De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
Onze vaderen in China.III. 1668-1734.Te beginnen met 1668 gaat onze Chineesche handel zich te zamen trekken te Canton, en zoo is het twee eeuwen lang gebleven. In dat jaar zond Batavia twee schepen onder de koopluyden Nobel en Harthouwer naar die haven, die er hooghartig werden afgewezen en slechts voor f 9000 konden verkoopen, maar daartegen voor een waarde van f 25.000 aan Chineesche waren inruilden, een bewijs hoe voordeelig de handel zou kunnen zijn. Nu liet de Compagnie China voorloopig rusten. Particulieren uit Batavia deden dat echter allerminst. In 1673 toch bereikte Maetsuycker een klacht van den gouverneur van Macao over de concurrentie, zijn volk door hen aangedaan op Lampacao (Lang Peh Kao), ‘een eylant nagebuyrig aan dese stadt’ en aan Canton, met deze woorden, kenschetsend voor de toenmalige grootheid onzer Compagnie: ‘Het dunckt ons, dat UEde hem wel behoorde te vergenoegen geheel India voor hem te hebben en in dese vrede ons te laten leven in dit kleine district met hetgene noch onder onse jurisdictie behoort. Ende al bevindt UEde sich heden in IndiënGa naar voetnoot1) met meerder maght. Want 't gene niet en wilt dat de zijne geschiede, en moet hij ook niet laten geschieden aan andere’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 505]
| |
In 1679 nam de Compagnie weder de proef met ‘een besending’ van drie schepen, welke er in slaagden uit Canton een retourlading naar Batavia te brengen van drie ton gouds; maar tegelijk kwam een Chineesch gezantschap van niet minder dan 90 personen te Batavia, zoogenaamd op last van den keizer, de Compagnie vragen om 20 schepen, teneinde Formosa aan de Coxinders te ontrukken. Hierin had de regeering geen lust; alleen reeds de drie tochten van Balthazar Bort toch hadden 3½ millioen gulden gekost. Buitendien had het bezit van het eiland en zelfs een vestiging aldaar veel minder waarde voor de Compagnie dan voorheen, sedert de ruwe zijde, een hoofdartikel voor haar handel op Japan en die zij eertijds alleen door haar factorij Zeelandia in belangrijke hoeveelheden was machtig geworden, door de Chineezen zelven te Nangasaki werd aangevoerd en door de Compagnie goedkooper verkregen werd in Bengalen en Tonkin. Doch men stuurde een gezantschap met de Chineesche afgevaardigden mede, namelijk den kapitein Hendrick van den Eeden en den onderkoopman Jan Jacob van Merwede, benevens zeven andere Nederlanders. Vergeefs; de keizer liet hun weten, dat zij niet naar Peking moesten komen. En toen in 1682 de regeering te Batavia weder een paar schepen naar Canton zond, werd slechts een klein deel der lading toegelaten. Hetzelfde lot ervoer een ‘besending’ in 1683-4, welke ook geheel faalde in een poging om te handelen op de rivier van Nimpo. Intusschen bevorderde de gouverneur-generaal Rijckloff van Goens den aanvoer van Chineesche waren te Batavia, door bij besluit van 26 April 1680, hoewel noode, vergunning te geven tot de vaart op China voor Chineesche ingezetenen te Batavia, overwegende ‘dat dese vaart met geen fatsoen off recht noch oock met gewelt’ kon verhinderd worden en ‘ter contrarie tot welvaart van onse omleggende gebuuren, ja selfs vijanden, comt te gedijen.’Ga naar voetnoot1) In 1684 gelukte het den Tartaren om Formosa eindelijk te brengen onder de heerschappij van den keizer. Coxinga's zoon was toen ook reeds overleden en opgevolgd geworden | |
[pagina 506]
| |
