De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |
‘Fransche’ en ‘Duitsche’ wetenschap.In het Februari-nummer van De Gids verhaalt ons mijn geachte ambtgenoot Prof. Salverda de Grave, ‘waarom het genootschap “Nederland-Frankrijk” is opgericht.’ Wij vernemen, dat de stichting van die vereeniging beoogt, ‘het evenwicht te herstellen tussen de invloed die door Duitsland, en die welke door Frankrijk op onze wetenschap en onze kunst wordt geoefend.’ Dit evenwicht toch, meent de schrijver, is sedert vele jaren verstoord. Duitschland was op weg, voordat de oorlog aan een aantal ‘goede vaderlanders’ de oogen heeft geopend, ons volk op geestelijk gebied te overheerschen. Om dat gevaar te bezweren, wordt een nauwere aansluiting bij de Fransche kunst en wetenschap noodzakelijk geacht. Prof. de Grave meent te hebben opgemerkt, dat bij onze geleerden ‘echt Nederlandse eigenschappen dreigen te verdwijnen door een, veelal onbewuste, slaafse navolging van Duitse modellen.’ Hij resumeert (blz. 360) zijn requisitoir in vier eischen, die hij aan den Nederlandschen geleerde meent te moeten stellen, eischen, die de ‘Duitsche’ wetenschap z.i. niet bevredigt, maar wier vervulling hij verwacht van toenadering tot de ‘Fransche’ wetenschap. Zoo belangrijke dingen als ‘eerbied voor eigen wetenschappelike persoonlikheid’ en ‘het stellen van feiten boven denkbeelden’ dreigen volgens hem voor ons voor goed verloren te gaan, ‘als wij ons onvoorwaardelik naar de Duitse manier van werken schikten.’ ‘Eerbied voor eigen wetenschappelijke persoonlijkheid.’ Een kostbaar goed. Zoude het waarlijk in gevaar zijn? Mij treft herhaaldelijk iets anders in het werk van geleerden, jeugdige en niet meer jeugdige: het gemis aan eerbied voor de wetenschappelijke persoonlijkheid van anderen; ik behoef daarvoor niet eens buiten onze grenzen te kijken. Zoo | |
[pagina 546]
| |
verschillend zijn indrukken, uit de beschouwing van een beperkt materiaal verkregen,... en zoo gevaarlijk is het te generaliseeren. ‘De jeugdige geleerde’, verlangt de schrijver (eisch 2), ‘moet zelfstandig blijven’, en de Duitsche is dat niet altijd. Vermoedelijk niet, zoo min als de niet-Duitsche. Er zijn nu eenmaal veel onvolmaakte exemplaren zoowel onder jongere als oudere geleerden, studenten en jonge doctoren, die hun meesters naar de oogen zien, en hoogleeraren, die het jurare in verba magistri aanmoedigen. Maar mag dit geweten worden aan ‘de Duitsche manier van werken’? Wat heeft het zelfstandig onderzoek krachtiger bevorderd dan de Duitsche ‘Seminare’ aan de universiteiten, die machtig opgebloeide kweekplaatsen van wetenschappelijke zelfwerkzaamheid, die zeker allereerst methoden overleveren, maar toch ook den jongen beoefenaar der geestelijke wetenschappen tot het vinden van nieuwe methoden den weg wijzen, zooals de praktische arbeid in de laboratoria het voor de natuurwetenschappen reeds zoo lang had gedaan? Hebben de Skandinavische landen, Amerika, België en.... Frankrijk de overneming van het Duitsche voorbeeld gekocht met het bloedgeld van de opoffering van eigen wetenschappelijke persoonlijkheid? Waarom dan zouden wij het doen? Nog in iets anders moet de (bij de Duitschers ontbrekende) ‘eerbied voor eigen wetenschappelijke persoonlijkheid’ zich openbaren. ‘De werker moet genoeg gevoel van eigenwaarde hebben om niet uitsluitend het verzamelen van materiaal als zijn taak te beschouwen’ (eisch 1). Ook hier, meen ik, generaliseert mijn collega, door beperkte waarneming. Hij zal hebben opgemerkt, dat in sommige vakken, zooals de modern-filologische, aan Duitsche universiteiten groote bedrijvigheid heerscht in de vervaardiging van monografieën, methodisch uitgevoerd detailonderzoek, waarin jonge geleerden de eerste vruchten aanbieden van hun wetenschappelijken arbeid. Hij vindt, dat in dergelijke geschriften - ‘Probefahrten’ noemt ze teekenend het ‘Deutsche Seminar’ te Leipzig - het verzamelen van materiaal, soms naar geijkt model, hoofdzaak is, terwijl conclusies, die verder strekken dan het detailonderzoek, den schrijvers ‘lang niet altijd’ noodig schijnen. Fluks worden zij een kenmerk van de Duitsche wetenschap, die immers ‘het produkt ener ontzaglik | |
