De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
Uit het liefdeleven van Goethe.Aan Mr. J.N. van Hall. Toen Duitschland al haast een jaar oorlog had, dorst, eigenaardige uiting van heldenvereering, een Duitsche vrouw op belangstelling hopen voor iemand, die Goethe's naam heeft gedragen, die jaren lang zijn minnares, doch ook zijn echtgenoote geweest is, Christiane Vulpius. Als ‘ein Beitrag zur Psychologie Goethes’ bood Etta Federn haar Christiane von GoetheGa naar voetnoot1) aan, waarvan een jaar later de tweede druk kwam. Ongeveer tegelijk met dezen herdruk is, in twee deelen, Goethes Briefwechsel mit seiner FrauGa naar voetnoot2) verschenen, kort na een chronologische uitgaaf van Goethe's gedichten bezorgd door Prof. Hans Gerhard Gräf te Weimar, als een hulde aan Christiane, honderd jaren na haren dood (6 Juni 1816 is zij overleden.) Ook is er, als iets algemeeners, een studie gekomen van Dr. Wilhelm Bode, Weib und Sittlichkeit in Goethes Leben und Denken.Ga naar voetnoot3) Uit en over deze boeken wensch ik u te onderhouden. De schrijver van het laatstgenoemde is, naar u wel vermoedde, niet de kunsthistoricus, de Rembrandt-kenner Bode, al heet hij precies zoo en noopte hem geen bescheidenheid tot eenig onderscheidingsteeken. Men acht de Franschen verzot op mémoires, doch voor ‘packende, erschütternde Lebensschicksale’ vraagt men in Duitschland nooit vergeefs aandacht en tot dezulke wordt Goethe's lot nog altijd gere- | |
[pagina 521]
| |
kend. Goethe blijft de groote Duitscher. Niet slechts ontstond er een Goethe-Kriegsausgabe, een editie zijner werken, waarvan elk deeltje als veldpostbrief kan worden verzonden; en verschijnen er telkens nog nieuwe collecties brieven van en aan hem; maar alleen deze Wilhelm Bode heeft kans gezien niet minder dan elf boeken over Goethe aan dit, dat dus een dozijn voltooit, te laten voorafgaan. ‘Goethes Weg zur Höhe’, ‘Goethes Lebenskunst’, ‘Der fröhliche Goethe’, ‘Goethes Gesundheitspflege’ - met den ondertitel ‘Essen und Trinken’ - en ook reeds ‘Goethes Liebesleben’ gingen vooraf aan dit nieuwe boek, waarvan de schrijver het voorbericht besluit met de waarschuwing, dat, waar zijn vorige bij duizenden als kerst- en verjaringsgeschenken zijn verkocht, dit daartoe niet geschikt is. Inderdaad is het eer een werkje voor de bibliotheek, dan voor de huiskamer of het salon. Het heeft niet alleen een rondborstigheid, welke meer in wetenschappelijke boeken dan in kerstgeschenken thuishoort; het is, bij die vrijmoedigheid, waarheidlievend-nuchter, nuchter-ontledend. Te veel zal ik u niet er uit geven, wel vooral in den aanvang er uit citeeren. Doch ernaast lei ik het beminnelijke boekje van Etta Federn over Christiane en dan de brieven van deze zelve en die, door Goethe haar geschreven. Een citaat uit Bode's boek moge mijn beroep op uwe belangstelling verklaren. ‘Wij menschen van dezen tijd - zoo schrijft Dr. Bode - houden ons met de liefde tusschen man en vrouw veel meer bezig dan vroegere geslachten. De behoefte van den hedendaagschen man naar innige vriendschap met een anderen man of eenige andere mannen, is blijkbaar zwakker dan zij bij onze voorouders was; wij vergenoegen ons met goede kennissen en halve vrienden. Evenzoo is onze betrekking tot bloedverwanten veel minder krachtig geworden. Des te meer verlangen wij van de liefde in het huwelijk. “Krone des Lebens” heeft trouwens ook Goethe haar genoemd; nochtans heeft men in zijn tijd een tegelijk geslachtelijk, huiselijk en geestelijk samenleven van man en vrouw niet zoo algemeen voor het eigenlijke levensgeluk gehouden, voor iets, waarvan het ontbreken het gansche bestaan bijna waardeloos en doelloos maakt. Dit hangt ook hiermee samen, | |
[pagina 522]
| |
dat onze voorvaderen veel sterker dan wij met het hiernamaals rekenden en eerst daar de zaligheid verwachtten.’ Goethe's liefdeleven is belangwekkend, omdat het veel uit zijn werk duidelijker maakt en boeiender; omdat wij, den invloed van zijn geest ondergaande, gaarne vernemen, hoe zijn macht was over zijn tijdgenooten en hierbij, juist bij een minnedichter en een epicus der liefde als hij, in zijn verhouding tot vrouwen zijn kràcht ons kan blijken en óók zijne zwakheid; en - even zijn werk er buiten gelaten - omdat volgens Goethe zelf des menschen beste studie de mensch is en hij - de term is van Dr. Bode - tot de ‘erkennbarste Menschen’ behoort. Niet het minst over Goethe als Don Juan is gretig en veel gefabeld. Herinnerde niet elke Faust-lezer zich, dat dit werk een mea culpa zijn moest en Friederike Brion diep te beklagen? En kon men zich van een ander dan dezen verafgode de brutaliteit voorstellen, op 74-jarigen leeftijd nog het oog te richten op een Ulrike van 19? Heeft hij trouwens niet zelf in zijn klacht gezegd: ich bin mir selbst verloren,
Der ich noch erst den Göttern Liebling war?
Wàs hij óók in de liefde lieveling der goden? En, tweede vraag: wat wàs hem de liefde?
