hart) al op bl. II van de Inleiding worden geërgerd en van verder lezen afgeschrikt en dat enkel de blauwkousen (zijn nachtmerries) verder lezen, om dan in hoofdstuk II op háár beurt te worden geërgerd en afgeschrikt.
Had mr. B.J.F. Steinmetz zich ertoe bepaald, zijn tweede hoofdstuk als brochure uittegeven, d.w.z. met een forschen ruk de huisvrouw, de gemoderniseerde, de wèl-voorbereide opvoedster van kinderen en koopster van huishoudbenoodigdheden, te plaatsen op het voetstuk dat zij verdient, in stede van rechts en links haar te flankeeren met beelden van vrouwen zooals zij, meent hij, niet mogen en moeten zijn, hij zou de aandacht zijner lezers hebben geconcentreerd op dat wat hij in de voornaamste plaats te zeggen had. Thans leidt hij die aandacht aanhoudend en onnoodig af.
Onnoodig. Al wat hij zegt, en goed zegt, over wenschelijke hervormingen in de gezinstaak der vrouw, laat zich denken naast en te midden van allerhande feminisme, waarvan het overigens er niets toe doet of het den heer Steinmetz sympathiek is of niet. De toekomst zal het heden gelijken: zij zal kennen de huismoeder (en dan liefst de zoo goed mogelijke huismoeder, die zich moge inspireeren op Steinmetz' tweede hoofdstuk) en zij zal kennen de vrouwen, die niet, nog niet, of niet meer, huisvrouwen zijn, maar uit bedrijfsarbeid moeten leven. Het zal voor deze laatste soort vrouwen gewenscht en voor de maatschappij, die ze te voeden heeft, van voordeel zijn, zoo ook zij voor hare, niet huishoudelijke, werkzaamheden zoo goed mogelijk zijn toegerust.
De heer Steinmetz is wel zoo goed, het vrouwenkiesrecht te willen toestaan. Maar dan zal, als de democratie van mannen en vrouwen samen de wetgeving in handen zal hebben en daardoor haar, noch onbeperkten, noch onbeteekenenden, invloed kan uitoefenen op het maatschappelijk leven, de rest op den duur zich wel schikken zooals de belangen der gemeenschap dit zullen vorderen. Hoe precies, wie zal het voorspellen? Allicht met onbeperkte toelating van vrouwenarbeid evenmin als de mannenarbeid zonder reglementeering kan worden gelaten.
Maar dit raakt, zal de heer Steinmetz zeggen, het leven der arbeidsters, terwijl ik het opzettelijk bij uitsluiting over de ‘burgerlijke’ vrouwen had. Maar ook voor dit vraagstuk van den ‘dames’-arbeid moet gelden hetzelfde uitgangspunt, dat maatschappelijke gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen nog iets anders dan gelijkheid is en dat recht en rede alleen dan zullen worden betracht, zoo de ongelijkheid van beide geslachten in het oog wordt gehouden; doch tevens, dat die ontwikkeling,