapitaalstramien. De objectieve waarde van goederen wordt, volgens de Oostenrijksche school, gevormd door den prijs, het geldquantum waarin de subjectieve waardeeringen worden geobjectiveerd. En daarmede, met de geldswaarde, komen wij tot de allesbeheerschende vraag: In welke verhouding moet de objectieve geldopbrengst van een waar worden verdeeld tusschen de beide objectieve elementen, de circuleerende arbeidskrachten en de circuleerende vermogensbestanddeelen, kortweg tusschen arbeid en kapitaal? Is deze verhouding bekend, dan kan daarna het voor elk van beide groepen bestemd bedrag tusschen de leden daarvan worden verdeeld volgens de persoonlijke, subjectieve bijdragen welke zij tot de objectieve waardevorming hebben geleverd. M.a.w., eerst nadat bepaald is welk aandeel den arbeiders of werknemers en den kapitalisten, als sociaal complex, in de opbrengst toekomt, kan volgens bepaalde verhoudingen dit aandeel onder de gegadigden worden verdeeld. Eerst daarbij wordt de subjectieve waardeleer van groot belang. Op dit punt is het noodzakelijk, de Marxistische waardeleer in het onderzoek te betrekken... Als tegen de grootsche formule, dat waarde gestolde arbeids- | |
[pagina 11]
| |
tijd zou zijn, de theoretische oeconomie haar critiek inzet, dan waait door haar, soms wat droog, betoog een bijzondere geur. De auteur ontkurkt een flesch ouden wijn, en doet bij het proeven twee vragen: Zou de waarde hiervan gelijk moeten worden geacht aan die van een minder belegen flesch? Men antwoordt: neen. Dus, zegt hij, is die waarde zonder arbeid verkregen. Men knikt toestemmend. Eerste uitzondering. Dan, het etiket toonend, herneemt hij: Zou wijn van dezen berg, gebotteld op dit kasteel, in dit beroemde jaar, in waarde gelijk zijn aan die van een willekeurige helling in een willekeurig jaar, waaraan toch ongeveer evenveel arbeid besteed is? Men antwoordt weer ontkennend. De conclusie van den gastheer luidt dan: waarde kan dus ook ontstaan door den duur van het voortbrengingsproces, en door zeldzaamheid. Alle pogingen om op het gebied der subjectieve, in concreto toetsbare waardeleer, de marxistische te verdedigen of te redden, hebben gefaald. Maar er is een dubbel misverstand, wanneer men met von Böhm Bawerk meent slechts één woord te behoeven te spreken zum Abschluss des Marxschen Sytems. Ten eerste wordt van sociaal-democratische zijde meer of minder duidelijk opgemerkt, dat Marx in zijn waardeleer een abstract-logische, dus in zekeren zin aprioristische, hypothese heeft willen stellen om de verschijnselen der kapitaalwereld te analyseeren. Marx wilde - aldus zeer duidelijk de Vooys - de kapitalistische productiewijze verklaren, en moest dit doen van uit een grondbegrip. Dat grondbegrip, dat noodzakelijk abstract moest zijn, is de waarde.Ga naar voetnoot1) Sombart noemt dan ook de waarde-theorie: ‘eine gedankliche Thatsache, eine Hypothese.’ Hiermede wordt de marxistische waarde-theorie niet minder belangrijk, maar het gaat hier niet om abstract-logische, doch om concreet-empirische gegevens. En bij de overvoering van de eerste in de tweede heeft men te bedenken, dat kenmerk van onze ervaringswereld de begrensdheid in ruimte en tijd is, zoodat indien het abstracte in die ervaringswereld binnentreedt het daarmee een beperking ondergaat. En dit beteekent voor de marxistische arbeidswaardeleer dat de abstracte | |
[pagina 12]
| |