door den kleinzoon, die naar Peking trok en niet gestraft werd, doch beloond met een titel, gelijk staande met dien van graaf of hertog; de Chineesche staatkunde bewandelt andere paden dan wij. Eindelijk werden nu de gevangenen, door Coxinga op ons gemaakt, vrijgelaten, na twintig jaren ballingschap. Thans verwachtte men te Batavia een anderen stand van zaken in Zuid-China en zond dientengevolge andermaal in 1685 een gezantschap naar Peking met Mr. Vincent Paats aan het hoofd, de opperkooplieden Johannes Leeuweson en Louis de Keyser benevens 16 andere Nederlanders. De zending mislukte en Paats' mededeelingen, toen hij te Batavia teruggekeerd was, werden niet geheel vertrouwd. Hij was te Peking op zeer vertrouwelijken voet geraakt met de Jesuïeten, trots de hem gegeven bevelen. Geen verbetering kwam in 's Compagnie's handel met het Hemelsche Rijk. Niet alleen de halsstarrige tegenwerking der mandarijnen en vooral van Peking was daaraan schuld, ‘de Engelschen begonnen ook in dien noordschen handel en specialijcken in China haar meer en meer in te laten.’Ga naar voetnoot1) Van nu aan wordt in China de Britsche Oost-Indische Compagnie onze mededingster, en weldra zal zij ons daar overvleugelen. Voorts ondervonden wij in de Cantonsche wateren sterke mededinging van de vorsten van Achter-Indië, inzonderheid van Siam, die allen trachtten den buitenlandschen handel van hun rijken tot een monopolie te maken van henzelven en die wij toen met onze factorijen meerendeels voorgoed hadden verlaten. Het meest van allen werd echter de vaart onzer Compagnie verlamd door de mededinging van haar eigen onderdanen, die jonken bevrachtten in Batavia of die, voor zoover zij Compagnies-dienaren waren, op groote schaal voor eigen rekening goederen en producten verlaadden, nog wel op de schepen van Heeren Meesters, een misbruik waardoor de waren der laatsten somtijds onverkocht naar Batavia terugkwamen en dat in de 18e eeuw de schepen telkens belemmerde in hun vaart door overlading en te gronde deed gaan; het is een der oorzaken geweest van den ondergang van Van Oldenbarneveldt's grootsche stich- | |
[pagina 507]
| |
ting. In nauwelijks één jaar, 1686, haalde de fiscaal te Batavia uit eenige Compagnies-schepen uit China voor niet minder dan 2¾ ton gouds in goederen aan, trots eed en verbod ingeladen door dienaren der Compagnie; ‘de luyden schoren de schapen en de Compagnie de verckens.’ Dit alles, gevoegd bij de reeks van ondervonden teleurstellingen, bewoog de Heeren Zeventien in 1689 om de regeering te Batavia aan te schrijven de vaart en den handel op China over te laten aan de Bataviasche ingezetenen en de vaart op Batavia van Chineezen en Macaosche Portugeezen aan te moedigen. Deze toch zouden aldaar tollen te betalen hebben aan de Compagnie, zij zouden haar even goed in het bezit doen komen van de gewenschte koopmanschappen voor Japan en patria, en op deze wijze zou de Compagnie bevrijd worden van de ontzaglijke kosten, die de reizen naar China hadden veroorzaakt en die buiten alle verhouding hadden gestaan tot de gemaakte winsten. Deze gedragslijn is sindsdien jaren lang gevolgd geworden. De vaart der vrijburgers heeft nooit groot belang gekregen, maar wel slaagde dadelijk die uit de Cantonsche wateren. Batavia verkocht in hoofdzaak peper en voorts kaneel, specerijen, barnsteen en vaderlandsche lijnwaden, waartegen het zijde opkocht, koper, spiauter (een mengsel van koper met zink en nikkel), verder porselein en in klimmende mate thee. Reeds 2 Januari 1637 schreven de Heeren Zeventien naar Batavia: ‘Alsoo den tee bij sommige int gebruyck begint te comen, sullen wij met alle schepen, zoo van Chinese als Japanse, eenige potten verwachten’Ga naar voetnoot1); en in 1641 spreekt Dr. Nicolaes Tulp reeds van thee in zijn Observationes medicaeGa naar voetnoot2). Doch den eersten aanvoer van eenige | |
[pagina 508]
| |
