| |
| |
| |
De zwijger.
‘The Child is father of the Man.’
Tusschen kalkgrijs gevlekte, brokkelig oude muren met blinde vensters en een heining van grauw gebrande kraalschroten lag de speelruimte bij de school kalm te wachten in zuiver, hel zonnelicht. De weeke morgenwind pluimde soms een eschdoorntopje boven de dorre schutting; de breede blaren veegden als zachte handen nauw hoorbaar over het hout.
Het rommelen der stad gromde nog dof.
Plotseling klapten er stappen door de stilte, en dadelijk daarop sloeg kort, als afgekapt, de echo onder 't gewelf van het tunneltje tusschen straat en plein. Door het donkere poortje kwam Dries stootend nader, zwaar, alsof hij iets trok. Op de scherpe grens tusschen licht en schaduw bleef hij staan. De neus kromp in kroezen op naar de kleingeknepen oogen, die knipperend speurden over het plein. - Hij was de eerste?... fijn!
Langzaam, het hoofd schuin en één oog nu heelemaal dicht, stak hij over. De gangdeur stond al open. Hij hoorde er gepraat. Snel wou hij terug, maar er kwam iemand uit het portaal, - ‘zijn’ meneer. Die wenkte hem...
- ‘Dries, jij kon nou-es mooi ons lood en zilverpapier uitzoeken; 't bakje is al weer vol!’
Hij zweeg; hij wou 't nù liever niet doen, misgunde aan een ander de eer, maar kon dat niet zeggen.
- ‘Je moet ons toch weer hèlpen! Jij kunt zoo goed voelen, of 't zilverpapier echt is.’
| |
| |
- ‘'k Hóór het, as ik d'r over wrijf,’ antwoordde Dries zacht en snel, alsof hij terloops een bijkomstigheid wou verbeteren, die de zààk niet veranderde.
- ‘We moeten ons spaarpotje ook-es gebrùiken!’
't Lokte niet.
- ‘Is er wat?... Heb jij je wel gewasschen?... Scheelt er...’
- ‘Nee... nee m'neer... wat duzelig....’
Tusschen de uitgescheurde klep en de voering van de pet stak een steil kwastje van licht- en donkergeel haar op. Zijn gezicht leek moe, katterig, overprikkeld, maar toch even hard en beslist als altijd. Het bloesje-van-de-gemeente hing slap, zonder knoopen; de mouwen wijd op de zwartbestreepte vingers met nagels als klauwtjes.
- ‘Vroeg op vanmorgen?
- ‘Nee...e... m'neer; om zeven.’
- ‘Làat op geweest gister?’
- ‘Tot zeven uur waakt bij m'n oomke.’
- ‘Dus je hebt heelemaal niet geslapen, jongen?’
Hij draaide zenuwachtig rafels los uit de mouw en keek stroef omlaag.
- ‘Was dat joù werk? Moèst jij dat doen?’
- ‘Nee. - 'k Woù. - Vanavend weer... hij 's nog niet dóód!’ Hij wendde zich half om, als onwillig om meer te zeggen. De lippen persten op elkaar. Verder vragen was overbodig. 't Kon weer een lastig dagje worden, vermoeiend door beheersching en 't vermijden van alles wat mocht prikkelen.
Dries stapte verder; de lang gepunte schoenen sjoepten...
Toen hij voor straf daar gekomen was, had men gezegd: ‘Een gevoellooze, onhandelbare geest; in zijn “rare” buien ontziet hij niemand, - geen kind, geen volwassene; en gestrengheid maakt hem harder en koppiger.’
Twee jaar had het geduurd, voor ze elkaar begrepen. Nu was na veel botsingen zijn opstandigheid gezakt; zijn koppigheid keerde langzaam in een meegaandheid, die nooit heel ver ging en telkens, als zijn wantrouwen weer ontwaakte, voorzichtig werd geremd.