algemeenheid van den arbeid in concreto begrensd wordt door de kategorieën van oeconomische ruimte en tijd, dat wil zeggen, beperktheid in omvang (schaarschte) en duur van het productie-proces. Ieder is vrij een theorie of formule op te zetten zoo algemeen als hij verkiest, maar om aanvaard te worden voor een bepaalde verschijnselenreeks moeten daarin noodzakelijkerwijs de constante factoren of coëfficienten worden ingevoerd, welke aan die verschijnselenreeks zijn ontleend. Wil men in casu een abstracte waardeformule toepassen op een concrete goederenwereld, dan moet men de coëfficienten van ruimte en tijd, dus van relatieve schaarschte en relatieven duur invoeren. En als dit geschiedt, is de marxistische formule niet met de ervaringswereld in strijd. Dit logisch postulaat, dat niet alleen arbeid, maar ook zeldzaamheid en tijd waardevormend zijn, wordt ook historisch bevestigd. Immers wanneer behalve arbeid deze beide elementen waarde scheppen, dan moeten ook zij bij de wording van het kapitalisme duidelijk aanwezig zijn. Dit is dan niet alleen verklaarbaar als scheiding van arbeid en productiemiddel, maar de zeldzaamheidswaarde en het tijdselement moeten daarbij evenzeer waarneembaar blijken. Dit nu is door Sombart aangetoond. Zeldzaamheidsproducten zijn bij uitnemendheid de weeldeartikelen. De mogelijkheid om op een bepaald oogenblik vele goederen aan de markt te brengen, of een in korten tijd te produceeren, wordt voornamelijk gevergd bij oorlogsleveranties. Welnu, Sombart toont in zijn studiënGa naar voetnoot1) aan, dat de productie van weeldeartikelen en van militaire goederen de twee voornaamste componenten waren die het kapitalisme deden ontstaan. Hij mag daarbij eenzijdig de marxistische opvatting hebben geloochend, ter adstructie van ons betoog bevat zijn onderzoek overtuigend materiaal. Maar er is nog een tweede misverstand. Marx ziet den arbeid als een objectieven socialen factor, von Böhm Bawerk als een subjectief individueel ondervinden van rustverstoring. Deze interpretatie van Marx is die der kundigste Marxisten. | |
[pagina 13]
| |
‘In der Tat’ - schrijft HilferdingGa naar voetnoot1) - ‘ist im Begriff der Wert schaffenden Arbeit bei Marx jede individuelle Beziehung ausgelöscht, erscheint die Arbeit nicht als Lust- oder Unlustempfindungen erregend, sondern als eine objektive, den Waren inhaerente Grösse. Während die Arbeit so für Böhm nur als eine der Bestimmgründe der Wertungen der Individuen erscheint, ist für Marxsche Betrachtung die Arbeit Grundlage und Bindeglied der menschlichen Gesellschaft. Indem die Arbeit in ihrer gesellschaftlichen Bestimmtheit, also als Gesamtarbeit der Gesellschaft gefasst, von der jede individuelle Arbeit nur einen aliquoten Teil bildet, zum Prinzip des Wertes gemacht wird, werden die volkswirtschaftlichen Erscheinungen einer objektiven, vom Willen des einzelnen unabhängigen und von gesellschaftlichen Zusammenhängen beherrschten Gesetzmässigkeit unterworfen.’ Deze ‘gesellschaftliche Zusammenhänge’ vormen den (eveneens objectieven) factor der sociale structuur. Het is deze structuur, waarbinnen en volgens welke de arbeidsfuncties optreden, die overeenkomt met wat door de Marxisten de organisatie der productiekrachten genoemd wordt. Deze organisatie resulteert uit de zoogenaamde productieverhoudingen. ‘In letzter Instanz können alle Aenderungen in der gesellschaftlichen Struktur zurückgeführt werden auf Aenderungen in den Produktionsverhältnissen, also auf Aenderungen in der Entwicklung der Produktivkraft und der Organisation der Arbeit’.Ga naar voetnoot2) De waarde, de vermogensbestanddeelen, en a fortiori het kapitaal, zijn in de marxistische theorie gestolde arbeidstijd. Hieruit volgt noodzakelijk dat alleen de circulatorische beweging der arbeidskracht als ‘Grundlage und Bindeglied’ der maatschappij wordt erkend. Maar wanneer men in de abstracte waardeformule de grootheden voor oeconomischen tijd en ruimte invoert, wanneer dus in het reëele verkeer ook nog andere waardevormende factoren blijken op te treden, volgt daaruit tevens het bestaan van een tweede ‘Grundlage und Bindeglied’. Deze is de oeconomische structuur welke door de vermogensbestanddeelen gevormd wordt. | |
[pagina 14]
| |