beteekenis zond de Indische regeering in 1667 naar Nederland, n.l. 75 korven, welke haar in ‘Hoccieu’ waren opgedrongen en waarmede zij eigenlijk geen raad wistGa naar voetnoot1); het woord thee is letterlijk overgenomen uit de taal van ‘Hoccieu’ en het geheele FokienGa naar voetnoot2). In weinige jaren is de thee het hoofdartikel geworden van onzen handel met China en dat gebleven tot diep in de 19e eeuw. ‘De thee’, schrijven de Heeren Zeventien 6 April 1685 naar Batavia, ‘die althans in zoo groote menighte bij particuliere wort overgebracht, oock aan dese en geene, zoo oock aan heere van merite en respect wort gesonden, en dat in soo groote quantiteyt van bussen, flessen, canassers etc. dat het alle maet te buyten gaet, hebben wij geresolveert voortaen te considereeren als een coopmanschap die de Compagnie voor haar alleen is reserveerende, en dat dienvolgende deselve nae desen bij niemant wie hij oock sij zal mogen werden overgesonden off overgebracht, selfs niet voor voeringh, op poene van confiscatie, en soodanige verdere mulcte als wij bij naerder overlegh daer op sullen houden te stellen. Uyt die oorsaecke hebben wij dan goetgevonden den eysch (= aanvrage), jongst daer van gedaen, te vergrooten tot twintigh duysent ponden, mits dat het sij goede versche thee, en soodanigh gepackt als in den eysch staat geextendeerd; gelijck wij voor desen hebben geschreven is de door ouderdom gedeterioreerde en slechte thee bijna geen ghelt waerdigh.’ In 1670, schrijft Valentijn in zijn ten jare 1726 verschenen deel over Tsjina, was het te Dordt nog onbekend; en nu was het ‘een hoofdhandel in ons land geworden, alzoo er in 1721 alleen 4.100.000 pond in Holland, Frankrijk, Engeland oft 't Oostende uit Indiën gebracht zijn.’ Te zelfder tijde werd, evenzeer door Nederland, aan | |
[pagina 509]
| |
Europa ook op wetenschappelijk gebied nieuws gebracht met betrekking tot China. Nicolaas Witsen toch, de bekende Amsterdamsche burgemeester en bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, die ook de koffieplant op Java weldra zou invoeren (1697), was als jongeman in 1665/66Ga naar voetnoot1) toegevoegd geweest aan een Nederlandsch gezantschap naar Moscou en had daarvan gebruik gemaakt om zich zooveel mogelijk op de hoogte te stellen omtrent het Aziatische deel van het Russische rijk, dat sedert lang de grens van China en in 1644 de AmoerGa naar voetnoot2) had bereikt. De mededeelingen nu, hem te Moscou en later te Amsterdam door handelaren gedaan, voorts enkele ruwe Rusissche kaarten, die hij te Moscou was machtig geworden en die nooit gedrukt waren, en eindelijk vertalingen of uittreksels uit de geschriften van Arabische geographen vulde hij aan met Chineesche kaarten, verschaft en vertaald door Vader Couplet, geboren te Mechelen, die jaren lang zendeling geweest is in China. Op die wijze beschikkende over alle toenmaals bereikbare gegevens, deed hij de eerste gedrukte Europeesche kaart van Noord-Azië verschijnen, haar dagteekenende van 1687, maar er nog aan toevoegende de ontdekkingen van Juli des volgenden jaars. Deze kaart bracht het eerste licht aan Europa over het Russische gebied in Azië, waarvan het toen nauwelijk iets wist. Jaren lang is zij de grondslag en de bron gebleven voor verdere onderzoekingen, en eerst in 1730 maakte Strahlenberg, verbannen in Siberië, een betere, de eerste gegrond op wetenschappelijke waarnemingen; zij werd in 1745 door de Petersburger Academie in het licht gegeven. Een herdruk van Witsen's beroemde kaart verscheen in onze dagenGa naar voetnoot3). Gewapend met dezen wegwijzer verliet in 1692 Evert IJsbrand Ides Moscou, als eerste Russische gezant naar ‘den Koning van China.’ Drie jaren tevoren hadden de Russen het eerste Europeesche verdrag met China gesloten, | |
[pagina 510]
| |