* * *
Al wat de mensch op menschen vermag, doet hij door zijn persoonlijkheid. Het is, alweer, een woord van hem. Ook is van hem de zegekreet: ‘Höchstes Glück der Erdenkinder sei nur die Persönlichkeit.’ De persoonlijkheid van een schrijver-en-dichter uit zich in de daad van het schrijven en dichten. Men weet, dat Goethe gaarne dicteerde. Nagaande, hoe hij dat ‘höchstes Glück’ van het zich uiten bereikte, hebben wij aan het nut en ook den mogelijken invloed van secretarissen te denken. Eén invloed heeft hij als sterk erkend, namelijk dien van Eckermann, welke vertrouweling, naar hij verklaarde, voornamelijk is oorzaak geweest, dat hij den Faust heeft voortgezet. | |
[pagina 523]
| |
‘Eckermann versteht am besten literarische Produktionen mir zu extorquiren’. Dat geschiedde door verstandige belangstelling in het reeds begonnene. Overigens heeft Goethe herhaaldelijk zoowel aan Schiller als aan anderen betuigd, slechts in volstrekte eenzaamheid te kunnen werken, waaruit, nochtans, niet mag worden afgeleid, dat hij arbeidde zonder anderer invloed. Groot was bijvoorbeeld die van Schiller. ‘Gij’ - schreef Goethe hem den 6en Januari 1798 - ‘hebt mij een tweede jeugd verschaft, en mij weder tot dichter gemaakt, wat ik zoo goed als opgehouden had te zijn. Gij hebt mij geleerd, de veelzijdigheid van den innerlijken mensch met meer rechtvaardigheid te bezien. Gij hebt mij teruggebracht van de al te strenge beschouwing der uiterlijke dingen en van hun betrekking tot mijzelven.’ Ook heeft Goethe erkend, ‘onnoemelijke voordeelen’ uit de omstandigheid getrokken te hebben, dat Schiller tien jaar jonger was: ‘im frischesten Streben begriffen, da ich an der Welt müde zu werden begann.’ Goethe vermoeid? Men stelt het zich niet zoo makkelijk voor, ook al niet, juist in verband met die andere macht, met welke wij ons bezig houden: den invloed der vrouw. De jonge Goethe dichtte erotisch en erotisch bleef de dichter tot op verbluffend hoogen leeftijd. Echter is - het moge herhaald worden - hierover veel gepraat en geschreven, dat fabel was of overdrijving. Reeds P.J. Möbius heeft betoogd, dat Goethe niet bovenmatig hartstochtelijk is gebleken in fyziek verlangen, al was er wel in den dichter een ‘buitengewoon sterke’ neiging tot geestelijken omgang met vrouwen. Bode beweert het eerste ook en vindt Goethe's begeerte tot geestelijk verkeer met vrouwen slechts natuurlijk of normaal. ‘In geen tijdperk van zijn leven kan men zeggen, dat hij gesprekken met mannen meed en zich enkel in het gezelschap van vrouwen prettig voelde, of dat hij meer vriendinnen had dan vrienden.’ Integendeel heeft hij het altijd betreurd, als mannen afhankelijk werden van vrouwen, die zij liefhadden. Toen er sprake was van de bedenkelijke moraal in Wilhelm Tell en het ongelukkige vijfde bedrijf, meende Goethe: ‘Schiller war dem Einfluss der Frauen unterworfen; wenn er in diesem Falle so fehlen konnte, so geschah es mehr aus solchen Einwirkungen | |
[pagina 524]
| |
als aus seiner eigenen guten Natur.’ Toen zijn levenslange beschermer en vriend, hertog Karl August van Saksen Weimar, de man, wien hij niet slechts veel had te danken, maar in wiens volledige gemeenzaamheid hij leefde, die vaak ook luisterde naar zijn raad, onder den invloed zijner minnares Karoline Jagemann, een zanger onrechtvaardig behandeld had, riep Goethe uit: ‘Es ist unglaublich, wie der Umgang der Weiber herabzieht!’ Over twee goede kennissen oordeelde hij: ‘Wenn die Männer sich mit den Weibern schleppen, wie Stolberg mit der X, Zacharias Werner mit der Y, so werden sie gleichsam abgesponnen wie ein Wocken.’ Wie herinnert zich niet de regels: Und noch einmal fühlet Goethe
Frühlingshauch und Sommerbrand.
Het was in Juli 1814, kort vóór zijn 65en verjaardag. Hij ging naar het land van Rijn en Main en Neckar. Het volgend jaar werd die reis herhaald. Toen hij 82 was, sprak hij er nog over als van de ‘allerschönste Zeit’. Zoodra hij de stadslucht van Weimar maar uit was, voelde hij zich gelukkiger en stroomden de versregels hem tegemoet; en wat had hij niet nu nog te wachten! Want te Wiesbaden zou hij den Frankforter bankier Willemer ontmoeten en ook zag hij er Marianne Jung. In September trouwde deze dertig-jarige ex-danseres den beminnelijken rijkaard Willemer, maar Goethe had inmiddels in haar al eene ‘Suleika’ ontdekt en men weet, welke fraaie minne-dichten er op en om en ook van haar ontstaan zijn, de Diwan-verzen: Ist es möglich! Stern der Sterne
Drück ich wieder dich ans Herz!
Ach! was ist die Nacht der Ferne
Für ein Abgrund, für ein Schmerz!
Men weet ook, dat Marianne, de eenige immers die het waagde met hem in liefdetáál te verkeeren, antwoordde, toen hij haar opgeven wilde: Nimmer will ich dich verlieren!
Liebe gibt der Liebe Kraft.
Magst du meine Jugend zieren
Mit gewalt'ger Leidenschaft.
| |
[pagina 525]
| |
Wel eigenaardig nu in dit verband is het, dat Goethe, voor zijn vriend Willemer - haar echtgenoot - het betreurende, dat de rijkaard geen geestesarbeid en geen wezenlijke liefhebberij van beteekenis had, dit meegevoel uitte in de woorden: ‘Die Verhältnisse mit Frauen allein können doch das Leben nicht ausfüllen!’
* * *
Zijn leven ‘ausgefüllt’ hebben de vrouwen niet, doch haar inspireerend deel aan zijn werk gehad, wel. ‘En ùw leven zij de daad!’ is een zelftoespraak van hem. Zijn vele doen was: schrijven, dichten. Welnu, vijf of zes drama's met een mea culpa, met zelfbeschuldiging, heeft hij geschreven in herinnering aan zijn jonge verliefdheid te Sesenheim, zijn betrekking tot Friederike Brion. ‘Ten tijde, dat het leed over den toestand van Friederike mij drukte, zocht ik, volgens mijn oude natuur, weer-hulp bij de dichtkunst’. Reeds Hermann Grimm wist: ‘Zonder twijfel is Gretchen op Friederike uit Sesenheim terug te brengen’. Daarbij komt Grimm zonder bewijs met de stelligheid: ‘Geen gedachte heeft men daarbij aan wat burgerlijk-weg een verleiding heet’. Heeft Goethe werkelijk te Sesenheim louter zoete woordjes en kussen gewisseld? Bode schrijft: ‘Goethe heeft zichzelven in een slecht licht geplaatst, toen hij vele jaren later het doorleefde voor zijn werk gebruikte; een bewijs voor de schuld van den jongen man is zulk een dichterlijke voorstelling niet.’ Eduard Engel ziet het tragisch in: in de pastorie te Sesenheim moet iets gebeurd zijn, als er verteld wordt uit de pastorie van Wakefield in Goldsmith's roman; de tragedie van Friederike Brion is er eene geweest om eer en om leven, de laatste lenteweken van 1771 zijn voor Duitschland's grootsten dichter geen idylle, maar een tragedie geworden, waaruit voor hem de Epoche einer düstern Reue ontstond, aan welke de Duitsche poëzie, of meer: de verbeelding der wereld, twee belangrijke gestalten dankt: Faust en Gretchen. Engel legt tevens er nadruk op, dat de eerlijkheid van het lezend publiek, ook in Duitschland, nu ontwikkeld genoeg is om de nagedachtenis der beminnelijke predikantsdochter niet bezoedeld te achten door een liefde, welke Goethe tot Duitschland's grootsten | |
