De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 555]
| |||||
Binnenlandsch overzicht.23 Febr. 1917.Treub terug; niet aan Landbouw, waar hij als terugleidingsministerGa naar voetnoot1) bovenal nuttig zou kunnen zijn, maar aan Financiën. Vreemder loop van zaken had wel niemand zich kunnen voorstellen. De vraag van den heer Troelstra, of er dan geen conflict-'16 meer is, schijnt alleszins gerechtvaardigd, en de geruststellende herinnering ‘uit Unie-liberale kringen,’ dat immers de ouderdomsrente onder minister Lely blijft ressorteeren, weinig afdoende. Niet dìt is de vraag, of voortaan de heer Treub al of niet zich met de behandeling der ouderdomsrente zal belasten, maar of hij er van afgezien heeft, eene pensioenbelasting te vorderen òmdat er een ontwerpouderdomsrente aanhangig is. Omtrent deze vraag zal licht moeten worden ontstoken; vermoedelijk schijnt het al, wanneer deze regelen zullen zijn afgedrukt. Maar voorts is een antwoord vereischt op het verslag van den heer van Gijn. Of deze, in het geschil waarvan nog alleen zijne lezing vóór ons ligt, gelijk heeft gehad? De andere zijde verklaarde nog niets, dan dat het verschil ‘diepgaande’ was. Inderdaad. Den heer van Gijn krimpt het hart, wanneer zijne medewerking wordt gevraagd tot het doen verleenen van blancocredieten. Blanco-credieten en niets anders zijn dezulke die | |||||
[pagina 556]
| |||||
alleen op een zeker cijfer worden gefixeerd, omdat de Rekenkamer geen uitgaven dan uit een begrootingspost kan verevenen. Ministers Bosboom, Rambonnet en Posthuma zien zich in het geval gebracht, zulke credieten te verlangen. Terecht of ten onrechte? Hierover heeft noodzakelijk de ministerraad, niet slechts de minister van financiën, te beslissen. Acht laatstgenoemde toegeven ongerechtvaardigd, dan heeft hij òf zijn ambtgenooten van ongelijk te overtuigen en daarmede de indiening der aanvrage bij de Staten-Generaal te voorkomen, òf, zoo hij dit niet kan, heen te gaan. In het 80-millioen-geval is niet aldus gehandeld. Waarom niet? ‘Om des lieven vredes wille.’ Om des lieven vredes wille wordt in dit ondermaansche veel nagelaten, en van zulke nalatigheid het meerendeel, na korter of langer tijd, bezuurd. De minister overtuigde zijne collega's niet. Hij verkreeg echter dat de Memorie van Toelichting zijn verzet liet doorschemeren. Landbouw vroeg aan, maar de minister van financiën vond het eigenlijk niet goed (in officieelen stijl: ‘kon zich slechts noode met het ontwerp vereenigen’). Berekening-van Gijn: de Kamer, nu op het bedenkelijke der zaak verdacht gemaakt, zal een vuil verslag uitbrengen, en bij de memorie van antwoord krabbelen wij dan terug. Berekening-Posthuma: noode of niet noode, hij heeft zich vereenigd, en de behandeling met de Kamer is, van dit oogenblik af, mijn werk. En zoo barstte de bom, toen het vuile verslag er was, en de heer Posthuma dit bleek te willen beantwoorden zonder eerst om raad bij Financiën te loopen. Nu zijn er twee vragen, die men vooral niet met elkander vermengen moet:
De tweede vraag toestemmend te beantwoorden, staat m.i. gelijk met in de vervanging te berusten van individueel door collegiaal departementsbeheer. De departementshoofden hebben zekere, bij reglement aangewezen zaken in den ministerraad te brengen, doch het eenmaal genomen besluit van dien raad | |||||
[pagina 557]
| |||||
wordt uitgevoerd niet door een collegium, maar door een individu. Welke gevolgen zou het hebben voor de behandeling in de Kamer, als deze niet meer weet wien zij eigenlijk vóór zich heeft? Neen, de heer van Gijn had vóór de indiening der memorie van antwoord geen gelijk; maar de fout, die zich wreekte, was er geenszins een van hem alléén. De gansche ministerraad schijnt daaraan mede schuldig. Is 's Raads opvatting der verantwoordelijkheidsleer juist weergegeven door den heer van Gijn - wij bestrijden in dat geval dat zij als een ‘kersversche’ zou moeten worden bestempeld - dan houdt zij in: ‘De minister van financiën kan het gewicht zijner persoonlijke verantwoordelijkheid, en de gevolgen daarvan, slechts in de schaal werpen vóór de credietaanvraag aan de Staten-Generaal. Is tot deze besloten [en hij aangebleven], dan gaat hem de zaak niet meer aan.’ Accoord. Maar welk een houding geeft zich dan de ministerraad, zoo deze 't zij bevordert 't zij duldt dat de Kamer over eene aanvraag bij haar indiening het oordeel wordt ingeblazen van een man die, krachtens 's Raads opvatting der verantwoordelijkheidsleer, op dat oogenblik geen aan de Kamer mededeelbaar oordeel meer hebben kàn? Er schijnt op zeker oogenblik ‘om des lieven vredes wille’ in 's lands kabinet een kortzichtige, een ietwat modderige politiek te zijn gevoerd; een politiek niet passende bij den ernst der tijden die wij beleven, en waarvan wij verzekerd moeten zijn dat zij zich onder Treub niet herhalen zal.