een grenstractaat, waarbij zij zich verbonden de Amoer niet te zullen overtrekken naar het zuidenGa naar voetnoot1); het kwam tot stand te Nerchinsk, en de Chineesche keizers bedienden zich als onderhandelaars van Jesuïeten-vaders, een Franschman en een Portugees. Nu ging Ides, geleid door Witsen's werk, dwars door Azië, die betrekkingen bevestigen. Ofschoon te Glückstadt in Holstein geboren, was hij een Hollander, zoowel van vaders- als van moederszijde. Waarschijnlijk door een verblijf in Nederland en van daaruit, was hij in dienst gekomen van Peter den Groote, die hem in 1691 tot Staatsraad had verheven. Na zijn terugkeer in Rusland (1695) heeft hij zich het oppertoezicht opgedragen gezien over den aanbouw van schepenGa naar voetnoot2). In 1710 gaf hij te Amsterdam, op kosten van zijn beguntiger Witsen, in de Nederlandsche taal zijn reisverhaal uitGa naar voetnoot3). Hij looft Witsen's kaart, die het ijs gebroken heeft ‘in de geographische beschrijvinge van Siberien, Tartarije tot in China’ en voegt een nieuwe kaart aan zijn werk toe, welke echter weinig verbeteringen aantoont. Korea is er op voorgesteld als een eiland. Al bracht dit boek aan Europa niet veel nieuws over China, het vermeldt toch opmerkenswaardige bijzonderheden. ‘Tobolesk’ (Tobolsk) was de hoofdstad van Russisch Siberië, dat reeds een eeuw tot het rijk behoorde en waarvan de doortrekking den schrijver niet minder dan 20 maanden had gekost. Bij den ‘koning’ te Peking aangekomen, met een stoet van een paar honderd volgelingen, werd hij, ‘als envoyé of afgesant, met behoorlijke credentialen of geloofsbrieven voorzien’, toegelaten om aan één tafel den maaltijd te nuttigen met dezen vorst. Bekend is dat de Chineezen het eenige volk van Oost-Azië zijn, die zich van stoelen bedienen in plaats van neer te hurken, en daarom verwondert het bij hem te lezen, dat hij, evenals de Chineezen en zelfs de vorst, met de beenen onder zich gekruist moest zittenGa naar voetnoot4). Toch waren er stoelen beschikbaar, die bij een | |
[pagina 511]
| |
andere plechtigheid ook gebruikt werden. Hij vond bij den koning drie Jesuïeten, namelijk twee Portugeezen en den Franschman, die het verdrag van Nerchinsk tot stand had gebracht, werd goede vrienden met hen, alsmede met de vijf andere ordesbroeders te Peking van verschillenden landaard (Fransch, Spaansch, Portugeesch en Romeinsch) en verhaalt dat de koning den Christenen thans goed gezind was, maar zelf niet tot hun godsdienst wilde toetreden, prijs stellende op het behoud van zijn 1200 vrouwen. Van de voortlevende kracht der Portugeesche taal spreekt zijn schrijfwijze van den naam der stad Shanghai in de Portugeesche spelling, ‘Xanghai’Ga naar voetnoot1). ‘Macao heeft eene goede reeden; de haven is veilig en gemakkelijk’ (thans is zij geheel verzand). ‘De Portugeezen gehoorzamen aan de mandarijns’, zoodat zij nog steeds geen meesters waren in Macao. De handel in Canton met Europeanen had toen reeds belangrijke afmetingen aangenomen: ‘In Canton komen de Europeërs jaarlijks met meer dan honderd schepen, zoowel Engelsche, Neerlanders als Portugeesen.’ Nog een ander Russisch gezantschap naar Peking zij hier kortelijk vermeld, al wordt daardoor op den tijd vooruitgeloopen; het trok in Nederland de aandacht. De ‘Europeesche Mercurius’ van Maart 1724 bespreekt namelijk de reis van den Russischen agent bij het Chineesche hof Lange, die er den karavaanhandel bestuurde en voor zijn eigen rekening te Leiden in 1726 zijn bevindingen in het licht gafGa naar voetnoot2). Vervolgens maakt de ‘Europeesche Mercurius’ van Februari 1729 gewag van de afvaardiging door Rusland naar China van graaf Raguzinsky, welke algemeen belang had doordat gelijkheid van titels in het verkeer tusschen de beide vorsten er door werd verkregen. Voorts werd overeengekomen, dat de ‘Kommercie’ tusschen de beide rijken, sedert vele jaren afgebroken, zou worden hervat, en werden regelingen daaromtrent vastgesteld. In 1730/1 beantwoordde de Tartaarsche keizer het bezoek, door de afvaardiging van een aanzienlijk | |
[pagina 512]
| |