Het essentieele verschil tusschen de marxistische oeconomie en de hier geschetste voorstelling is dus dit. Marx beschouwt één enkelen socialen factor, den maatschappelijken arbeid. Wij meenen een dubbelen factor te onderscheiden èn door empirische inductie èn door logische deductie, namelijk arbeid en kapitaal. Marx verklaart het kapitaal als een gevolg, een stolling, een secundair element; wij als één van de beide primaire elementen, zooals ook in de biologie de functies en de structuren beide primaire elementen zijn van het organische leven, en niet de structuur uitsluitend als een gevolg der functie te beschouwen is. Wat Marx arbeid noemt, is misschien ten deele wat in ons betoog oeconomische levensdrang geheeten wordt,Ga naar voetnoot1) maar zoodra deze optreedt in de realiteit, waarvan polariteit het kenmerk is, verschijnt die drang in zijn polaire tweevoudigheid van werklust en voedingsbehoefte, van wil en macht, van arbeid en kapitaal, van functie en structuur. De hier beproefde bouw van een politiek systeem sluit het Marxisme niet uit; aansluiting is direct mogelijk door een, juist bij sociaal-democraten zoo gezonden zin voor ervaring en werkelijkheid. De Duitsch-Oostenrijksche school nam positie tegenover de Engelsch-Amerikaansche, doordat de eene voornamelijk de consumptie-, de andere de productie-waarde in het oog vatte. Het analoge ziet men tusschen de Marxisten en hunne tegenstanders. Is het niet vanzelfsprekend dat, wanneer de een op de subjectieve waardeering van de consumptie is georiënteerd en den arbeid als een subjectief offer opvat, terwijl de ander de objectieve waardeering zoekt van de productie en den arbeid als een objectieve grootheid beschouwt - zij dan vruchteloos debatteeren? Von Böhm Bawerk verklaart de Marxisten voor overwonnen. Waarom? Omdat hij hen, met klem van argumenten, verjaagd heeft van het subjectieve gebied dat hij beheerscht. De Marxisten verwijten aan de Oostenrijksche school, dat zij de oeconomie zelve van hare beschouwing uitsluit. ‘Statt oekonomischer, gesellschaftlicher Beziehung | |
[pagina 15]
| |
wählt sie zum Ausgangspunkt ihres Systems die individuelle Beziehung zwischen dem Menschen und den Dingen’.Ga naar voetnoot1) Is dit wonderlijk, wanneer men bedenkt dat de Marxisten voornamelijk den horizont kennen van het objectieve gebied, waarachter eerst het subjectieve gelegen is? Doch een maatschappijleer welke breed en menschelijk alle strevingen begrijpen wil, kan noch van een eenzijdige vooropstelling der individualiteit, maar evenmin van een der collectiviteit uitgaan. Individu en gemeenschap zijn de reëele, aldoor ervaarbare polen waartusschen het sociale verkeer zich beweegt. Eenzijdige miskenning staat ieder vrij, behalve den staatsman die alle belangen heeft te regelen en te bevorderen. Zoolang niet door één theorethische voorstelling of methode zoowel het subjectieve als het objectieve gebied wordt omvat, zoolang zullen burgerlijke met sociaaldemocratische oeconomen strijden. Maar al wordt die synthetische methode hier gevolgd, toch ligt de oplossing van de controverse dieper. Want achter elke methode staat een volksdeel met zijn levensovertuigingen. Achter de marxistische - hoe lang ze al als onhoudbaar wordt betheoretiseerd - blijft groeien het proletariaat. Achter de nationaal-oeconomische staat het machtige kapitalisme. Maar nu de moderne gemeenschap niet langer wenscht te volharden bij zoo scherpe scheiding tusschen staat en maatschappij, tusschen materieel en ideeël leven, nu de wereld van strijd tot organisatie dringt, staat achter een synthetische methode de levensovertuiging van hen die verwachten dat de klassenstrijd tot klassenorganisatie voeren zal. Organisatie alleen in den zin van evenwichtige levensvrijheid van groepen of individuen. Maar om dat te bereiken zijn edele leuzen en verlangens niet voldoende. Het eischt zelfbewuste politiek, volgens een systeem, elastisch, dat is, levend genoeg, om daarin elke principieele levensovertuiging in hare betrekkelijke belangrijkheid voor het geheel te aanvaarden.