[pagina 547]
| |
uitgebreide samenwerking van hiërarchies geordende arbeiders’ is, in tegenstelling tot de Fransche. Daarbij wordt over het hoofd gezien, dat in Frankrijk als noodwendig gevolg van de inrichting der universitaire studie daar te lande veel minder op jeugdigen leeftijd geproduceerd, zeker gepubliceerd wordt dan in Duitschland en bij ons. Dit heeft zijn voordeelen, maar ook zijn nadeelen. Immers, voor den beginner is geen betere taak denkbaar dan het ten onrechte geminachte ‘verzamelen van materiaal’, dat, op zich zelf nog geen wetenschappelijke werkzaamheid, door kritisch schiften en oordeelkundig schikken daartoe kan groeien. En voor den opbouw der wetenschap kan de som van noesten arbeid, in die Duitsche dissertaties en programma's opgestapeld, niet hoog genoeg worden aangeslagen. Juist hun volledigheid, hun ‘beangstigende volledigheid’ verleent aan die feiten, cijfers en statistieken hun waarde: volstrekte betrouwbaarheid is hun levensvoorwaarde. Wanneer de ‘lagere’ arbeiders hoogere arbeiders worden, zal de vroeg geleerde eerbied voor volledige inductie hen niet meer verlaten bij hun ruimer en dieper werk. Hier meen ik nu inderdaad een kenmerkend verschil te bespeuren, niet tusschen ‘Duitsche’ en ‘Fransche’ wetenschap, maar dan toch tusschen vele Duitsche en Fransche beoefenaars der wetenschap. De Fransche geleerde kiest zijn gegevens en loopt gevaar, ter wille van de afronding, van het àf zijn, feiten, die zich niet zonder meer voegen in het karakteristiekartistieke beeld, dat hij wil ontwerpen, te verwaarloozen en daardoor afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid van zijn onderzoek. Ik zoude de Fransche boeken, die ik hier op het oog heb, niet gaarne missen, maar dat zij meer zouden strooken met onze Nederlandsche opvatting van wetenschap dan de Duitsche in hunne niets ter zijde stellende volledigheid, waag ik te betwijfelen. Trouwens, ook de heer de Grave zelf is van oordeel, dat de Duitsche wetenschap nog iets anders doet dan feiten verzamelen. Hij waarschuwt toch zijn landgenooten er voor, ‘de feiten te dwingen in een systeem’ (eisch 4), zooals dat z.i. de Duitschers doen. Immers, het is volgens den schrijver een andere kenmerkende eigenaardigheid der Duitsche geleerden, dat zij er op uit zijn de feiten te verdoezelen ter wille van een theorie of een systeem. | |
[pagina 548]
| |
De ‘schijnbare’ - is het niet een zeer werkelijke? - tegenstrijdigheid van dit gemis aan nuchterheid en aan gevoel voor realiteit met de eerder gewraakte dorheid en het gemis aan ruimte van gezichtsveld, meent hij te kunnen opheffen door de laatstgenoemde eigenschappen aan de ‘lagere’, de eerstgenoemde aan de ‘hoogere’ arbeiders in de bekende hiërarchische reeks toe te schrijven. De Duitsche geleerde zoude dus op een gegeven oogenblik, waarschijnlijk wanneer hij ‘ordentlicher Professor’ of misschien pas als hij ‘Geheimrat’ geworden is, zijn wetenschappelijk denken moeten omkeeren en uit een zakenmensch een droomer worden. Daarmede klopt echter weer niet, dat Prof. de Grave een van zijn twee voorbeelden voor het Duitsche verwaarloozen der werkelijkheid ontleent aan een dissertatie (blz. 359), dus aan een geschrift van de onderste sport der hiërarchische ladder, waarop