[pagina 526]
| |
dichter gemaakt heeft. ‘Door de verstoring in hare jongemeisjesziel, door een gevreesd of werkelijk-dreigend gebeuren, waaraan voor háár eer en leven hingen, treedt zij voor ons uit den duister-tragischen kring, breekt voor haar het verheven uur aan, waar de aarde den mensch loslaat, daar hij toevalt aan de sterren.’ Deze beeldspraak óók - losgelaten, zou het inderdaad duldelooze huichelarij zijn, aan het levend model bezoedeling te noemen, wat alle gevoelige menschen, in ernstige ontroering of onder makkelijke traanklier-werking bij opera-genot, als liefde-tragiek hebben liefgehad. Zooals gezegd, spreekt Bode sceptisch over de ‘zoogenaamde Sesenheimer idylle.’ De vriendschap met Friederike heeft immers maar tien maanden geduurd, ‘das gute Rikchen’ heeft ‘im nächsten Sommer eine neue Liebe genossen’ - echter is zij nooit getrouwd -; een studentenliefde duurt dikwijls kort. Men vindt deze dingen behandeld op een bladzij, waar ‘trouw’ boven staat; een bladzij uit het hoofdstuk ‘Goethe's gedrag in de liefde’. Velen, zoo vangt dit hoofdstuk aan, zien in Goethe een soort van Don Juan. En toch - hàd men, toen de dichter vijf-en-twintig of dertig jaar was, een 'goeden kennis naar zijn liefdesavonturen gevraagd, de man had niet veel en weinig bijzonders kunnen vertellen. Zelfs toen Goethe haast veertig was - Goethe en ‘man van veertig jaar’! - was hij in dit opzicht nog - vervelend. Ware hij in 1788 bij zijn terugkeer uit Italië gestorven, wij zouden zoo goed als niets weten van zijn erotisch leven; slechts door zijn romans en drama's zouden wij tot de meening komen, dat hij een warm hart moet hebben gehad en eenige gedichten zouden, te recht of ten onrechte, tot bewijzen voor eigen ervaringen kunnen dienen. Maar dan, opeens, in het vijfde tiental jaren zijn levens, toont Goethe zich op dit stuk - wat men noemt: zwak. Zelfs haalde hij zich een reputatie van onzedelijkheid op den hals. Niet zoozeer, doordat hij er een lief op na ging houden, als wel doordat hij dit lief en een buiten echt geboren kind bij zich in huis nam en ongeveer zestien jaar lang met Mamsell Vulpius, zonder haar te trouwen, leefde. De wilde echt viel te meer in het oog, daar Goethe een der hoogste ambtenaren in het kleine hertogdom Saksen Weimar, en | |
[pagina 527]
| |
geenszins een voorstander van den tijdsdrang naar meer vrijheid was. Bij dien trotschen, stijven, koelen Geheimrat paste zoo'n liaison heel slecht! Nu deed ook de dichter kwaad! ‘Auch hier - met opzet vertaal ik niet - verstiess er mehr gegen das Harmonie- und Schicklichkeitsbedürfnis der Mitmenschen als gegen ihre Tugend. Die Menschen ärgern sich mehr am Unstimmigen als am Unsittlichen’. Nog meer dan de gedichten en romans, deden zijn vertellingen, Wahrheit und Dichtung, die in 1811 en later verschenen, nadeel aan zijn reputatie. Wat hij daar van de meisjes vertelde, die hem in zijn jonge jaren zouden betooverd hebben, maakte den indruk van volledige waarheid, al sprak de titel dan tevens van Dichtung - en het werd algemeen gretig geloofd. Bode rept vervolgens van de brieven aan Charlotte von Stein, tusschen 1848 tot '51 voor het eerst aan den druk toevertrouwd. Goethe pleegde daar sterke woorden te gebruiken - en ook dat is euvel geduid. Meer en meer werd het toen de meening, dat Goethe veel moois en diepzinnigs had geschreven, misschien Duitschland's grootste dichter was, maar als mensch bij Schiller en menigen anderen achterstond. Nochtans had hij al vóór zijn dood bewonderaars, die zijn leven en handelwijzen nog boven zijn dichten en schrijven verkozen en hem in alles verdedigden. Het aantal van deze aanhangers is langzaam, zeer langzaam toegenomen en na '70 groot geworden. Wel had deze bewondering tengevolge, dat b.v. roomsche schrijvers, die tijdens de matiger waardeering hadden gezwegen, tegen Goethe in het harnas kwamen; maar Goethe's populariteit heeft hier geenszins onder geleden: het vele schrijven over hem, heeft voor hem gedaan - getuigt Bode - wat zijne Sämtliche Werke alleen niet vermocht zouden hebben. Acht verhoudingen telt Bode, waarin Goethe's hart sterk was betrokken en ook de geliefde niet koel is gebleven. Hierbij bedenke men, dat Goethe tot zijn 40e jaar ongetrouwd was, daarna 17 jaar met Christiane ongehuwd en 10 jaar gehuwd leefde, haar door den dood verloor en zelf 82 geworden is!
De verandering in zijn gedrag schijnt wel te zijn gebeurd, | |
[pagina 528]
| |
nadat hij was weggevlucht van Charlotte von Stein, dus tijdens de eerste Italiaansche reis, in 1788. De Römische Elegien getuigen van genoegens, genot, bevrediging - niet meer een ‘heilige’ is hij, een ‘heiden’. Hoe was het daarvóór? Hoe werd het daarna? Daarvóór zijn de elf jaren van zijn dwepen met Charlotte von Stein. Daarna is de tijd van Christiane. Ich ging im Walde
So für mich hin...
Dit lied is der heele wereld bezit. Het is gedicht op Christiane. Heeft zij niet recht op der wereld aandacht? Tijdens haar leven is zij beschimpt. Ook Goethe zelf is om haar gesmaad. En prachtig toornde zijn trots: Uebers Niederträchtige
Niemand sich beklage;
Denn es ist das Mächtige,
Was man dir auch sage.
In dem Schlechten waltet es
Sich zu Hochgewinne,
Und mit Rechtem schaltet es
Ganz nach seinem Sinne.
Wandrer, gegen solche Not
Wolltest du dich sträuben?
Wirbelwind und trocknen Kot,
Lass sie drehn und stäuben!
Dezelfde fierheid sprak uit het dialoogje van Publikum und Ego:
das publikum.
Wir haben dir Klatsch auf Geklatsche gemacht,
Wie schief!
Und haben dich schnell in die Patsche gebracht,
Wie tief!
Wir lachen dich aus,
Nun hilf dir heraus!
Ade!
| |
[pagina 529]
| |
herr ego.
Und red' ich dagegen, so wird nur der Klatsch
Verschlimmert;
Mein liebliches Leben im nichtigen Patsch
Verkümmert.
Schon bin ich heraus:
Ich mach' mir nichts draus,
Ade!
Dit alles is van den beroemden Goethe, van den deftigen, statigen Geheimrat, van den wereldberoemden dichter, die als óók een genie-voor-eeuwig tegenover Duitschland's overweldiger, Keizer Napoleon, kwam te staan; - van den grooten Goethe is het, en om de kleine Christiane. Om zijne andere, vroegere liefde, Charlotte von Stein, heeft Goethe alles gemaakt, wat in de eerste elf jaren van zijn verblijf te Weimar, d.i. tot de eerste Italiaansche reis is ontstaan. Heeft hij het al niet in haar gevònden; hij heeft het, om een, niet slechts in den klank Duitsch woord te gebruiken, in haar hineingedichtet. Denn was der Mensch in seinen Erdeschranken
Von hohem Glück mit Götternamen nennt,
Die Harmonie der Treue, die kein Wanken,
Der Freundschaft, die nicht Zweifelsorge kennt,
Das Licht, das Weisen nur zu einsamen Gedanken,
Das Dichtern nur in schönen Bildern brennt:
Das hatt' ich all' in meinen besten Stunden
In ihr entdeckt und es für mich gefunden.
De twee vrouwen, die een Goethe zulke taal ontlokten, zijn de aandacht waard, niet waar?
