| |
| |
| |
Causerie over modern fetichisme.
I.
Toen Coupérus en zijn vriend Jan bijeenwaren, vroeg vriend Jan aan Coupérus, wat hij dacht over de Kinderlijkheid van de menschheid. En van hun diepe club-fauteuils uit betuigden de vrienden elkander, dat zij niet meer dachten over de Kinderlijkheid van de menschheid, want dat zij zich met het denken zelf niet meer bemoeiden, hetgeen hun een wijde ontspanning gaf. Maar ik vraag U, mijn lezer, - indien wij ons van het denken nog niet hebben bevrijd: ‘waar kan men beter over denken dan over de Kinderlijkheid van de menschheid’? Want is het niet het merkwaardigste van deze tijden, dat wij weer kinderen geworden zijn? Zooals de asch lijkt op de sneeuw, zooals de herfst de lente soms gelijkt, zooals de witte haren lijken op de blonde en de ontplooide lippenstrakheid op den glimlach, - zoo lijkt ons dagelijksch doen, heel ons verkeeren binnen de innigheid onzer woning, na al de stormen van twijfelen, van leven, van denken, op het in bleekere nuancen getransponeerde leven van den wilde, die zich laat voortbewegen door zijn primitiefst instinct.
Na de rhapsodie van schipbreuken te hebben beleefd, waartoe zijn onstuimig, ongehoorzaam hart hem had gedrongen, zat de oude Robinson Crusoë aan zijn schouw. Hij luisterde naar den om zijn huis zacht gierenden wind, want hij was vermoeid van een der vele monotone overdenkingen zijns
| |
| |
levens. Toen, plotseling, nam hij een der van verre meegebrachte speren van zijn wapenrek en, ze betastend met een teedere voorzichtigheid, overwoog hij, dat hij dit wel van de wilden had geleerd, hoe men een lieven afgod kan vereeren als een troost in zijn ouderdom.
En de Goncourt dacht er niet anders over, toen hij zeide dat de ‘bricabracomanie’ onze verbeelding aan het vervullen is, de algemeene hartstocht der verzamelgeneugte, die zijn ontstaan vindt in de leegte en het verdriet van het moderne leven, in ons uitputtende, vernielende business-bestaan, dat ons naar binnen buigt, en niet meer weidsche en in de werkelijke wereld uit te voeren phantasieën, maar de verzadiging doet zoeken in het beminde voorwerp van kunst.
Dit is het wat wij met onzen wilden broeder gemeen hebben: wij leven beiden in begrensden kring. Tusschen ons beiden ligt het groote drama van het leven zooals dat zich in vele eeuwen heeft voltrokken, tusschen ons beiden ligt de Oceaan van vele culturen, maar beiden toeven wij op een geestelijk eiland, hij op het eiland waar men nog niet denken kan, wij op het eiland waar men het denken heeft afgeleerd. - Aan alle zijden botst zijn zich verwonderende geest tegen de onbegrepen menigvuldigheid en vreemdheid van het leven, en in zijn rustigen, stroef gebouwden kop glanzen de groote ovale oogen van angst en onbestemde begeerte. Zoo stoot zich onze geest, zoodra hij het weder afpeinzen der onopgeloste vragen gaat beginnen, aan alle zijden tegen de niet meer begrepen raadselen van het leven, en ook onze oogen worden glad en glanzend, maar van wijkenden ernst.
De wilde, die nog niet begrijpen kan, hij is een schuwe vogel, hij is beducht voor het geruisch van den wind, en zinkt op de knieën zoodra de vaste sterren worden geprent in de vage duisternis van den hemel. - En al wat nabij en vast is, een oude boom, een wapenschild hoog aan een staak, waarvan hij 's avonds weet dat het vertrouwd en bekend is doordat hij het bij zich wist in het warme licht van den dag, hij gaat het omklemmen en aanbidden en verzorgen zooals een moeder haar kind.