de feitenverzamelaars staan. - Het gaat hier om een vraag, die zich waarlijk niet zoo maar terloops laat afdoen, het gaat om het goede recht en de grenzen der wetenschappelijke fantasie. Wie haar uitschakelt uit den arbeid der historici en filologen, wie onze fragmentarische overlevering zonder haar hulp in staat acht om de veelzijdige en ingewikkelde problemen van de wording van het geestelijk leven van een volk begrijpelijk te maken, die zal zeker menige fout vermijden, maar hij verspert zich ook den weg tot een vrij vergezicht. Prof. de Grave beweert, dat wij met de Franschen gemeen hebben ‘het stellen van feiten boven denkbeelden’. Ik neem de vrijheid dit kortweg te ontkennen en te gelooven, dat bij ons even goed als in Frankrijk en in Duitschland en overal, waar wetenschap wordt beoefend, het besef levendig is, dat losse feiten op zich zelf geringe waarde hebben, dat zij die eerst erlangen in een systeem, en dat dit systeem van feiten voor de grootsten en de besten het materiaal wordt voor denkbeelden, die dan mijlpalen worden in de ontwikkeling van een wetenschap. Als criterium voor de scheiding van ‘Fransche’ en ‘Duitsche’ wetenschap kan derhalve ook deze eisch niet worden aanvaard; als richtsnoer voor den arbeid der Nederlandsche geleerden zoude hij gevaarlijk zijn in hooge mate. Er blijft dan nog een vierde eisch over, die ons weer op beganen grond brengt. Het werk van den Nederlandschen | |
[pagina 549]
| |
geleerde, verlangt de auteur, ‘worde angstvallig verzorgd, zoowel wat stijl betreft als uiterlik, nl. typografiesGa naar voetnoot1); geleerdheid ontslaat ons niet van de verplichting om sierlik te zijn’ (eisch 3). Een, behoudens de formuleering, alleszins gerechtvaardigd verlangen, en al zijn in Nederland zoowel in de natuur- als in de geestelijke wetenschappen goed geschreven boeken gelukkig geen uitzondering, te ontkennen valt het niet, dat wij voor den vorm van onze boeken heel wat kunnen leeren van de Franschen... en van de Duitschers. Het wordt, dunkt mij, tijd om de vroeger vrij algemeen en tegenwoordig nog in zekere kringen verspreide opvatting, alsof de Franschen in den regel goed en de Duitschers in den regel slecht schrijven, in een museum van oudheden op te bergen, in dezelfde kast, waar de tegenstelling van Duitsche ‘degelijkheid’ en Fransche ‘oppervlakkigheid’ haar verdiende rustplaats heeft gevonden. Een halve eeuw geleden bestond er aanleiding om in sommige wetenschappen over een zwaren, afmattenden Duitschen stijl te klagen; tegenwoordig niet meer. Tusschen den Franschen en den Duitschen wetenschappelijken stijl, als geheel genomen, zijn zeer zeker belangrijke en belangwekkende verschillen aan te wijzen, die ten deele uit de taal zelf, voor een ander deel, evenals eigenaardige afwijkingen in de compositie en de indeeling der stof, uit den volksaard voortvloeien, en men kan, al naar gelang van temperament, opvoeding en milieu, voorliefde koesteren voor den eenen of voor den anderen: van meer- of minderwaardigheid kan geen sprake zijn. Er zijn slecht geschreven Duitsche boeken, maar er zijn ook, wat in Nederland minder bekend schijnt te wezen, slecht geschreven Fransche boeken. Een zoo voortreffelijk, in menig opzicht baanbrekend, werk als Alfred Jeanroy's ‘Les Origines de la poésie lyrique en France’ is zoo weinig gelukkig gecomponeerd en zoo zwaar geschreven, dat Fransche elegantie ver te zoeken is. Daarmede vergelijke | |
[pagina 550]
| |