* * *
Zes en twintig jaar oud, is Goethe te Weimar gekomen en heeft in hertog Karl August den beschermer zonder wederga gevonden. Hun verhouding wordt gekenschetst door den dialoog: de hertog: Gij kunt geen tegenspraak dulden. - Waarop Goethe: - Wel zeker, mijn vorst, maar zij moet verstandig zijn. Dat een Duitsch regeerend vorst zich zoo iets laat zeggen | |
[pagina 530]
| |
door een van zijn ambtenaren, lijkt in onzen tijd onbegrijpelijk, schreef Eduard Engel... en het was nog vóór den oorlog. ‘Ein geborener grosser Mensch, eine dämonische Natur’ - zoo heeft Goethe den hertog tegen Eckermann gekenschetst. Hij vond dus een bovenstbesten patroon, maar Weimar zelf, als eene kleine stad, en in dat kleins een te groot hof en aan dat hof zich als burgerman. Gunsteling, maar hoe benijd en hoe uit de hoogte begroet, den hertog, den beschermer ten spijt! Toen hij, na vier jaren toevens te Weimar, eenige bezoeken aan andere hoven en hofjes gebracht had, riep hij thuisgekomen uit: God in den Hemel, wat is Weimar een paradijs! Maar later vond hij Weimar enkel nog interessant, omdat er menschen van beteekenis leefden, die elkaar niet verdroegen! Nadat Schiller in '87 zijn eerste bezoek aan Weimar gebracht had, getuigde hij, dat Goethe's geest alle menschen uit zijn kring had gemodelleerd. Maar Goethe zelf verklaarde in '78, dus drie jaren na aankomst: ‘Ik deug niet voor deze wereld. Zoodra men de huisdeur is uitgestapt, loopt men op niets dan modder’. Dat sloeg op het geklets en gekonkel, aan en om het Hof; de Streberei; het vechten om vooruit te komen, om geld en om eer, om aanzien en een rang in het hofgevolg. 't Was wel een hof van jonge menschen. De hertog zelf voelde zich student. Studentikoos ging hij ook om met Goethe. Deze wist blijkbaar, wat hij doen kon; hij vermocht en durfde veel; groot staatsbelang kwam er ook nooit in het spel! Doch toen b.v. de jachtlustige hertog, zonder met de landerijen der boeren te rekenen, een aantal wilde zwijnen naar den Ettersberg had laten komen, verzette zich Goethe met hoofsche fijnheid, doch tevens met nadrukkelijkheid in 's lands belang. Nog zijn er hoven, waar men een Goethe, alleen al als weerder van wilde varkens, maar al te goed zou kunnen gebruiken. Overigens nam Goethe aan alle jachtfestijnen en andere pretjes deel. En plezier werd er veel gemaakt. Met een koele vrouw getrouwd; het gevaar om het gevaar, en als ander genot behoevend; graag overtuigd, dat hem alles vergund was; heeft de hertog vaak dol gedaan - en Goethe was de vertrouweling, wiens raad soms toch als rem | |
[pagina 531]
| |
kon werken; er was wederkeerig volledig vertrouwen Nochtans, in weerwil van zulk een bescherming, heeft. Goethe te Weimar zijn weg moeten banen. En op dezen weg was Charlotte von Stein. Zij was in het hofgevolg de meest beteekenende; dochter van een hofmaarschalk, echtgenoot van den opperstalmeester. Te Weimar was zij geboren en getogen. Twee-en-twintig jaar oud met een zeven jaar ouderen man getrouwd, wien ze in negen jaar zeven kinderen schonk. De vier meisjes stierven, de drie jongens leefden, toen Goethe in 1775 te Weimar kwam. Enkele dagen na zijn aankomst ontmoette hij haar: enkele maanden later beminde hij haar; en hij heeft haar elf of bijna twaalf jaar lief gehad. Zeven jaar was zij ouder dan hij; Schiller heeft eenmaal geschreven, dat zij nooit mooi kon zijn geweest. Een beroemde schoonheid, op wie ook de vlammende hertog verliefde, was de begaafde kunstenares Corona Schröter, Goethe's eerste Iphigenie. Nadat Goethe haar weer te Leipzig gezien had, schreef hij aan Charlotte von Stein: ‘Zij is een engel! Als God mij zulk een vrouw had toegedacht, zoodat ik u met rust kon laten; maar zij lijkt niet genoeg op u’. Corona was ongetrouwd, dus vrij; ze was onvergelijkelijk veel mooier dan Charlotte von Stein en negen jaar jonger; maar de nooit gansch verklaarde aantrekkingskracht tusschen man en vrouw, die men liefde noemt, bindt Goethe onwederstaanbaar aan de niet jonge, niet kunstzinnige, niet begaafde, zelfs niet bevallige vrouw van een ander. ‘Einen kalten Weiberhasser’, noemde Herder Goethe in Februari 1773, blijkbaar in de herinnering van dingen die hij hem te Straatsburg had hooren beweren. Goethe was toen vier-en-twintig. Maar reeds had zijn vriendinnetje Konstanze Breitkopf, toen zij achttien was, hem verweten: ‘Ich habe bemerkt, dass Sie immer schlimm und niemals gut von Frauenzimmern geredet haben’. En een ander deerntje te Leipzig, Friederika Oeser, was boos, omdat de jonge dichter, in liedjes, die hij haar gewijd had, de meisjes als kinderachtig, ijdel, lichtgeloovig, huichelachtig en nog zoo wat had voorgesteld. In 1804, toen Goethe dus vijf-en-vijftig was, moet hij aan Riemer hebben verklaard: ‘Weiber scheinen keiner Idee fähig’. Hij vergeleek - en niet voor | |
[pagina 532]
| |
de eerste maal - de vrouwen bij de Franschen. ‘Was die Franzosen unter den Männern sind, das sind die Weiber unter den Menschen’. Hij meende hiermee, dat vrouwen nooit uit zich zelf kunnen treden, nooit objectief zijn, nooit rustig, vrij, zonder bijbedoeling oordeelen, nooit zich verheffen tot het algemeene, slechts van uit en voor het enkele handelen. En de onmalsche slotsom was: ‘Weiber nehmen von den Männern mehr, als dass sie geben’. Hoe kwam deze man, van wien ik u een oordeel uit den dartelen, wilden, geestdriftigen jongelingstijd en uit de jaren van daling, immers van na de vijftig, doe hooren; meer dan tien jaren lang met Charlotte von Stein te dwepen? Over hare gevoelens voor hem wordt tegenwoordig hard geoordeeld. Niettemin heeft zij voor hem gevoeld. Nu wordt de halfgod vaak voorgesteld, als ook uiterlijk onwederstaanbaar. Doch over het algemeen is, bij de aldoor - vooral na 1870 - toegenomen hero worship der Duitschers voor Goethe: hem, den 18de eeuwschen geestes-Bismarck; over zijn invloed op vrouweharten veel gefabeld, als over iemand, die spelen kon en ook zou hebben gespeeld met het euphemistisch ‘zwak’ genaamde geslacht. Zelfs de jesuïet Baumgartner, die over Goethe's leven en werk drie deelen heeft volgeschreven en waarachtig niet uit pure sympathie voor den zondigen mensch en heiden, teekent den vijf-en-twintig-jarige als een Duitsch jongeling, door God met de heerlijkste gaven toegerust, ‘als eine glänzende, gewinnende Erscheinung, der Alle an sich zieht’. Veel later, eerst kort geleden, heeft Johannes Höffner beweerd: ‘Keine Frau, die dem Zauber seines Wesens widerstanden hätte’. Nu echter komt de nuchterling Bode en verzekert: ‘Goethe war weder besonders schön, noch hat er auf viele Männer und Frauen bezaubernd gewirkt. Manche Männer mittleren Wertes machen mehr und bessere Eroberungen.’ 't Valt niet makkelijk, deze voorstelling te aanvaarden. Maar aan den anderen kant: wij die weten van Rembrandt's vermaardheid tijdens zijn leven en dagelijks ervaren, wat hij nu is voor heel de wereld, kunnen er ons moeilijk indenken, dat hij een eeuw lang voor weinig telde in den kunstroem van 't eigen land en dat de eigen tijd hem heeft laten failleeren. En Vondel in de Bank van Leening... Is 't niet | |