gezant naar Moscou.Ga naar voetnoot1) De Chineesche deur, die het hof te Peking zoo lang angstvallig getracht had gesloten te houden, stond op een kier om nooit weer in het slot terug te vallen. Het geheel en al zonder Europeesche wetenschap te stellen, dat had dit hof echter reeds lang niet meer gewild, sedert de Jesuïeten de waarde daarvan hadden doen ondervinden. Vader Schaal werd opgevolgd door den Nederlandschen Jesuïet Ferdinandus Verbiest, die evenzeer een goed sterrenkundige was en tal van kanonnen deed gieten voor den keizerGa naar voetnoot2). Ook hij geraakte tot grooten invloed bij dezen. Doch de strijd, hiervoren aangeduid, van andere Roomsch-Katholieke orden tegen de Jesuïeten duurde voort, terwijl ook onder de Chineezen naijver tegen den invloed van laatstgenoemden den strijd aanwakkerde. ‘Lodewijk 14 schikte zes jesuïten naar China als zijne wiskunstenaren om door 't onderwijs deezer weetenschap het Roomsche geloof voort te planten’Ga naar voetnoot3). Zij vertrokken in 1685, onder leiding van den ridder de Chaumont, via Siam, waar de laatste, met Fransche troepen, zooals ik vroeger beschreefGa naar voetnoot4), den Siameeschen troon in gevaar bracht, zoodat de Franschen, wier zendelingen ook daar tot aanzien en macht waren geraakt, in 1688 het land werden uitgezetGa naar voetnoot5). Ook deze gebeurtenissen versterkten den tegenstand tegen de Christenen bij de Chineezen, die zijn oorsprong nam in den onderlingen strijd der orden. Onnoemelijke schade heeft die tweespalt aan de verspreiding van het Christendom toegebracht. ‘Ferdinandus Verbiest is met den ouden pater Schal tot Peking in de ketenen beslagen. De Paapsche kerken zijn verwoest en de geestelijkheid onthooft of (24 hunner) na Canton gebraght om in een klooster aldaar te worden bewaart’, boekstaaft Pieter van Dam aan het einde van de 17e eeuwGa naar voetnoot6). Met dezen laatsten volzin zegt hij wat te veel, want geheel en al werden de zendelingen niet verdreven noch hun bede- | |
[pagina 513]
| |
huizen vernietigd. De paus zond een legaat, den kardinaal de Tournon, ter beslechting van de twisten tusschen de zendelingen, en diens bevinding was niet gunstig voor de Jesuïeten. Al te zeer hadden zij, naar zijn oordeel, de praktijk in het oog gevat, zoowel met betrekking tot den godsdienst als tot den handel. Groote sommen leenden zij uit voor renten, die in China matig waren, doch in Europa woeker geweest zouden zijn en die aan de drie Jesuieten-huizen te Peking een jaarlijksch inkomen verschaften van 180.000 taelsGa naar voetnoot1). Veel grooter voordeelen nog wierp hun handel af in gefabriceerde goederen, ‘by which these Father's amassed enormous treasures which rendered them richer in the Indies than the King of Portugal’Ga naar voetnoot2). De Jesuïeten gaven echter geen kamp en de strijd duurde voort, waarvan het rumoer ook in het verre Nederland weerklonk; in 1709 verscheen er een pamflet, zonder schrijversnaam of plaats van uitgave en getiteld: ‘Beklag over het onregtmatig gedrag der Eerw. PP. Jesuiten in China, volgens het verhaal van den Cardinaal de Tournon alsmede volgens d'eyge Brief van d'Hoogw. Heer Maigrot, Apostolische Vicaris in China, aen den tegenwoordigen aller H. Vader’. Inzonderheid wordt hier geklaagd over de ruime plaats, die aan Confucius en andere oude Chineesche voorgangers en leerstellingen door de Jesuïeten bij hun godsdienstoefeningen werd toegestaan. De laatsten wonnen echter het pleit bij den keizer, wien zij ook als ingenieurs, bouwkundigen en landmeters groote diensten bewezen. Hij stuurde twee hunner naar Rome en de Tournon naar Macao, waar de Portugeezen hem feitelijk gevangen hielden en hij in 1710 stierf. Ten slotte verdroot den keizer de onderlinge strijd tusschen de verschillende landaarden onder hen en keerde hij zich tegen het geheele Christendom, temeer omdat een verbannen broeder van hem met zijn geheele gezin dezen godsdienst aannam. Vreezende voor gevaarlijke gevolgen, verbood hij in 1721Ga naar voetnoot3) de prediking op straffe des doods, deed honderden kerken verwoesten | |