men eens, om op het gebied der Romaansche lyriek te blijven, een ander boek, dat mijn geachte ambtgenoot niet minder goed zal kennen, het naar vorm en inhoud klassieke werk van den Duitschen stichter der Romaansche filologie, Friedrich Diez' ‘Leben und Werke der Troubadours’, dat reeds van 1829 dagteekent. Ook in Frankrijk wordt een Gaston Paris niet alle dagen geboren, zoo min als een Jakob Burckhardt in Zwitserland, een Wilamowitz in Pruisen of een Robert Fruin in Nederland. ‘Sierlijk’ zouden wij moeten schrijven. Maar wij zijn nu eenmaal niet sierlijk, wij bewoners van de lage landen aan de zee. Waarom ons dwingen tot een elegantie, die niet met onzen volksaard strookt, die niet echt is, maar aangeleerd? Laat ons ook in onzen wetenschappelijken stijl ons zelf blijven, een volk sui generis - Prof. Salverda de Grave zegt het terecht, maar toch een volk, dat een taal spreekt en schrijft, die ten spijt van alle Fransche invloeden een Germaansche taal gebleven is in hart en nieren. Wanneer sommigen de naam ‘Germaansch’, dien anderen als een eerenaam beschouwen, een doorn in het oog is, het zij zoo; maar al het water van de zee, dat onze kust omspoelt, zal het vitium originis niet kunnen wegwasschen, dat ons nu eenmaal aankleeft. Wij Nederlanders zijn, dank zij onze ruime kennis van talen, in de gelukkige gelegenheid om meer dan menig ander volk partij te trekken van den geestelijken arbeid der groote volken, die ons omringen; wij hebben dat tot dusver gedaan zonder bekrompenheid, zonder vooringenomenheid, zonder opoffering van onze zelfstandigheid, en wij hebben er ons wèl bij bevonden. Wanneer in sommige wetenschappen - en daartoe zullen de filologische zeker behooren - inderdaad Duitsche werkwijzen, denkvormen, denkbeelden voor onze geleerden een overwegende beteekenis erlangd hebben, dan moet dit verschijnsel zijn natuurlijke oorzaken hebben. Er zijn ongetwijfeld bijkomstige: het grootere gemak, waarmede de Nederlander en vooral de Nederlandsche student Duitsch verstaat of meent te verstaan dan Fransch en Engelsch, de betere organisatie van den Duitschen boekhandel, de bijzondere geschiktheid van den Duitschen geest voor systematische samenvatting in hand- en leerboeken. Meer wordt, althans voor die | |
[pagina 551]
| |
wetenschappen, die bij onze opmerkingen zoowel mijn ambtgenoot als mij bij voorkeur voor den geest zweefden, verklaard door het feit, dat zij in haar oorsprong Duitsche wetenschappen zijn en in Duitschland langen tijd haar voornaamste, zeker haar ijverigste, beoefening hebben gevondenGa naar voetnoot1). Maar de hoofdzaak is ook dit nog niet. De hoofdzaak is, dat wij in Duitsche wetenschappelijke werken vleesch van ons vleesch, bloed van ons bloed vinden, dat onze volksaard in hun manier van de dingen te zien en gedeeltelijk ook van ze te zeggen het meest bevrediging vindt, omdat zij het meest strookt met onze eigene. Dit is geen waardebepaling, maar slechts een verklaring van een verschijnsel. Naturam expellas furca, tamen usque recurret, vrij vertaald: Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Aan het genootschap ‘Nederland-Frankrijk’ wensch ik een zegenrijk bestaan toe. Fransche beschaving, Fransche geest en Fransche smaak hebben op de wording en de ontwikkeling van ons volk hun stempel gedrukt. Het zal ook voortaan aannemen wat het voelt te behoeven en afstooten wat aan zijn aard mishaagt. Maar aan onze wetenschap gunne men als tot dusver haar vrije ontplooiing. Geen ostracisme, naar welke zijde ook; en evenmin een kunstmatige hulp van buiten. Ons volk farà da sè. B. Sijmons. | |
Naschrift.De redaktie van De Gids was zo vriendelik mij in de gelegenheid te stellen het betoog van mijn geachte ambtgenoot Prof. Sijmons te lezen voordat deze aflevering werd gedrukt. Ik heb met grote belangstelling kennis genomen van zijn zakelik artikel, waarin het onderwerp dat ons beiden interesseert van een enigszins ander standpunt wordt bebezien dan het mijne. J.J. Salverda de Grave. |
|