Wanneer, behalve door arbeid, waarde eveneens door duur en zeldzaamheid ontstaat is het verdeelingsprincipe tusschen de groep, die door arbeid en die, welke door | |
[pagina 16]
| |
kapitaal aan de waardevorming bijdraagt, heel eenvoudig. Aan den arbeid behoort de totale opbrengst uitgezonderd wat door tijd en zeldzaamheid is ontstaan, of, wat hetzelfde is, aan het kapitaal behoort alles, op voorwaarde dat wat niet door duur en schaarschte ontstond aan den arbeid wordt afgedragen. Men wil gewoonlijk aan den kapitalist-ondernemer ook een risico-premie toekennen voor het wagen van zijn bezit aan een eventueele mislukking der onderneming. Maar er moet op worden gewezen dat, op de gevonden basis, die premie voor het in de onderneming belegde kapitaal alléén, onverdedigbaar is. De mogelijkheid, dat een kapitalist vermogensbestanddeelen verliest, is geen erger risico dan dat een arbeider, tevens gezinshoofd, werkeloos raakt, doordat de onderneming niet bloeit, te meer daar zoo iets gewoonlijk in tijden van malaise of crisis geschiedt en dus een nieuwe werkkring extra-moeilijk te vinden is. Kapitalist zoowel als arbeider worden bij achteruitgang in het bedrijf op den duur beide door verlies van vermogensbestanddeelen getroffen. Het moderne verkeer streeft dan ook zeer duidelijk naar een regeling der risico-premie voor den arbeider door werkeloosheids-verzekering enz. Deze materie moge echter nog niet algemeen bevredigend geordend zijn, zij wijst op de ontoelaatbaarheid van een risico-premie voor het kapitaal alléén - tenzij verkregen door machtspositie, en deze tracht een politiek systeem juist tot een rechtsbasis te herleiden. Enkele voorbeelden. Wanneer een beeldhouwer en een timmerman een gelijke hoeveelheid van hetzelfde hout bewerken, is de kapitaalwaarde in beider product gelijk; den beeldhouwer komt het bedrag toe dat zijn werk meer opbrengt dan dat van den timmerman. Twee even bekwame werknemers ontvangen gewoonlijk ongeveer hetzelfde loon. Produceert de een waren waarnaar zeer groote vraag ontstaat, de ander juist tegenovergestelde waren, dan is de belooning van den kapitaalbezitter in het eerste geval grooter dan in het tweede. Is de meerdere vraag aan grooter bekwaamheid van sommige of alle arbeidenden te danken, dan zijn de werknemers dus niet alle even bekwaam, en krijgen de kundigen meer loon. Is daarentegen tot twee partijen goe- | |
[pagina 17]
| |
deren evenveel arbeid en evenveel kapitaal verbruikt, maar moet de eene partij bij lage markt worden verkocht, terwijl de andere tot gunstiger prijzen wordt opgehouden doordat ruimer bedrijfskapitaal voorhanden is, dan is de grootere opbrengst in hoofdzaak niet door arbeid verkregen, doch door kapitaal-voorraad. Maar, kan men opponeeren, de relatieve schaarschte van een artikel, die zoo grooten invloed op den prijs heeft, is vaak gevolg van beter afwerking, van bijzondere kundigheden der arbeiders, inzicht in den gewenschten omvang der productie enz., dus van allerlei oorzaken, door arbeid of leiding ontstaan. Moet dan toch het door de zeldzaamheid gewonnen bedrag aan de kapitaalgroep worden afgedragen? Inderdaad. Want die grootere bekwaamheid der werknemers vindt zijn waardeering reeds in het relatief hooger loon. Betaalt de kapitaalgroep aan een zeer kundig werkman, boekhouder, bedrijfschef enz. niet meer dan aan een minder kundige, dan worden dezen door de concurrentie elders heen gelokt. Het feit, dat artikelen begeerd zijn om den voortreffelijken arbeid eraan besteed, is dus een bewijs van de superioriteit der werkkrachten. Om deze aan zich te binden, heeft de onderneming een grooter bedrijfskapitaal noodig en krijgt de arbeid reeds een deel van de grootere