Is nu de wilde een schuwe vogel, wij zijn nerveuze vogels;
| |
| |
is hij gespitst op indrukken, wij worden in even hevige mate door indrukken geprikkeld. - De schrijvende hand stokt bij het plotseling aanhooren van een gillende fabrieksfluit, en de spheer van een gesprek breekt onherroepelijk doordat een galmend draaiorgel verschijnt.
Wij, de nerveuzen, richten ons naar binnen, wij sluiten onze vensteren met lappen zoo zacht als vrouweharen tegen koude en wind, en onze deuren bepantseren wij met leeren harnassen tegen geluid. In onze toegesloten kamers dragen wij onder de rozige baldakijnen harer kappen onze stille peinzende lampen, die daar het licht zullen brengen van een verkwijnenden zomerdag. En in dat licht glanzen de marokijnen banden onzer lievelingsboeken, onze etsen, een klein, fijn beeldje, waar wij dagen lang omheen hebben gedwaald als een verliefde minnaar om zijn meisje, en dat in een stille onbespeurde hoek van onze kleine kamer oprijst als iets heel heimelijks en hoogvereerds. -
| |
II.
Wat eigenlijk die zin voor koestering in ons menschen beteekent, ik kan het U niet zeggen. Ik kan het U niet verklaren, omdat hij onredelijk is. Ik kan U over hem alleen een sheherezade zingen: zooals de wilde de houten afgod, zoo koestert het kind haar poes, en de moeder koestert het kind juist op dezelfde wijze als het kind de poes, en wij allen koesteren onze kleine eigenaardigheden, en de oude professor die strak en cerebraal en zonder een zweem van in-exactheid in zijn kop, de nieuwste theorieën demonstreert, zie hoe zijn dorre handen zich koesterend vouwen om zijn brillehuis.
In de Gedachte is geen teederheid en in het concrete, in de zaken is geen teederheid. En toch kennen wij allen, die in de wereld gekomen schijnen om te denken of om te handelen, toch kennen wij allen de behoefte aan teederheid.
Wij willen koesteren en zorgen om een inhoud te geven aan ons doelloos sentiment, wij willen koesteren en verzorgen omdat wij soms als hulpbehoevende droomers eene redding zoeken in iets concreets, maar iets concreets dat, tegen zijn aard, in overeenstemming gebracht wordt met onze verbeelding.
| |
| |
In vele opzichten gelijken wij den wilde, maar bovenal hierin, dat wij onze handen weder uitstrekken naar het wonder. Wij verrichten iederen dag het wonder der transformatie onzer verbeelding in het voorwerp. Wij stoeien, wij spelen met onze verbeelding in ons verkeer met het voorwerp, dat wij op allerlei wijzen plaatsen en bekijken, - onze schatten soms miskennend en bepruilend en verloochenend, terwijl wij van hen den troost aan het ontvangen zijn, dat zij het eenig wezenlijke vormen dat in ons leven gebleven is. -
Wij allen, moderne steenaanbidders, - wij zijn niet licht geneigd om over dezen onzen cultus te gaan raisonneeren. Wij raisonneeren nog wel eens, maar over deze onze innigste neiging het minst gaarne. Nietwaar? Wij gevoelen er ons gelukkig en veilig mede en het denken er over zou de genieting maar vertroebelen. En toch, - wij kunnen er een gelukkig besef door krijgen van de kinderlijke eigenaardigheid onzer natuur.
Het fetichisme is kinderlijk in de tweede macht, het behoort tot onze oorspronkelijke geaardheid, en het behoort tot de geaardheid waarheen de historie van ons kindsch geworden leven ons heeft geleid. - Het is een algemeen verschijnsel en een verschijnsel dat speciaal aanwezig is in den modernen decadenten mensch die op den drempel leefde van den grooten oorlog. - Algemeen menschelijk omdat wij sentimenteele wezens zijn, omdat wij, in de diepste schuilhoeken van ons binnenste allen romantici, niet zouden kunnen leven indien wij bleven beroofd van het wonder, waartoe wij telkens wederkeeren na het te hebben verstooten. Algemeen menschelijk omdat het onredelijk gevoel zich telkens weer een uitweg zoekt en aan het stomme ding een woning vraagt, waar de realiteit het niet aanvaarden wil.