[pagina 533]
| |
des kunstenaars beste deel, wanneer het nageslacht hem eert; bereikt dan niet hij, wat we allen verlàngen: iets, dat lijkt op onsterfelijkheid? Dit trooste onzen eerbied voor Goethe. Goethe - zoo betoogt Bode - zag er volstrekt niet zoo Apollo-achtig uit, als de schilders van het midden der 19de eeuw, ten gerieve van dwepende vrouwen hem hebben voorgesteld. Wie zonder vooroordeel de oorspronkelijke portretten, de medaillons en borstbeelden van Goethe tot zijn 32ste jaar bekijkt, ziet een jongen man, die evenmin schoon als leelijk is; die, droeg hij een ons onverschilligen naam, onverschillig ons laten zou. Goethe's pokdalen waren niet van belang, maar hij was in zijn jonge jaren bleek, vaak geel-bleek; zijn gelaat was beenig en ingevallen; in plaats van wangen had hij uitdiepingen, putten in het gezicht; het lichaam was schraal en dor; aan de beenen ontbraken kuiten. Was hij, achttien, negentien jaar, niet kandidaat voor den dood geweest? Eerst langzamerhand is hij sterker geworden. Zijn vader was een statig man, zoomin mooi als leelijk; zijn moeder en zijn zuster hadden niet-mooie, ‘unschöne’ gezichten. Toen een tante van hem een zeer leelijken man trouwde, schreef hij in 1766, zeventien jaar oud, aan zijn zuster: ‘auch mich wird ein Mädchen lieben, obwohl ich kein Adonis bin’. Bode geeft citaten van anderen uit dezen tijd, welke Goethe's eigen kenschets bevestigen. Waar hij dus zelf zoo oordeelde en anderen desgelijks; waar een der aristokraten aan het hof te Weimar, graaf Putbus, opperhofmaarschalk, niettemin spotte: ‘Goethe hält sich für einen Alcibiades’, en een ander, jonker Karl von Lyncker getuigde: ‘Seine steife Haltung, die enge Bewegung seiner Arme und sein Perpendikulargang fielen allgemein auf’; daar beseft men, dat hij toch niet iemand was, die, in dezen kring vol vooroordeelen, kwam, zag en kon overwinnen. Maar ja - zoo des hertogs bescherming velen veeleer tegen hem innam, - hij zond iets anders, als vóór zich uit: zijn werk; en zijn genie bracht hij met zich mee. De uitdrukking: ‘Originalgenie’ kwam toen juist in de mode - deze burgelijke vreemdeling was beroemd. Vooral had hij, wat men nu te vaak ‘temperament’ noemt. Hij wilde, wenschte, | |
[pagina 534]
| |
had levenslust; en deed, bevoorrecht, flink zijn best. Hij had veel vrijen tijd, hij danste vlijtig, hielp tooneelspelen, maakte allen dames het hof en had waarlijk misschien het jawoord verkregen van een Fräulein von Kalb, als haar vader een Siegmund von Seckendorff geen gepaster partij had gevonden. De nuchtere Bode zelfs erkent: ‘starke Beseeltheit machte ihn zeitweilig schön. Er war zuweilen wild, schrecklich, kampflustig wie ein Raubtier und konnte dann wieder von grösster, kindlicher Liebenswürdigkeit sein, wo er sich unter Freunden fühlte.’ Voordat hij te Weimar aankwam, had Frau von Stein van den hoogbegaafde; hij van haar, de hooggeplaatste, gehoord. Beiden waren zij - gewaarschuwd; beiden spitsten zich op de ontmoeting; zij verwachtten wat van elkander, nog voordat zij elkander kenden. Reeds de oude Indiërs wisten: liefde ontstaat op het eerste gezicht; l'amour naît brusquement, zei een Franschman. Hier gingen overleg, verstandelijk verlangen en verstandelijke overweging vooraf. Wilt gij: ijdelheid bij beiden. En ijdelheid in anderen zin lijkt er altijd wel in hun verhouding gebleven. Is in wat men ‘de liefde’ noemt - onze tijd ontwijkt, en dit is wel jammer, het beter onderscheidende: de min - is in wat men min noemt of liefde, het geluk, de voldoening der verovering niet een groot element? De natuur, of, als u er niet van schrikt, zou ik zeggen: de dierlijke wet, d.i. de natuur bij dieren en menschen, eischt werving. 's Mans diepste wil is, dat hij, om liefde te krijgen, moet vechten. ‘Si la femme ne se refusait pas,’ heeft de pessimistische esteet, de groote Fransche romancier en woordkunstenaar de Goncourt gezegd, die een neurasthenikus, doch een mooie man was - ‘si la femme ne se refusait pas, il n'y aurait pas de bonheur à la posséder.’ Tegenover hetgeen Frau von Stein voor Goethe heeft kunnen en willen zijn, bij de kennis van haar hart, haar ziel, verbazen de Goethe-vereerders zich nu, dat hij zoo lang verliefd is gebleven, dat zij zoo lang zijn muze zijn kon. Zij vergeten, hoeveel zielekapitaal, als u de materialistische beeldspraak gedoogt, Goethe in dit werven moest steken. Hoeveel moest hij overwinnen, om in de intimiteit dezer aanzienlijke door te dringen. Ook dit, dat zij gehuwd was, | |
[pagina 535]
| |
moeder, zelfs in jaren zijn meerdere en toch nog allerminst te oud; maakte de overwinning grooter. Haar trok het naar den bijzonderen man, naar den dichter, het genie. Minder, misschien eigenlijk weinig, naar de kunst zelve, naar poëzie; meer dreef het besef van zijn ongewone waarde, dan het gevoel voor die waarde zelf. En hij, met niets dan 's hertogs gunst; de hovelingen, den adel vol wrok ervarend, vol venijnige hooghartigheid tegenover zijne burgerlijkheid; zag in haar de hóóge vroúw. En toen heeft zijn hartstocht zich als verveelvoudigd - het werden veelzijdige gevoelens, en zoo werd het een sterk gevoel. Bij het beschouwen van hunne betrekkingen, viel vroeger alle klem op de vraag: is hun verhouding platonisch geweest of kwam er, was er, de overgave? Die niet-kiesche, dus des te pikanter vraag hebben de heeren èn dames te Weimar, zoowel in de anti-chambres van het hof, als in veel kamers van het nesterig stadje, elkander uit-den-treure gedaan. Goethe, de zon, die straalde en... troonde, aldoor blakend in allerhöchster gunst; moest benijd worden, werd beklad: eerst, elf jaar lang, om ‘hij en Frau von Stein’; daarna om ‘hij en Mamsell Christiane’. Charlotte's echt met den opperstalmeester was precies even gelukkig of ongelukkig als ontelbare huwelijken vóór de achttiende eeuw, in de achttiende eeuw, en, nu ja, ook nog wel na de achttiende eeuw. Meneer von Stein heeft de relatie met Goethe zien ontstaan, opvlammen en - uitdooven tot een erg lauwe vriendschap. Ook dit, zoowel het vlammen en minder worden, als het aanschouwen door den ega, is meer voorgekomen. Men weet in dit geval niet van groote moeilijkheden in het echtelijke leven. Wel voelde Charlotte zich onvoldaan. Er bestaat een brief van haar aan een beroemden geneesheer, Zimmermann - ook toen waren dokters vaak harts-eskulapen -, met wien zij over Goethe korrespondeerde, voordat zij den dichter had leeren kennen. Hier vertelt zij, door Goethe tot het schrijven van Duitsch te zijn geraakt; - aan het hof sprak men louter Fransch. ‘Durch unsern lieben Goethe’, schrijft zij. En - vroeg ze - wat zal hij niet nog meer van me maken; ‘want als hij hier is, draait hij aldoor om me heen en noem ik hem mijn heilige’. Heeft hij een brief van haar gebruikt, toen hij Wilhelm in | |