opbrengst. Dit kan te klein zijn, maar dan vindt dit zijn verklaring in het feit, dat het aandeel van het kapitaal grooter was dan waarop het verdeelingsprincipe recht geeft. Juist de bewegelijkheid van den modernen werknemer doet in zeer ruime kringen voor gelijkwaardige arbeidskrachten gelijkwaardige loonen betalen. En de overheerschende verkeersdrang naar onderwijs, diploma's, graden, examens enz. doet van zelve een hierarchie van objectieve normen van bekwaamheid en dus van loon ontstaan. Natuurlijk zijn twee personen ook na hetzelfde examen nooit gelijk, maar, binnen practisch te verwaarloozen grenzen, geven de breede lagen van arbeiders gemiddeld per hoofd een resultaat, dat met hun vorming, ervaring, ouderdom enz. overeenkomt. In de hoogere functie's zijn de objectieve normen van minder beteekenis, maar deze functies worden ook gewoonlijk vervuld door personen, omtrent wier talenten men zich krachtens hun verleden een oordeel heeft kunnen vormen. Ook daar bestaat | |
[pagina 18]
| |
een vergelijkende maatstaf voor belooning, en de inkomsten worden daarenboven door tantièmes enz. van de arbeidspraestatiën min of meer afhankelijk gesteld. Natuurlijk zijn op dit alles uitzonderingen waarneembaar, doch de moderne tendenzen zijn aldus. De conclusie dat aan arbeid en kapitaal een aandeel in den verkoopsprijs der waren toekomt, in verhouding tot hun aandeel in het tot stand brengen daarvan, is echter nog niet voldoende. Immers door den invloed van welke factoren is een waar nuttig en schaarsch? Eenerzijds door den invloed dergenen die het model hebben bedacht, die de banken besturen welke credieten openden, en daardoor den omvang der productie bepaalden. Voorts ontstond de waar door toedoen dergenen die haar hebben geproduceerd, gedistribueerd enz. Maar al deze personen treden daarbij op in bepaalde werkzaamheden, dat wil zeggen als werknemer of arbeider in algemeenen zin. Ten eerste zijn zij in het moderne verkeer hoofdzakelijk gesalarieerden. Maar ook wanneer een kapitalist tevens ondernemer is, zooals nog vaak voorkomt, dus zelf een vermogen in eigen zaken aanwendt, dan ook is hij als bedrijfsleider oorzaak van een productieve of improductieve belegging; als kapitaalbezitter volgt hij slechts zijn eigen of anderer commercieel inzicht. Vroeger, toen de ondernemer met eigen geld zaken dreef, was dit alles niet reëel te onderscheiden, had dus geen beteekenis. Maar tegenwoordig, nu zelfs de aan het verkeer deelnemende kapitalist gewoonlijk een maatschapijij of vennootschap vormt, waarin hij dan als directeur over zijn eigen vermogen optreedt, is deze onderscheiding zeer evident. Allen zijn dus - in het algemeen gesproken - werknemers door wier toedoen waardevolle goederen of praestaties ontstaan. Maar hun arbeid is allerminst voldoende. De producten worden gewaardeerd door de gemeenschap. Of een waar inderdaad schaarsch en nuttig gevonden wordt, is afhankelijk van de sociale waardeering. Alle berekeningen omtrent de qualiteit en quantiteit der productie, omtrent het tijdstip van aanbod enz. kunnen falen tegenover de gevoelens der massa. De vraag van de markt kan den ondernemers aanleiding zijn tot bepaalde productie. Omgekeerd kunnen zij, door een artikel handig te lanceeren, de behoefte er aan | |
[pagina 19]
| |