[pagina 514]
| |
en stuurde de zendelingen weg naar Macao, eenige echter achterhoudende te Peking in zijn dienst. Het aantal inlandsche Christenen werd toen geschat op 300.000. Letterlijk uitgevoerd is dit bevel noch overal, noch altijd. De losse samenhang van de verschillende onderkoningschappen en de ontzaglijke uitgestrektheid des rijks hebben toen als heden eenheid van optreden belemmerd; en het heeft van de inzichten en belangen der plaatselijke mandarijnen afgehangen of ten deze al of niet een oog werd geloken. De vrije prediking echter is eerst weder in de tweede helft der vorige eeuw en met geweld verkregen. Keeren wij thans terug tot ons handelsbedrijf met China, dus met Canton, dat hiervoren verlaten werd toen het in hoofdzaak werd uitgeoefend door Chineezen en Portugeezen die ten handel kwamen te Batavia. Onveranderd zette het zich voort in het begin der 18e eeuw, met in klimmende mate thee tot hoofdzaakGa naar voetnoot1). Bood deze wijze van handeldrijven aan de Compagnie aanzienlijke besparing van kosten en vermijding van moeite, zij moest thans hooge prijzen betalen, inzonderheid aan de Portugeezen, en dit noopte Batavia ingevolge last van Heeren Meesters tot aanzienlijke verlaging der theeprijzen. Nu verbood de keizer van China alle vaart buitenslands, behalve naar Japan, 1718. Macao bleef genoeg zenden om nog jaarlijks een lading voor Holland te kunnen samenstellen en 1723 zag weder de hervatting van de vaart op Batavia der Chineezen, een twintigtal ladinkjes per jaar, ter waarde van enkele tonnen gouds alle te zamen. Doch intusschen had een nieuwe gebeurtenis een nieuw struikelblok voor de voeten der Compagnie geworpen. In 1719 namelijk kwam te Oostende een schip aan van Canton, met een lading van voornamelijk thee, die in veiling 1½ millioen gulden opbracht. Het schip was naar het Verre Oosten gezonden door een gewezen Amsterdamschen bankier, die, ten einde buiten het octrooi te vallen van onze Oost-Indische Compagnie, zich in de Oostenrijksche Nederlanden had laten naturaliseeren. De poging vond navolging en in 1723 verkregen deze nieuwe mededingers een octrooi van keizer Karel VI te Weenen, soortgelijk aan dat der groote | |
[pagina 515]
| |
Nederlandsche Maatschappij en waarbij hun, met uitsluiting van andere ingezetenen der Oostenrijksche Nederlanden, het recht werd verleend om handel te drijven op Oost-Indië, West-Indië en AfrikaGa naar voetnoot1). Het is bekend dat de stichting dezer ‘Compagnie van Oostende’, die het arbeidsveld van onze beide grootste handelslichamen voor zichzelve in het oog vatte, Bewindhebbers en ook de Staten-Generaal in rep en roer brachtGa naar voetnoot2). Niet ten onrechte pleitten zij bij den keizer dat hij den vrede van Munster schond, en zij deden intusschen hun uiterste best om de nieuwe mededingster te bestrijden. Zoo deed de Compagnie de theeprijzen opjagen in Canton en drukte tegelijk de prijzen in Europa door aanvoeren ‘tot ongelimiteerde kwantiteit’, tengevolge waarvan de markt zoo overvoerd geraakte, dat men in 1721 te Amsterdam de thee met kruiwagens langs de straten zag venten. Schatten heeft deze politiek aan onze Oost-Indische Compagnie gekost, totdat het haar in samenwerking met haar Britsche zuster in 1727 gelukte den keizer een schikking af te dwingen waarbij hij zijn octrooi gedurende 7 jaar krachteloos verklaardeGa naar voetnoot3). Handhaving van de oude wijze van handeldrijven met China, door op Batavia varende Chineezen en Portugeezen, volstond thans echter niet meer, te minder nu Denemarken dreigde de Compagnie van Oostende