Maar bovendien modern-menschelijk in het bijzonder, omdat in het moderne leven, vol van gebreidelde, vergeestelijkte hartstochtelijkheid, onze spontane natuur zich weer gelden doet op de meest simpele manier.
| |
III.
Indien wij moeten aanwijzen, waar zich het specifiek
| |
| |
modern fetichisme, het fetichisme in specialen vorm het duidelijkst uitspreekt, dan komen wij tot kunstzinnigheid en kunst. Met het verdwijnen der Schoonheid in de samenleving is gepaard gegaan een verhoogde potentie der placide, individueele kunstgenieting, een begeerte naar opzettelijk en onmiddellijk kunstgenot, waar wij ons niet meer te midden van eene harmonische, vanzelf sprekende Schoonheid kunnen bewegen. In den grond van ons wezen ligt een latente behoefte aan aesthese, aan ervaring van Schoonheid, een even natuurlijke neiging als die onzer zinnelijke begeerten, maar die wij evenmin als zij, spontaan kunnen uiten. Onze gedachten worden gemodelleerd door de industrie en de Staatkunde en de sociale zaken, zooals onze gave begeerten worden gemodelleerd door die moderne uitvinding, het openbaar fatsoen. Maar zooals de mensch toch voortgaat het beminde wezen te omarmen binnen dichte omhuivingen, zooals hij, tegen beter weten in, zich stort in alle verdrietelijkheden en verwikkelingen der erotiek, de innerlijk bandelooze moderne mensch, in de correcte korte moderne jas en met het correcte, korte moderne gelaat, zoo viert hij in de stilte zijner woning zijn neigingen, zijn teederheden, zijn romantische bewonderingen uit voor het beminde voorwerp van kunst.
Zelden beleefde men een tijd, die in zijn algemeenheid kunsteloozer was dan deze, zoozeer dat de aesthetische bewegingen als richtingen, als speciale verschijnselen worden gequalificeerd, een wijze van opzettelijk leven, die aan ethiek en politiek en theologie, maar allerminst eigen is aan kunst en kunstgevoel. Maar zelden ook beleefde men een tijd waarin het afzonderlijk, in al zijn geraffineerdheid haast waanzinnig persoonlijk kunstgevoel intenser was. Deze moderne neiging die, bij eene openbare negatie van het traditioneele, zich in een verborgen hartstocht voor het overgeleverde doet kennen, heeft haar wanstaltigen vorm in den zin voor het antiek. De antiquaars, wier pseudorenaissance-woningen op alle hoeken onzer straten verrijzen, leven van een half onbewust verzet tegen de onverbiddelijke gestrengheid der soberheid-preekende moderne woningphilosophen. En achter de antiquiteiten, welke onze industrie met gretigheid bij dozijnen voor haar afnemers vervaardigt,
| |
| |
wuift een enkele maal aan de tochtige wanden onzer moderne huurwoningen een gobelin, dat weggescheurd is uit een gesloopt kasteel.
Wij loopen met een schroeiende vlam binnenin ons door onze leelijke steden, waar de lieve, oude geërfde schoonheid stuk voor stuk met den ijzeren moker vernietigd wordt. Wij bieden geen weerstand, ja wij helpen deze terechtstelling zich voltrekken, in dienst der industrie. Maar de zucht naar schoonheid, die wij niet meer kunnen uiten aan elkander, schreit stilletjes in ons binnenste, - wij lijden ieder afzonderlijk de pijn van het geschondene, en het kunstvoorwerp, de aanvattelijke traditie, koesteren wij vlak bij ons in onze kameren, zooals ouders een eenig overgebleven kind.