opwekken. In alle omstandigheden is de sociale waardeering een belangrijke factor, en ontstaan de subjectieve grenswaarde en objectieve prijs door vraag en aanbod, door den arbeid der werknemers en de waardeering daarvan op de markt. Maar als de marktwaarde eenerzijds door arbeid in den algemeensten zin, anderzijds door de waardeering der gemeenschap ontstaat, wat heeft dan de kapitalist eigenlijk daartoe bijgedragen? Hij heeft zijn geld op raad van zijn bankier in bepaalde ondernemingen belegd. Wanneer hij zijn eigen bankier is in eenigen omvang, verricht de kapitaalbezitter als zoodanig een oeconomischen arbeid, handelt dus als werker, niet als bezitter. De kapitaalstroomen, welke over de gansche wereld gaan, worden in toenemende mate niet door de kapitaaleigenaars, maar door de leiders in handel en productie bestierd. Dat wil zeggen het zijn gesalarieerden, arbeiders, die de organisatie der kapitaalwereld leiden, en de eigenaar van vermogensbestanddeelen als zoodanig praesteert in die gevallen niets anders dan dat hij de beschikking daarover aan anderen overdraagt. De prijs waarin de waarde wordt geobjectiviteerd ontstaat dus door den invloed van den arbeid en van de gemeenschap. Aan den arbeid komt de beschikking toe over dat deel der geldswaarde hetwelk door arbeid veroorzaakt is. Aan wie de beschikking over het andere deel? Natuurlijk aan hen die het deden ontstaan. Wie veroorzaakt, behalve de werknemers, dat een waar nuttig en schaarsch is? De gemeenschap voorzoover zij aan het verkeer deelneemt. Maar dan volgt hieruit ook de groote conclusie, dat aan de gemeenschap de beschikking toekomt over het aandeel, dat niet aan den arbeid wordt toegewezen. Te voren bleek dat dit juist door het kapitaal ontstond. Daaruit volgt onvermijdelijk, dat aan de gemeenschap de beschikking toebehoort over het aandeel in de objectieve waarde van het product dat niet door arbeid, wel door kapitaal ontstond. Maar dit aandeel bevat de reproductie en nieuwe vorming van kapitaal, benevens winst of verlies, rente en risico. Welnu, dan blijkt uit de werkelijkheid zelf de tendenz op te komen, om aan de gemeenschap de beschikking te verleenen over de vorming en reproductie van kapitaal, kortom over de geheele kapitaalcirculatie. Dus staatskapitalisme? Neen, dat niet. De eigendom der | |
[pagina 20]
| |
vermogensbestanddeelen of van hunne rente behoeft niet op den staat over te gaan. Massa-onteigening of rente-ontneming kan nooit als postulaat van het voorafgaand onderzoek worden voorgedragen. Niet de eigendom van den stam, ook niet van de vruchten, maar de beschikking over zijn vruchtdragendheid, dus het kweeken en leiden van den kapitaalboom, wordt door de tendenz der werkelijkheid aan de gemeenschap opgedragen. Dat is de conclusie van de objectieve waardeleer, welke uit drie factoren bleek te bestaan, eenerzijds den prijs, anderzijds de sociale functies van de arbeidswereld en de sociale structuren van de vermogenswereld. Het beginsel van de objectieve of sociale verdeeling van den prijs, door de waren opgebracht, is hiermede in zijn practischen eenvoud gesteld: aan de gemeenschap behoort de leiding over de kapitaal- en daarmede tevens over de arbeidscirculatie, dat is het gezag over de productie, over de relatieve zeldzaamheid der waren, dus over de organisatie van de markt, waar de gemeenschap zelve weer als kooper optreedt. Nadat op deze wijze de geldopbrengst van het maatschappelijk product tusschen sociale groepen verdeeld is, volgt de distributie aan de individuen elk afzonderlijk, op grond van de subjectieve waardeleer. De hierarchie van bekwaamheidsnormen, welke het verkeer reeds deed ontstaan, biedt een natuurlijke verdeelingsschaal voor de werknemers aan. Daarbij zal in een bepaalde functie het loon hooger moeten worden gesteld, naarmate de arbeidsvreugde geringer is. Eveneens bepaalt de subjectieve waardeleer de rente voor de kapitalisten. Voorzoover zij bijdragen aan de totstandkoming van waren, vormen zij een bepaalde abstinentie- of verbeidingswaarde. Het schema van belooning daarvoor werd reeds door Carver opgesteld. Hoe grooter onthoudingsoffer, des te hooger rente. De organisatie hiervan zal moeten berusten op het beginsel, dat wanneer de gemeenschap, door het werktuig van den staat, de circulatie, reproductie, nieuwe vorming enz. van het nationale kapitaal beïnvloedt of leidt, dit zoodanig geschiede, dat zij, die van weinig vermogensbestanddeelen een deel in de circulatie brengen, een hooger interest ontvangen, dan zij die van hun overvloed afstaan. | |