te zullen overnemen. Europa was nu gewend geraakt aan groote aanvoeren uit China, inzonderheid van thee; en, voorzagen wij met de Engelschen daarin niet, dan zouden niet alleen aanzienlijke winsten worden gederfd, maar nieuwe mededinging, ook op ander gebied, in de hand daarvoor worden gewerkt. Doch de regeering te Batavia onttrok zich zooveel mogelijk aan de zending van Compagnies-schepen naar Canton, beweerde geschikte menschen te missen, evenals het zilver waarmede aldaar grootendeels moest worden betaald en duchtte herhaling der ‘vexatien’, der kwellingen en geweldenarijen, | |
[pagina 516]
| |
die wij in China eertijds hadden moeten verduren. Ongaarne ook wilde zij de inkomsten verkleinen, die de Chineesche en Portugeesche jonken zoowel aan de koloniale schatkist als aan de ingezetenen van Batavia bezorgden. Een aansporing van de Heeren Zeventien om zelf thee te planten op Java, ‘aan de Cabo de Goede Hoop, op Ceylon en elders’Ga naar voetnoot1) werd afgewimpeld met de bewering ‘dat de theeboom in dese landen niet wilde groeyen’. Wat Bewindhebbers aan thee ontvingen was een schamele hoeveelheid, maar wel werd die aangevoerd voor rekening van Compagnies-dienaren en Bataviasche burgers; en deze grove overtredingen hadden reeds te groot een omvang verkregen en waren te diep geworteld, dan dat kans werd gezien hen uit te roeien. ‘Tweemaal vijf is tien,
Nul ik houd er ien,
Ien voor de klanten
En nul voor de participanten.’Ga naar voetnoot2)
Trouwens, een der bewindhebbers, Burgemeester Sautijn, leende zelf geld voor verboden negotie aan de Compagniesschippers!Ga naar voetnoot3) Nu de Indische regeering halsstarrig bleef, nam Amsterdam zelf de teugels in handen en opende in 1728 van de eigen haven uit de vaart op China, buiten Batavia om. Het schip vertrok in ballast, nam voor betaalmiddel zilver mede ter waarde van drie ton en had een supercarga aan boord, een meester over de lading, belast met het handeldrijven, hetgeen niet langer, zooals in de 17e eeuw, aan de bevelvoerders der schepen werd overgelaten; die instelling heeft op schepen, die ten handel voeren op ‘negotie’ en dus niet blootelijk voor overbrenging van door anderen gereed gemaakte ladingen, stand gehouden tot in mijn jeugd. Deze Compagnies-dienaar trof te Canton Engelschen, | |
[pagina 517]
| |
Portugeezen en zelfs Armeniërs aan, die er handel dreven, alsmede een paar Chineezen, die te Batavia hadden vertoefd en daardoor wat Hollandsch spraken en zelfs schreven. Met hun hulp verkreeg hij dezelfde rechten als de Engelschen, huurde een factorij te Canton, die hij liet vertimmeren, en bouwde op gehuurden grond een pakhuis op het eilandje Whampoa, voor Canton gelegen, waar de Europeesche schepen moesten ankeren. Sedert 1720 werd de handel krachtens bevel der Chineesche regeering gedreven door bemiddeling van een lichaam van vier inlandsche kooplieden, door haar benoemd, die tegenover haar moesten instaan voor de vreemdelingen, zoowel ten aanzien van hun gedrag als voor de betaling der rechtenGa naar voetnoot1); die instelling, de co-hong, heeft meer dan een eeuw stand gehouden. Geladen werd in de eerste plaats thee. Voorts geweven zijde, welke langzamerhand, doordat de Europeesche zijde-nijverheid zich ging ontwikkelen, op den achtergrond is gedrongen en vervangen door ruwe zijde om in Europa te worden verwerkt. Vervolgens werd porselein opgekocht, vooral om aan de lichte theelading genoegzame zwaarte bij te zetten, noodzakelijk voor het zeilen, en dus om waardeloozen ballast te vermijden. Toen het schip na een verblijf van niet minder dan een half jaar zeilklaar lag, werd de factorij ontruimd en de inboedel tegen de komst van een volgend schip opgeborgen bij een Chinees. Aldus werd voortaan handel gedreven en zulks onder de beste verstandhouding met de Chineezen. Gemeenlijk stuurde de Compagnie twee schepen per jaar en daarmede, behalve den ballast en het zilver, spiegels en Hollandsche wollen stoffen, welke laatste langzamerhand ingang vonden, terwijl als retouren ook kwik werd opgekocht, goud, snuisterijen en kleinigheden. De handel in porselein wies. Jaarlijks werden vele honderdduizenden stuks daarvan door bewindhebbers besteld, gedeeltelijk aan te koopen uit wat men te Canton voorradig zou vinden, gedeeltelijk te laten vervaardigen naar teekeningen, die in Holland werden ontworpen en waaraan wij de | |