[pagina 536]
| |
de Geschwister uit het schrijven eener geliefde liet voorlezen: ‘De wereld wordt mij weder lief; ik had mij los van haar gemaakt; zij wordt mij weder lief door u’? Al bijna ¾ eeuw zijn de brieven vàn Goethe áán haar door den druk algemeen eigendom geworden; van de hare aan hem bestaat er geen enkele. Tijdgenooten hebben haar gekenschetst als een vrouw zonder hartstocht en zelfs zonder geestdrift. Brieven van haar aan anderen dan Goethe bestaan. Na Schiller's dood, toen heel Weimar rouwde, schreef Charlotte von Stein aan haar zoon, den veeljarigen protégé, bijna een hartekind van Goethe: dat zij, in 't belang van Schiller's vrouw, altijd tegen Schiller's huwelijk was geweest, daar hij immers een ziekelijk man was. ‘Deze vrouw’ - dus drukte Charlotte het uit - ‘heeft dertien jaar lang een altijd zieken man gehad; nu krijgt zij eindelijk rust’. Al vroeger, bij een gevaarlijke bevalling van mevrouw Schiller, had Charlotte geschreven: ‘Hoe zou 't mij leed doen, als zij stierf. En toch zou ze er beter aan toe zijn dan in het onnatuurlijk samenleven met een schoonen geest.’ Klinkt het niet ongeloofelijk? Femme d'artiste - is een moeilijk vak. De onzelfzuchtigheid der vrouw, haar toewijding als vrouw en moeder, waar wordt zij zoo op de proef gesteld als in het huwelijk met een kunstenaar, die immers meer dan eenig ander man, in toewijding aan zijn levenstaak, zijn werken, die hem kinderen zijn, haar gelijke en dus veeleer haar concurrent is: niet haar steun in haar doel van het huwelijk, de kinderen; maar haar tegenstander, die vráágt om steun? Wanneer die man dan nog ziekelijk is... Toch: staat men voor een konkreet geval; en vooral - staat men bij een lijk; en is de doode de groote Schiller, om wien heel Duitschland rouwde.... En, nòg iets: is men Frau von Stein, die niets ervoer van de moeilijkheden, de zorg, den strijd, het tekort aan toewijding, waarover een kunstenaarsvrouw heeft te klagen; maar wel juist dit had door Goethe's liefde, dat een ‘schoone geest’ haar was toegedaan; ja, dan schijnt men wel de laatste, om deze woorden neer te schrijven: - zij, van Duitschland's allerschoonsten geest de geliefde! Wat Goethe's werk haar eigenlijk zei, blijkt uit andere uitlatingen in brieven. Van 1776 tot 1788, althans tot '86, | |
[pagina 537]
| |
heeft hij geleefd en geliefd in de overtuiging, dat zij al zijn dichterlijk doen en verlangen begreep, aanvaardde, met hem doorvoelde. Welnu, Klärchen uit zijn Egmont noemde zij in een brief een deerne; en hare mate van ‘fatsoen’, de maat eener vrouw, die in het keurslijf van een hof haar ziel had weten tevreden te houden, legde zij aan de vrouwen uit Wilhelm Meister aan - het waren vrouwen ‘von unschicklichem Betragen’. Wat er tusschen hen gebeurd zij; of er ooit voor hem was het volle bezit - dit weten wij: hij heeft haar bemind. Zij had hem verzocht, tijdens een van zijn veelvuldige reizen, haar te schrijven in het Fransch. Zoo ontving zij in 1785 uit Thüringen deze vlammende woorden: - ‘Mon amour pour toi n'est plus une passion; c'est une maladie qui m'est plus chère que la santé la plus parfaite et dont je ne veux pas guérir’. Zij hàd voor hem de bekoring, die macht is, de sterkste macht. Getuigen anderen, dat zij niet mooi was, Goethe vroeg der vrouw niet vóór alles naar schoonheid. De expressie in haar moet hem hebben geboeid en hij is haar, wier aanzien gelokt had, gaan begeeren; en het is een langdurige hartstocht geworden - volgens de taal zijner brieven een laaiende hartstocht. ‘Het laatste, zeer eenvoudige geheim van hare betoovering - schrijft Engel - zal wel juist daarin hebben bestaan, dat hare zinnen nooit de heerschappij kregen over haar helder verstand; dat bij haar de zelfzuchtige wil ongelijk veel sterker was dan de zich offerende vrouwelijke-overgave aan den man - mocht hij al zijn de meest beteekenende, de meest minnende en beminde.’ Is dit harer toover geheim? Geprikkeld heeft zij Goethe gestadig; was het haar tegenstand die dit deed? In Februari '87 schreef hij haar: ‘Ach, lieve Lotte, je weet niet, welk een geweld ik mij heb aangedaan en aandoe; en dat de gedachte, je niet te bezitten, mij ten slotte, ik mag het dan nemen en opvatten en uitleggen als ik wil, dol maakt en verteert’... Anderhalf jaar vroeger, in dien Franschen brief, waarvan ik repte, heette het: ‘Mijn liefde is geen hartstocht meer; zij is een ziekte, die mij meer waard is dan gezondheid en waarvan ik niet wil genezen.’ | |
[pagina 538]
| |
Twaalf jaar is hij ziek willen blijven. En - is Frau von Stein zijne muze geweest. Hierdoor heeft zij beteekenis in de Duitsche literatuurgeschiedenis. Charlotte von Stein is de vrouw geweest, die jaren lang Duitschland's grootsten dichter bezielde. Waardoor? Door hare overgegevenheid niet. Door hare toewijding evenmin. En - al missen wij hare brieven; uit wat zij aan anderen over zijn werk schreef, moet men besluiten: ook niet, doordat zij hem begreep; door wáárlijk met hem mee te voelen, mee te leven in zijn arbeid. Hoe hebben we dan hare, tot scheppen aansporende, macht te verstaan? Ik citeerde over de macht der vrouw een zin van Edmond de Goncourt; hooren wij nogmaals naar een geest der ontleding, een pessimist, máár geen esteet, een dichter, een fijn, doch tevens klassiek-groot dichter; den dichter van het pessimisme, Leopardi. In één van zijn allerschoonste gedichten, klassiek sober en klaar van vorm, door diepste zielekracht gedragen, Aspasia, betoogt deze: Een straal der godheid waarlijk scheen mij toen,
Vrouw, uwe schoonheid. Zelfde toovermacht
Heeft schoonheid als muziek, die ons zoo vaak
Van onbekende paradijzen 't heilig
Geheim schijnt të ontsluieren. Dan streelt
De diepgetroffen sterveling het kind
Der eigen ziel, het aangebeden droombeeld,
Kern en omvatting aller hemelvreugden,
Nu in gelaat, gebaar, in stem en denken,
Der levende gelijk, die te begeeren
In roes en zwijmel waant de minnende.