Nu de andere kwestie, of de heer van Gijn gelijk had vóór de indiening der credietaanvraag. Het ontwerp zal, tot onberekenbare kosten van den lande, levensmiddelen beneden inkoopsprijs verstrekken ook aan de zoodanigen, wier inkomsten een meer of minder ruime marge blijven vertoonen boven den tegenwoordigen kostprijs van noodzakelijk levensonderhoud. De kosten van dit staatsbedrijf vinden zij eerlang op hun belastingbriefjes in rekening gebracht. Voor sommigen komt het eender uit; eenigermate vermogenden betalen later oneindig meer dan de aanvankelijke besparing, die dit staatsbedrijf ook voor hen heeft opgeleverd. Een wonderlijke zaak, die bovendien een omslachtige | |||||
[pagina 558]
| |||||
administratie vergt, en waarbij het gestrengste toezicht de verspilling nimmer geheel voorkomen zal. Intusschen wordt het voor het eenige middel verklaard om de niet-vermogende Nederlanders thans aan voor hun beurs bereikbaar voedsel te helpen. De heer Posthuma zal tot deze overtuiging de Kamer hebben te bekeeren. Hem hare gegrondheid te bestrijden, is niet mogelijk met de argumenten alléén, aan het correspondentiebureau opgegeven door den heer van Gijn. Deze deelt mede, ‘toen het voorloopig verslag verschenen was’, een weg te hebben gezocht, ‘langs welken zij die het noodig hebben, beter zouden worden geholpen, en zij die het niet of nagenoeg niet behoeven, geen steun zouden krijgen’. ‘Deze poging is mislukt’, moet hij er op laten volgen. Desniettemin heeft hij eene memorie van antwoord verlangd, die ‘langzame inkrimping’ der distributie aankondigde; ‘de lieden die sterke behoefte hebben aan artikelen beneden kostprijs, kon men dan individueel op andere wijze helpen.’ Dit kon is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Het is om het criterium te doen ter onderkenning van hen die werkelijk de behoefte hebben. Is er een bruikbaar criterium te vinden, waarom heette dan eerst de poging, het aan te wijzen, ‘mislukt’? Met deze vraag te stellen geeft men niet méér te kennen, dan dat men de gegeven opheldering onvoldoende acht; - niet vooralsnog, dat de heer van Gijn van den aanvang af zou hebben gedwaald. Zijne bezwaren zullen ongetwijfeld gedeeld worden door leden der Kamer, en de Kamer zal ze bij het aanstaand debat kunnen en moeten wegen. Dàt stelsel zal het beste zijn (eerlijker gezegd, het minst slechte), waarvan op goeden grond kan worden aangetoond, dat het den omslag en de verspilling het meest beperkt. Bij onmiddellijke hulpverleening in contanten is zeker de omslag minder, maar de verspilling volstrekt niet uitgesloten, en licht van zedelijk verderflijker gevolgen. Wie is niet overtuigd, dat zij simulatie oproepen zou op een allerbedenkelijkste schaal? Het moet klemmender bewijsvoering zijn dan de heer van Gijn in zijn interview heeft kunnen of willen gebruiken, die de Kamer zal mogen bewegen den heer Posthuma te doen vallen. Want het is niet aan te nemen dat deze morgen wijken zou nu hij gisteren weerstond. | |||||
[pagina 559]
| |||||
Tot zóóver werd dit overzicht des voormiddags van den 23sten geschreven. De namiddag heeft eene verklaring van den premier gebracht, blijkens welke het wederoptreden van den heer Treub geene reactie beteekent tegen het votum dat hem in 1916 de portefeuille kostte. Dit zal niet het eenige opzicht zijn, waarin de heer Treub zich zal hebben te matigen. Hij is, in zijn ministerieel gedrag in 1915, boven de politieke mogelijkheden van toen uitgegaan, en het heeft moeten blijken, dat zelfs geen Treub die straffeloos miskent. Staatsmanskunst is, aan de mogelijkheden van het oogenblik hun maximum-rendement te ontwringen, doch dit wringen moet met zooveel omzichtigheid geschieden dat het slechts den schijn heeft van lokken. Met onze lieden is op geen anderen voet iets te bereiken. Drilt de heer Treub zichzelven tot een minister van financiën voor de omstandigheden van Februari 1917 en vervolgens (omstandigheden die onder meer medebrengen, dat de Grondwetsherziening, waarmede zijn Gogeliaansche opzet van '15 om den voorrang dong, nu de Tweede Kamer door is, en perspectieven opent die niemand verborgen zullen blijven zoo hij ze al niet mocht willen zien), dan kan de rentrée in vele opzichten nuttig worden geacht. Treub is een kracht gebleken in critieke oogenblikken, en zulke kunnen er weder komen. Zijn blik, zijn durf, zijn rapheid kunnen goud waard zijn. Zijn adviezen omtrent de terugleiding onzer economische regeeringsmaatregelen tot eene voor de omstandigheden van nà den vrede aan te nemen normaliteit niet minder. Die normaliteit zal niet de oude kunnen wezen; en dit doorziet hij als in Nederland vermoedelijk geen ander. Zijn eigenlijken lauwer heeft hij geplukt als minister van landbouw, nijverheid en handel. Moge het hem gegeven zijn op het beslissende oogenblik dit departement te bezielen, zoo hij het niet beheeren kan. Eene taak die aan zijn hooge bekwaamheden hooge eischen stellen gaat, en daaronder geen moeilijker dan dien der zelfbeheersching.