[pagina 518]
| |
zeldzaam geworden Chineesche voorstellingen danken van Hollandsche landschappen en stadsbuurten, geslachts- en plaatselijke wapenschilden enz., die thans op onze veilingen van oudheden opgeld doen, alles dus 18e eeuwsche waar. In dezen handelstak hebben Zweden en Denen ons zware concurrentie aangedaan. Na afloop der veilingen in Holland, bleken de retouren gemeenlijk een bruto-winst te hebben gelaten van honderd percent, enkele tonnen gouds per schip. Doch de onkosten waren hoog tegenover den niet grooten omzet van de Compagnie zelve, de supercarga's brachten haar hoogere prijzen in rekening dan zij bleken te hebben besteed, en de opvarenden maakten meer en meer misbruik van hun recht om een bescheiden hoeveelheid handelswaren voor eigen rekening mede te brengen. Buitendien was de uitvaart in ballast zeer nadeelig. In 1729, toen de zevenjarige opschorting van het octrooi der Compagnie van Oostende verloopen was, begonnen haar deelhebbers de vaart opnieuw, zij het ter sluiks en onder valsche vlaggen, voornamelijk Pruisische, teneinde zand te strooien in de oogen van haar groote Nederlandsche en Britsche zusters. Wel werd deze mededinging voor goed de kop ingedrukt, doordat in 1732 onze republiek toegaf aan 's keizers wensch, de pragmatieke sanctie te waarborgen, welke aan zijn dochter Maria Theresia de troonopvolging in zijn erflanden verzekerde; want daartegenover verbood de keizer voor altijd den handel vanuit de Oostenrijksche Nederlanden met het Verre OostenGa naar voetnoot1). Doch de koning van Zweden vatte den draad op en verleende in 1731 aan een Zweedsche Maatschappij octrooi voor handel op Indië en reeds in hetzelfde jaar liep dientengevolge een schip daarheen uit. Sedert 1728 kwamen ook de Franschen te Canton mededingenGa naar voetnoot2). Dit alles maakte wijziging in het stelsel van den Chineeschen handel voor de Compagnie noodzakelijk. Batavia kreeg last om te Canton en misschien op Amoy een vaste factorij te stichten, waardoor de Compagnie sterker zou | |
[pagina 519]
| |
komen te staan tegenover de nieuwe mededinging en telkens zou kunnen gebruik maken van voordeelige aanbiedingen van Chineesche voortbrengselen, een bevel, zeer tegen den zin van de Indische regeering, die twijfel uitdrukte of China wel een vaste factorij zou dulden en zoo min mogelijk de voor haar voordeelige vaart van Chineezen op Batavia belemmerd wenschte te zien. Men moest, ried zij aan, den theehandel liever overlaten aan de Bataviasche ingezetenen en hun toestaan de thee op Compagnies-schepen naar Europa te vervoeren tegen een vracht van 40 ten honderd van de waarde; dat zou voordeeliger blijken voor de Compagnie en minder last veroorzaken. Doch de Heeren Zeventien gaven zich niet gewonnen. In 1734 besloten zij de directe vaart van Holland op China te staken en bevalen Batavia om jaarlijks minstens twee Compagnies-schepen naar Canton te zenden, met suiker, sappanhout, specerijen en enkele andere voortbrengselen van den Indischen bodem. Daarmede moest worden gekocht te Canton, en een der beide schepen moest vandaar direct naar Holland verzeilen. Dit stelsel heeft grootendeels stand gehouden tot het einde der CompagnieGa naar voetnoot1).
Hendrik Muller.
(Wordt vervolgd.) |
|