En toch, niet deze, d'andre slechts, het droombeeld
Aanbidt, en wenscht hij, zelfs in koorts der zinnen.
Dus - niet anders dan eenzaamheid? De vrouw, de geliefde, een waan! Niet, als zij is, ziet de man de vrouw; niet als zij is, heeft hij haar lief; die hij aanbidt, is het kind van verbeelding. Lief heeft hij, wat hij ziet, d.i. wat hij zich wijsmaakt of verbeeldt te zien. | |
[pagina 539]
| |
Zou deze pessimisten-verklaring toepasselijk zijn op die langdurige aanhankelijkheid, het toegedaan-zijn en den hartstocht van Goethe? Wàs Charlotte niet meer dan de levende schrijn, waarin een tot de daad van het dichten gaarne gedreven eenzaamling - een man van 26 tot 40 - aan zijn liefdeverlangen bekorend omhulsel, aan het door zijn verbeelding geschapene een beweeg'lijke woning gaf? Lavater, die Charlotte gekend heeft, roemde hare gave om rustig, doch met belangstelling toe te hooren. Zou waarlijk aan zulk een geduldig luisteren de ijdel hem makende scheppingsdrang in Goethe genoeg gehad hebben, om in haar zijne muze te zien - elf jaar lang zijne geliefde? Elf jaar heeft het kunnen duren. ‘Unbefriedigte Lust welkt nie in dem Busen des Mannes.’ Elf jaar lang heeft Charlotte von Stein, behoudens de vele en soms langdurige tusschenpoozen zijner talrijke reizen en zijner verblijven te Jena en elders, vrijwel dagelijks en dan uren lang, gevoels-echtbreuk met Goethe gepleegd en zich gezegd: ik heb niet gezondigd. Toen ontvluchtte hij haar. En na de reis door Italië was hij genezen. Hij had haar geschreven: ik ben van een ontzaglijken hartstocht en ziekte hersteld. En aan zijn moeder berichtte hij een wedergeboorte. Negen-en-dertig jaar was hij.
* * *
Toen, op een Julidag in 1788, zag hij een meisje van drie-en-twintig, Christiane Vulpius. Zij was de dochter van een aan den drank geraakt, arm gestorven archiefklerk en woonde met een tante en maakte kunstbloemen voor haar brood. Van afkomst hoorde zij tot wat men nu den middenstand noemt; maar ja, tot Goethe's maatschappelijk niveau, - de dichtersglorie nog daargelaten, - reikte zij geenszins. Lang heeft hij niet hoeven te werven. Den 12en Juli 1788 werd zij de zijne. Later heeft hij dezen dag telkens genoemd als het begin van zijn huwelijk, hoewel zij eerst na een jaar bij hem in huis kwam en hij pas na achttien jaar wettelijk met haar is getrouwd. | |
[pagina 540]
| |
Hoe is er geschimpt te Weimar! Hoe is de jonge vrouw gesmaad! Tegen hem, over hem, dorst men zoo niet; zij moest het des te erger ontgelden. En het hevigst in den hoon, het akeligst in achterklap, was Charlotte von Stein. Had deze waarlijk hem nooit behoord, zij had hem toch niet willen verliezen. De band met Christiane, die liaison met de Mamsell, het huwelijk later, beschouwde zij als een smaad aan háár! Had zij zich niet laten beminnen? - en nu had hij niet alleen een andere, maar zulk eene, lief! Goethe verzette zich tegen dien toorn; en dat verzet in een brief van 1 Juni 1789, doet evenals een straks aangehaalde zin uit een van Februari '87, tot het louter-platonische van zijn verhouding met Charlotte besluiten. Sterk-geestelijk gebonden aan Christiane voelde hij zich toen blijkbaar nog niet, althans gaf hij aan Charlotte een voorstelling van het tegendeel met de woorden: ‘Und welch ein Verhältniss ist es? Wer wird dadurch verkürzt?’ Hij zou het laatste niet hebben gevraagd, indien Charlotte had kunnen verwijten: ‘ik gaf u alles en gij gaaft mij op’. Doch - een Franschman heeft beweerd, dat liefde zonder vriendschap en vriendschap zonder min beide vormen zijn van halfgeluk, welke den mensch pijnigen; deze foltering dreef den nog niet veertigjarige van Charlotte naar Christiane; en het geenszins schoone, maar hem bekorende, levensluchtige, vroolijke, hartelijke kind, dat hij bij zich in huis had gekregen, werd hem weldra meer, en àldoor meer, en ten laatste was zij hem veel. Liebe steht ihr gar zu schön,
Schönres hab ich nie gesehn!
Bricht ihr doch ein Blumenflor
Aus dem Herzen leicht hervor.
Denk' ich: soll es doch so sein!
Das erquickt mir Mark und Bein;
Wähn' ich wohl, wenn sie mich liebt,
Dass es noch was Bessres gibt?
Und noch schöner is die Braut,
Wenn sie sich mir ganz vertraut,
Wenn sie spricht und mir erzählt
Was sie freut und was sie quält
| |
[pagina 541]
| |
Wie's ihr ist und wie's ihr war;
Kenn' ich sie doch ganz und gar;
Wer gewänn' an Seel' und Leib
Solch ein Kind und solch ein Weib!