Maar altijd bleef hij hoekig, - hooghartig gesloten en zijn grijs gelaat scheen onbewogen als een star blok zerk.
| |
| |
Taai hield hij zijn groote en kleine plannen vast: weken lang duwde hij zware vrachten in een vischhandel en verstopte zijn karig loon... En zijn glinsterende mondharmonika met het nikkelen belletje op een hoek krèèg hij, en ernstig oefende hij zich in weer en wind langs de straten, steeds het stadsorgel volgende, om die wondere wijzen te leeren.
En de eikenhouten kleppers met goudgele knopjes!... in stòrtbuien had hij op fietsen gepast bij 't postkantoor, met de getrouwheid van een waakhond... maar nou genoot hij van de bewondering en de afgunst van de jongens, als hij de roffel mocht slaan in de gymnastiek; - hìj voorop, hij de eerste!
Met het geduld van een kat wachtte hij zijn kansje af, om met zijn vijand af te rekenen en dan was hij zòo fel en onstuimig, dat zijn weinige vrienden hem vreesden, - en hem tegelijk vereerden.
Hij was de jongste in de klas, maar geestelijk de rijpste. Het scheen soms, of er al veel kinderlijks in hem dood was. Al zijn daden waren zoo kalm overdacht en bleken later haar bedoeling te hebben, al lag die niet dadelijk voor anderen open. Alleen bij beleediging, spot of minachting vonkte zijn drift, en elke straf voor wat hij dan deed gevoelde hij als onrechtvaardig.
- 't Liep druk en het leek nog voller door het heen en weer glijden van al de schaduwen. Boven 't geschuifel, 't gelach en geroep schoten schelle stemmen uit. Ze snerpten Dries door 't hoofd. Witte meisjesschorten blikkerden pijnlijk voor de oogen; die begonnen te steken van 't stof - en van slaap. Zijn beenen en zijn hoofd voelden zoo zwaar, zoo loom en zijn nek zoo slap... Nee, hij wou niet spelen; - dat kon hij toch zelf weten?
- ‘Oppakkertje?’... Elle-met-de-ket?’
- ‘Nee, goa weg!’ snauwde hij van zich af.
't Was of ieder met opzet sarrend tegen hem aan liep en hij hield al nijdig een elleboog stijf in een hoek van zijn borst af... d'r kon zóo ruzie van komen...
Overal waar hìj stond, leken allen om hem heen te draaien; dat kleine goed ook... van 'n Juf nog... ze mochten ook wel oppassen!
Straks... wat kregen ze?... dat dooie taal! - geen vertellen vandaag, niet eens van geschiedenisplaten...
| |
| |
Zijn tegenzin in het rumoer, in de heele school, groeide... werd onontkoombaar.
Zouden ze oom alleen laten?... vader had een karwei, - moeder een nieuw werkhuis, waar men op haar rekende... onrust begon in hem te jagen - - hij wilde alleen zijn!
Langzaam, als zoekend, sloop hij naar de poort en slipte er snel door, de straat langs, naar de Singel. Een agent waarschuwde dat 't negen uur was. Hij liet hem in zijn trotsche oogen kijken, maar niets daarin lezen.
Onder het lage en donkere groen van de kastanjelaan was het heerlijk stil en koel - of je in water liep. Hij werd rustiger en ging langzaam. Over zijn grauwe voeten gleden de schaduwen der blaren... ook net water... hij drukte een schoenpunt omhoog.
Een paar dienstmeisjes bij een groentekar wezen naar hem. Hij deed heel gewoon, - alsof hij hier nu wezen mòest, en een huisnummer zocht, maar hij voelde toch, dat ze hem nakeken... Wat lèkker, te liggen op 't geknipte gras van de perken... geen auto was fijner, 't kon niet; as-je dan naar boven keek, naar de wolken, was 't net of je zelf voortglee. - Een man op een fiets beloerde hem; - ‘een stille’?
Hij trok zich terug in de straten. 't Was er wit van zon en hij sjorde de klep lager; 't kwastje haren werd een bos.