Zoo heb ik een vriend gekend, een zwaren, stoeren, wetenschappelijken mensch, een man die later bewegingen heeft geleid, die opvattingen had over politiek, die vergaderingen presideerde en reeds doceerde aan de Universiteit en die mij, ongeveer van zijn leeftijd en toentertijd nog aan het twijfelen of ik wel ooit een behoorlijk burger zou worden in deze maatschappij, een beetje verbijsterde door zijn koele, straffe zakelijkheid. Maar 's avonds, na al die vergaderingen, nam hij mij wel eens mee naar zijne kamer, een eind buiten de stad. En telkens moest ik van mijne verwondering bekomen, als ik het bruggetje overschreden had dat over de sloot lag, die zijn domein scheidde van de overige wereld. Deze kleine ruimte, waar sociale cursussen werden voorbereid, en het Marxisme werd gedetermineerd, was geheimzinniger dan de betooverde kasteelen van Edgar Allan Poe. Het leek de verstolen cel van een alchimist, - en ik weet niet wat er dat karakter aan gaf, de reproducties van Albert Dürer die door een oliepitje half werden verlicht, of wel de wetenschap dat vlak bij mijne tastende vingeren op zijne kleine tafel nabij de Sozialistische Monatshefte een steen lag die van den Boroboedoer was geweest, of wel, indien ik de kleine ruitjes uitkeek, de dansingen van zijn Arabischen hazewindhond, slank over de manelichte weide zijn huis omsluipend, een hazewind die, naar hij mij zeide, rechtstreeks afstamde van een voorvader die Mohammed zelven had gekend.
Als hij mij dan naar huis bracht, met zijn roode fez
| |
| |
getooid, en met om den nek een boa witte poezen gestrengeld tegen den kouden avondwind, kon ik maar amper luisteren naar zijne uiteenzetting van het standpunt dat de vrijzinnigdemocraat inneemt tegenover het historisch materialisme, verward als ik mij voelde in de vraag, wàt nu het eigenlijk karakter was van dezen tijd.
| |
IV.
Naast den zin voor het barokke, naast de neiging voor het exotische bij de expansieven onder onze artistieke broederen en bij den zich zijner innerlijke neigingen onbewusten parvenu, verschijnt ons huidig fetichisme in harmonischer vorm bij den beschaafden, kunstgevoeligen lettré. Verwekt de eerste groep van tijdgenooten de Leelijkheid, het afzonderlijke en buitennissige, waar zij hun aesthetisch idealisme laten spelen in de dooreenmengeling der stijlen hunner landhuizen, in erkers en onbegrijpelijke krullen en kleuren en in de intérieurs dier woningen, ware museeën van antiek, de tweede groep houdt in de kapellen die hun studeervertrekken zijn, een fluisterenden eeredienst der Schoonheid. Zoo zou men tot het besluit moeten komen, dat ons fetichisme wel een zeer algemeen, aan onze samenleving inhaerent verschijnsel is, waar het behoort bij zoo verschillende karakters.
Die beide romantici, de parvenu en de kunstzinnige, verzetten zich ieder tegen de algemeene eenvormigheid en zielloosheid van het leven, - waar de mensch niet tegen kan. Edoch! hoe doen zij het op verschillende wijze. Zoodra de parvenu, door de zaken met rust gelaten, kampeeren gaat in zijn breede clubfauteuil, komt zoetjes-aan de natuurdrift om zich bandeloos te uiten, als een ware appetijt naar de oppervlakte van zijn gepeins. Hij overweegt dat hij nu niet meer aan de vele voorzichtigheden die het handelsleven eischt, gebonden is, en dat hij zich kan omringen door voorwerpen en arrangementen die nu eens geheel zijn eigen scheppingen zijn, en, is hem dat gelukt, dan voelt hij zich behagelijk tusschen de sprekende voorwerpen zijner gezonde energie.