Omtrent den heer van Gijn deelde de premier mede, dat deze, hoewel zeer noode, èn in millioenenbedrag èn in stelsel had berust, doch vervolgens van meening was gebleken, ‘dat hem op de doelmatige besteding van het toe- | |||||
[pagina 560]
| |||||
gestane crediet een overwegende invloed toekwam’; eene meening in strijd met het gevoelen van de overige leden der regeering. Die dan ook (het is niet langer de premier die spreekt) verstandig zou hebben gedaan, de ongebruikelijke confidentie: ‘van Gijn wil het haast niet hebben’, in mededeelingen aan de Kamer niet toe te laten. Zij heeft daardoor blijkbaar bij den afgetreden minister verwachtingen opgewekt waarvoor geene ruimte had mogen blijven.
De oud-gouverneur-generaal, de heer van Heutsz, voert tegen minister Pleyte een levendige campagne, die in sommige kringen instemming vindt. De heer Pleyte, aldus de heer van Heutsz in ‘De Industrieele Club’ op 17 Februari, deelt mede, dat een ontwerpvlootwet voor Indië in Augustus 1914 bij de Kamer aanhangig zou zijn gemaakt, indien de oorlog niet ware uitgebroken. ‘Waarachtig, zóó staat het er. Dus: een verdedigingsplan in zijn vollen omvang, dat in Augustus 1914 klaar was en, op het oogenblik dat de oorlog uitbrak, meer dan ooit van de allerhoogste urgentie was, werd niet aanhangig gemaakt, omdat die oorlog uitbrak!’ Met gebruik van welke materialen de heer van Heutsz gedurende den oorlog zijn urgente in een presente vloot zou hebben omgetooverd, vernam men niet. De regeering ondernam, met haar aanvraag van eenige kruisers en onderzeebooten, wat zij meende dat zij zou kunnen uitvoeren en tevens in ieder systeem dat men nà den vrede zou kunnen aannemen, passen zou; en hoe schiet men nòg met die kruisers op? Ligt het in de macht van den heer van Heutsz van de oorzaken, die den afbouw vertragen, er ééne te doen verdwijnen? Meer ernst is toe te kennen aan de bezwaren tegen minister Pleyte's militievoorstellen ingebracht. Het lijkt meer of hij een nieuwen koers uit wijst, dan zelf dien frankweg uit stevent. Dit schijnen geen tijden waarin het ‘zoetjes aan’ der verordening van militieplicht aanvankelijk voor Europeanen alleen goede politiek mag heeten. Men moet de principieele beslissing aandurven in een groot vraagstuk, en dat vraagstuk heet: ‘Indië weerbaar’. Indië, dat zijn niet de duizenden, maar de millioenen; niet wij, maar de Inlander. | |||||
[pagina 561]
| |||||
Zonder hem spelen wij het nooit klaar. Het psychologisch oogenblik voor een groote hervorming te laten voorbijgaan is veel gevaarlijker dan in beginsel tot iets te besluiten waarvan men nog niets anders weet dan dat het onvermijdelijk is. Het hoe moet terecht komen, zoodra over het of nog maar één gevoelen zijn kan. De mededeeling dat het overleg met de Indische regeering over de grondslagen van den militieplicht voor Inlanders nog niet is afgeloopen, maakt inderdaad een wat beangstigenden indruk. Van overleggingen tusschen Buitenzorg en het Plein bestaat ervaring. Zij liepen, in die magna waarin het voluisse nu niet langer voldoet, zelden af dan onder den druk eener oogenblikkelijke noodzaak. Het is aan minister Pleyte, door kracht van wil die noodzaak te scheppen. Hij heeft reeds menig goed ding aangedurfd, en sterke door toon en inhoud zijner aanstaande redevoering het vertrouwen in zijn beleid. C. |
|