Zegt de laatste regel niet alles? Ze was hem een kind maar ook een vrouw. Haar leven lang is zij gesmaad - thans deelt zij in den roem van Goethe. Etta Federn deed daartoe veel. Haar boek kwam op een goed moment. Maar ook bepleitte het een goede zaak. ‘Eine urweibliche Persönlichkeit im vollen Reize des Unbewussten und zugleich in der Tapferkeit einer engen und tiefen Pflichterfüllung, die wahrhaft und wohltätig in ein grosses Leben eingegriffen hat’ - zoo kenschetste Alfred Klaar Christiane, na het boek van Etta Federn te hebben gelezen. Dat het waarlijk ‘ein Beitrag zur Psychologie Goethes’ was, Gabriele Reuter erkende het met deze woorden: ‘Wie das Verhältnis zu dem reizenden Liebchen sich aus dem Sinnlichen zum Herzlichen verklärt und aus dem Herzlichen zur inneren Lebensgemeinschaft, zu einer glücklichen Ehe vertieft, das ist aufs überzeugendste dargetan’. Men stelle zich nochtans niet te veel voor - bedenke: het is de innere Lebensgemeinschaft met een Goèthe. Wie de briefjes leest, waarin Goethe bericht gaf van haar sterven, voelt zich pijnlijk getroffen - koel, afgemeten is de toon en... andere mededeelingen worden in hetzelfde briefje gedaan! Leest men echter de twee deelen Briefwechsel, door Prof. Gräf bezorgd - een van 473 en een van 397 bladzijden, de aanteekeningen niet meegeteld -; dan vindt men warmte, levendige gemeenzaamheid, hartelijkheid, huiselijkheid, eenvoud, liefde; dan merkt men ook verandering op. Goethe's toon wordt voller, dieper. Goethe krijgt Christiane lief; hij bekent zijn behoefte aan haar; hij zou haar niet meer kunnen missen; zij is.... nu ja, volstrekt geen volmaakte huishoudster, maar toch behartigt ze zijn belangen, zij heeft deel aan en in alles van hem: óók gééstelijk is zij zijn vrouw. Goethe schreef nog wel vaak uit de hoogte maar toch hoe langer hoe teederder werd hij. Hunne verhouding - het lijdt geen twijfel - is een | |
[pagina 542]
| |
gevolg geweest der teleurstelling, der ergernis, door den dichter in zijn betrekking tot Frau von Stein gevoeld. Kent gij den roman van de Goncourt Manette Salomon? Het is 't verhaal van een liaison tusschen een aanvankelijk hoogstrevend schilder en zijn model, dat hem naar beneden haalt. Er komen daar een paar zinnen in voor, die een algemeene verklaring zijn; die uitleggen, dat kunstenaars, na in een liefde voor een beschaafde vrouw te zijn teleurgesteld, vaak zich tevreden stellen met een model, overwegende, dat zij toch wel nooit een vrouw zullen vinden, die waarlijk meeleeft in hun werk. Heeft Goethe gevòeld, dat Charlotte dit niet deed? Of drukte de andere ontbering meer dan genoeg? De geestesrelatie met Frau von Stein had hij later wel willen behouden, maar vóór alles wilde hij een vrouw hebben, een eigen vrouw, ook een vrouw in zijn huis - was hij niet bijna 40 jaar en had Italië hem niet ‘de zon’ doen waardeeren, had hij zich daar niet ‘heiden’ gevoeld? Het werk - och ja, hij kon het alleen af! Juist om het werk; doordien hem van jongsaf het besef had beheerscht, dat hij in alles zich moest beheerschen om te worden die hij wist te kunnen zijn - had hij zich vroeger nooit gebonden. Dichters zijn nòg troubadours. Zij kunnen zich niet geven, niet wijden - zij zouden, als in de middeleeuwen, moeten trekken van huis tot huis, overnachten onder andermans dak, minnezang zingen voor andermans vrouw - en toch, zijn zij niet het liefst zangers-van-liefde, zou dan de liefde hùn blijven onthouden? Ook in hen is het diepste begeeren, dat immers wil geven-en-krijgen als één, ziel en lijf voor beiden één. Doch de stoffelijke behoeften drukken, de maatschappelijke eischen kwellen, de standspretenties nijpen - dan bedenkt de kunstenaar, dat de minder-aanzienlijke immers ook wel heeft een ziel, en ook wel heeft een hart, en allicht zooveel hartstocht als meer beschaafden, en dat zij het minst eischt. En zoo ontstaan die mésalliances of liaisons of hoe men ze noeme. Men denkt bij dit Fransch het eerst aan Franschen. Duitschland's twee grootste dichters echter, Goethe en Heine hebben er zich veroorloofd. En hoeveel schoons schonk dit der kunst! | |
[pagina 543]
| |
Heine was een zwakkeling; hem kan men bij Musset vergelijken; hij stond als een bedelaar voor de liefde. 't Rijke nichtje was hem ontgaan - ach, nu leefde hij er op los - tot hij eindelijk vond Mathilde, haar - zooals Huet het eens schreef - ‘aan wier zijde hij na de voltooiing zijner bewogen leerjaren, de lange reeks zijner smartelijke lijdensjaren heeft doorgebracht.’ Zij was - zeker niet meer dan Christiane; zij was een meisje uit het volk, een luchtige parisienne, maar trouw. ‘Het is - schreef Huet nog - niet zeker, dat Mathilde den grooten geest, die in dat zwakke lichaam huisde, bij zijn leven gewaardeerd heeft; zijn proza of zijne poëzie, waaraan zoo velen zich verkwikt hebben, ook voor haar eene bron van genot geweest is. Doch dat hij na een kinderloos gebleven huwelijk van zoo vele jaren niet twee of drie weken van haar gescheiden kon zijn zonder haar bijna dagelijks te schrijven; hij met de jaloezie van een minnaar uit de verte waakte over de geringste harer handelingen; hij haar niet in staat achtte twee hoeden in te pakken of zonder vreemde hulp het bureau der Messageries uit te vinden, en haar toch niet missen kon, - dit getuigt van eene vereeniging van gaven in haar, beminlijker, naarmate al hetgeen men genialiteit noemt er vreemder aan is: eene veldbloem, door den alledaagschen wandelaar versmaad, door den gedachteloozen vertreden, door den dichter geplukt en in het knoopsgat gestoken. ‘...Heine heeft velen zijner medemenschen verguisd of miskend; doch om de slapen van sommigen zijn door hem kransen gevlochten, wier wederglans zijn eigen schedel siert en sieren zal. Zoo om het hoofd van den hamburger menschenvriend, stichter van een hospitaal voor arme joden; zoo om dat van zijn Mathilde. An Die Engel geldt haar: Bei allen Thränen, die ihr je
Geweint um unser Menschenweh,
Beim Wort, dass nur der Priester kennt
Und niemals ohne Schauder nennt,
Bei eurer eignen Schönheit, Huld und Milde,
Beschwör' ich euch, ihr Engel, schützt Mathilde!
‘Ik geloof niet’, zoo besloot Huet, ‘dat na het Stabat Mater in dit genre iets schooners geschreven is dan deze verzen.’ | |
[pagina 544]
| |
Blijder èn kalmer, rustiger èn vroolijker, is Goethe's liefde voor Christiane. Vroolijker - al was er leed, niet het minst dat van den smaad, waarop Goethe's ‘hooge moed’ reageerde. Vroolijk was zij, blij en dartel; doch teeder tevens en liefelijk. Aan Etta Federn is het gelukt, dat liefelijke te doen beseffen, doordien zijzelf het sterk gevoeld heeft: meegevoeld als een vròuw, die begréép, wat een Goethe moest of kon zijn, zelfs voor iemand als Christiane. Heel haar boek echter, doch niet minder de brieven, zijn vooral een getuigenis voor Christiane. Aldoor ziet men haar, in 'r kleinheid; aldoor ziet men, wàt zij hem was. Zóó is de waarde der vrouw, die liefheeft; die zich geven wil in liefde; dat de geleerde, aanzienlijke, beroemde èn altijd-rustige Goethe, van deze zijne Christiane getuigde: Wäre Gott und Eine
So wäre mein Lied nicht kleine!
Gott hab ich und die Kleine
Im Lied erhalten reine,
So lasst mir das Gedächtnis!
Als fröhliches Vermächtnis!
Herfst, 1916.
J. de Meester.
|
|