Maar de man van smaak, - soms wel zijn zoon, die het
| |
| |
vaderlijk genoegen wreedelijk verstoort, - de kunstzinnige van dezen tijd, - met zijn zich ver verschuilende en ietwat door het groote leven verbijsterde natuur, - hij is de mensch van het onopgemerkte, hij wil dat het leven een wijle zwijge om hem henen, zijn zielsbegeerte gaat uit naar het maar even sprekende doch tot in alle détails harmonische milieu. Het moet hem goed en warm, maar zonder felle hartstochten omgeven, en het klein, zeldzaam voorwerp, waarvoor hij misschien een lange reis heeft ondernomen, moet niet bijzondere aandacht wekken, maar tusschen al het andere als iets gelijkwaardigs zich bevinden. - Heeft de kunstzinnige moderne mensch er jaren aan gearbeid om zijn intérieur zoo saam te stellen, dat alles er schoon en harmonisch en zonder ergernis en met een stillen zachten glans van liefde ligt overtogen, dan zal hij het U eigenlijk nimmer vergeven, indien Uwe bewondering voor iets dat gij bizonder schoon acht, wordt geuit. - Hij wil tevredenheid, hij wil soulaas, hij wil de schokken mijden, in zijn met angstige zorgen ineengelegd milieu. En daarbij heeft de cultus voor den fetisch zijn uiterste bereikt. Hij is geworden tot een ware religie, waar het vereerde zoozeer boven den vereerder wordt gesteld, dat alle onmiddellijke vereeniging wordt uitgesloten.
| |
V.
Hoe zijn wij in het milieu van den modernen kunstzinnigen mensch, die ademt tusschen Borneosche sarongs, die leeft tusschen dezelfde harmonische tinten als een ongeschonden zomerlandschap te aanschouwen geeft, hoe zijn wij in dat milieu weer dicht aan het wezen genaderd van den wilde. In den beginne was de gewaarwording, en de gewaarwording was de bron van een leven vol van smaak. En aan het einde der dagen komt de kunstzinnigste onder ons weer tot de gewaarwording terug.
Het fetichisme kan alleen maar op den bodem der gewaarwording leven. Er is geen ware fetischdienaar te denken die zich niet toevertrouwt aan een leven vol vereering of vol placide genot, - en komt gij tot de genieting of in de stemming der overgegeven vereering, ge kunt er
| |
| |
nimmer blijvend vertoeven tenzij genieting of vereering zich aan het concrete voorwerp betoont. -
Wij nu modernen, wij hebben nieuwe rijkdommen van genieting en vereering gevonden, die de wilde nog maar amper kende. - En de allerwonderlijkste onzer ontdekkingen is wel de ontdekking van dat nieuwste kunstvoorwerp, het woord. -
Is het niet of wij, nu de revieren van het gedachteleven zijn gesloten, uit het vorig tijdperk der beschaving toen er voornamelijk werd gedacht, het instrument der gedachte hebben medegekregen, en nu plotseling met een groote verbazing tot het inzicht zijn gekomen dat wat te voren als instrument beschouwd werd, eene schoonheid op zichzelve is, een bron van levende genieting door zijne eigene heerlijkheid? - Een kiezelsteen op het pad is een deel van den bodem, waar de voet over treedt, een kiezelsteentje tusschen duim en wijsvinger geheven in de fonkelende zon een glinsterend juweel. - Zoo is ons het woord in het geheel der gedachten ledig van geluk, maar één enkel woord, waarvan wij den schoonen klank beseffen, geeft ons een ganschen langen dag verblijding.
| |
VI.
Kwam deze genotvolle woordvereering niet met het naturalisme tot ons uit Frankrijk, het land der geestige en vergeestelijkte gewaarwording bij uitnemendheid? - Wij, die in onze stille woningen rondsluipen om de voorwerpen onzer liefde, wij zijn maar bleeke leerknapen, in schemer daden van vereering bedrijvend, - maar in Frankrijk is heel de kleurige gracieuze levensbeweging één almachtige, zonnige fetischdienarij. Het leven zelve, waarover de Latijnen niet denken maar dat zij leven, is de groote fetisch. Is het wonder, dat het woord, in Frankrijk synoniem met welluidende geestige wending, het woord, de onmiddellijke uiting van een vanzelve immer in de juiste plooien zich bewegend milieu, het woord, het concrete in het geestelijk leven, door de Franschen als een nieuwe exquise gewaarwording werd ontdekt? - Het voorwerp in de eigen woning te vereeren, de Franschen zouden er, zooals Poe opmerkt, talent voor hebben, een
| |
| |
talent, dat zij evenwel niet benutten, omdat zelf voorwerp van schoonheid te zijn in de gemeenschap, schrijden over de open pleinen onder de blauwe luchten, hun meer behaagt.