[pagina 21]
| |
Zal de ondernemingsgeest niet worden gedood, wanneer de prikkel ontbreekt met eigen vermogen winst te behalen? Het stellen van de vraag bewijst reeds, dat voor kapitalistisch initiatief wel degelijk ruimte moet worden gelaten. De gemeenschap zal alleen voor zoover van haar beschikkingsbevoegdheid gebruik hebben te maken, als het verkeer zelf zijn normale functies niet vervult. Maar vloeit het kapitaal naar de gewenschte plaatsen, welke leiding zou dit dan kunnen verbeteren? Daarenboven is de beschikking over vast en vlottend kapitaal voor de gemeenschap een zeer werkzaam middel tot invoering van verschillende regelingen op het gebied der sociale wetgeving. Waar voor gezonder fabrieken, korter arbeidsduur, hooger loonen enz. meer kapitaal tegen lage rente vereischt wordt, omdat het bedrijf anders te gronde zou gaan, kan de staat, door hierin te voorzien, op den duur heilzamer toestanden geleidelijk invoeren. Omgekeerd kan, waar onwil heerscht tegenover sociale belangen, door een bankinvloed, als nu ook reeds allerwegen werkzaam is, druk worden uitgeoefend, maar dan een, die den bloei der gemeenschap ten doel heeft. Op die wijze kan op den duur een menschwaardig minimumloon worden ingevoerd; arbeidsmogelijkheid naar behoefte der bevolking en naar de capaciteit der markt worden geopend, werkloosheid worden voorkomen of verzacht, een humaner arbeidsduur worden verwezenlijkt. Want het oeconomisch proces is dan niet meer aan het blinde toeval overgelaten, maar het wordt door empirisch inzicht in de sociale tendenzen bewust, vast en krachtig beheerscht. En naarmate de onbekende en dus eventueel storende elementen in het bedrijfsleven geringer in aantal worden, regelt de gemeenschap haar eigen oeconomisch leven, haar eigen lot zonder verwoestende crises of verbijsterend hooge conjuncturen, maar in een periodische wisseling van minder of meer voorspoedige tijden.
Men heeft vaak behoefte gevoeld in de oeconomie een zedelijk element te erkennen. Gewoonlijk werd dit van buitenaf er in gebracht, door op een bepaald oogenblik het oeconomisch denken te onderbreken en een beroep te doen | |
[pagina 22]
| |
op het gemoed. Wij meenen juist door subjectiviteit het ethisch element gevonden te hebben. De leer der arbeidswaarde voert tot de erkenning van arbeidsvreugde en arbeidsleed als feitelijke factoren in het verkeer en dwingt, door de macht harer objectiviteit, de oeconomische politiek om de arbeidsvreugde van een bijna verduisterd sociaal ideaal tot een sociale werkelijkheid te maken. De rente-theorie - sinds eeuwen voorwerp van strijd tusschen de moreele overtuiging dat een nietsdoener anderen liet zwoegen en de oeconomische overtuiging dat rente een noodzaak was - blijkt zoowel moreel als oeconomisch bevredigend, wanneer zij die sparen voor hun ontzegging worden beloond, maar zij wier vermogensomvang groot is, een deel daarvan voor de sociale productie bijna kosteloos moeten afstaan. Door de hier gevonden en gecombineerde beginselen kan het ontstaan en vergaan van oeconomische functies en structuren van een duister, benauwend proces tot een lichte sfeer van levensgeluk worden voor de arbeidende menschheid. Hoe? Dat beschrijft de volgende paragraaf.
H.J. Kiewiet de Jonge.
(Wordt vervolgd). |
|