Neen, de meest stiekeme en meest voortreffelijke vereerder van het voorwerp in de woning is de Brit. Niet weelde, maar leven naar den voorgeschreven stijl, is voor den Engelschman het postulaat. Gemis aan uiterlijke levensharmonie zou ‘shocking’ zijn. En zoo verciert en verlucht hij zijne woning om zich heen zooals de snit van zijn jas, en vindt, waar dit met zoo angstvallige nauwkeurigheid geschiedt, de harmonische tinten en stoffage die, juist omdat deze van ouds voorname broeder excessen mijdt en alles het cachet geeft eener schijnbare achteloosheid, een waarlijk edele omhulling worden van zijn hoovaardig zelf.
De Engelschen zijn misschien de meest beschaafde wilden, de Duitschers de meest wilde beschaafden. - De Duitscher heeft eigenlijk geen liefde voor het voorwerp, en heeft geen liefde voor het woord. Hij is de man van brandende hartstocht voor de gedachte. - In zijn natuurlijke geneigdheid het heelal te omvamen en alle nuancen van cultuur te beoefenen, werpt hij zich met een vreeselijken ernst op het fetichisme. Of beter gezegd, waar hij geen fetichisme heeft, poneert hij het. Zooals zijn zware 42-centimeter-mortieren bouwt hij zijn zware monumenten. En aan die monumenten eerbied te betuigen is voorschrift, waartoe wij allen zijn gehouden.
Ontzaglijk, tragisch idealisme ziet wie zijn kalmte bij den lawinenval der verschijnselen van dezen tijd weet te bewaren, in Duitschland, het wezen, dat onverzadiglijk is in den drang naar concretiseering van zijn weidsch gedachten-leven. - Het is of het zich aan het concrete, waar zijn ijle metaphysische, reeds in aanleg geestelijke, natuur te wijd voor is, wil wreken door het te verpletteren. Het kan niet vatten dat welaangenaam leven, dat een in zichzelf harmonische cultuur kan zijn ontbloeid uit iets anders dan de gedachte, uit een zoo wonderlijke levensfunctie als de gewaarwording. En daar het dit wonder, waaraan wij gelooven, ontkent, is zijn gestelde, dat de heele wereld Duitsch moet zijn, omdat Duitsch-zijn voor hem wil zeggen: denken, en het absurd is, dat iets buiten de gedachte zou leven, volkomen redelijk.
| |
| |
Intusschen blijft de Franschman achter de barrière der duizend dooden voortgaan met zijn bekoorlijk spel van ministerieele krisissen en is de Brit in zijne overtuiging, dat slechts een foutieve toepassing van het eigendomsrecht de beschouwing kweekt, dat er iets on-Britsch onder de zon zou wezen, nog ongeschokt.
En wij, waar moet het met ons naar toe, wij fetichisten uit zuiver-individueele geaardheid, aanbidders van het voorwerp, omdat dit in betrekking staat tot ons zich wel wat angstig, maar toch vrijelijk uitlevend zelf? Het Algemeene giert over de wereld, en al de lieve schoonheid, die wij gekoesterd hebben in onze verwachtende gedachten, tuimelt in een. En wij hebben te weten, dat ook die allerlaatste, hoogstpersoonlijke fetisch, ons eigen tikkend hart, niet veilig is.
Wij worden teruggedreven naar de gedachte, naar de gedachte aan den zin, aan de verschijnselen van den komenden en den verdwijnenden tijd, en zoo, mijn lezer, kwam ik tot deze mijmeringen over modern fetichisme....
P.H. Ritter Jr. |
|