Vóór hij 't wou, stond hij in de wijde mond, de ‘trechter’ van zijn steeg. Verscholen achter een vischkar zocht hij zijn huis... de deur dicht... een witte lap onder aan het gordijn...
Nu kon hij zichzelf niet houden... vooruit! - De deur vast! Hij schrikte en liet snel de ring los, alsof hij zich gebrand had.
- ‘'t Ol-mensk komt doad'lek weerom’, zei de mummelende slaapsteehouder, die altijd buiten zat.
- ‘Is oom alleen?... Nou?’
- ‘E-joa, zeg dat wel, jonge. Joa, - 't is-e-gebeurd’.
- ‘Wàt gebeurd... is-e dóód?’ schreeuwde Dries en schoof vooruit, alsof hij kwaad werd. Zijn gezicht vertrok in spanning.
- ‘Zooas ik zei’, antwoordde de oude gelaten; hij streek de rimpels van de eene hand bijeen.
| |
| |
- ‘Niet waar... 't ken niet, 't kèn niet!’ riep Dries. Maar er was twijfel in den toon en zijn stem was onvast. De man antwoordde niet meer; hij mummelde sneller, ... dacht aan zich zelf. -
Dries keek naar 't huisje, ...een lange blik. Er was geen beweging. Toen - vloekte hij zacht en ging langzaam heen. In de ‘trechter’ aarzelde hij en keek om... toch maar verder, verder.
Wat was zijn hoofd zwaar. Hij wilde overal tegelijk aan denken, maar alles draaide dooreen. Zwarte puntjes prikten voor zijn brandend droge oogen. Hij voelde de straathitte niet meer. 't Was of hij geslagen was, dof als na een verloren vechtpartij. Wat zouen ze nou verder met oom doen? Hij kon 't zich niet voorstellen, dat die wèg ging.
Zachtjesaan werd zijn droefheid zwaarder; een dikte in de keel liet zich niet wegslikken;... ‘gebeurd’... ‘dood’... en oom had hem vanmorgen nog zoo vreemd, zoo goedig toegeknikt en dezen nacht, toen de wangen zoo rood waren en hij dacht, dat oom nou wel zou beteren, had hij zijn naam geroepen en, voor anderen onbegrijpelijk, gefluisterd: ‘Hìj moet 'm hebben, - een veur twee... twèe rieksdoalders’... Maar hij wist het en zweeg: 't was de voetbal; - wat kòn 't anders wezen? Oom had hem die beloofd, een echte, met ‘Bulldog’ erop. Hij was er al maanden vol van, maar had zijn verlangen altijd angstvallig voor zich gehouden; anderen zouden hem uitlachen, omdat het onbereikbaar was. En toch had oom dat verborgene geraden;... een oud ventiel uit een fietsband, voor 't oppompen, draaide hij tusschen de vingers in de broekzak... Ja, dan was hij een rijke geworden, een die macht kreeg en in vele straten zijn makkers kon kiezen, de allerbeste spelers... hìj 't hoofd van een klub met een mooie naam; hìj midden tusschen allen, de bruinleeren bal die zacht zou kraken, als hij toestond er in te knijpen, aan een riempje over de schouder. Wat zouden de menschen zeggen, als hij zoo uittrok, de Heereweg langs... Meer kon hij niet wenschen. -
Op zijn ‘veld’ bij de muziekkoepel in 't Sterrebosch was hij niet de stugge. Daar sprong hij op, snel overdacht hij alles en was vlug beraden. Hij was er de man, die veel weet en ver ziet: ‘kieper’ en spil en scheidsrechter, alles
| |
| |
tegelijk. Hij schreeuwde er... zong... vloekte. Hij dwong zijn partij tot de uiterste inspanning, sprak ernstig over fouten en stak zegevierend zijn eindje sigaret achter 't oor als de Engelschen. Hij werd toornrood bij valsch spel, rolde in 't zand van 't lachen, als een schot ‘zat’, en hij, de meester, was gul in zijn waardeeren, als een zwakke kameraad zijn best deed.
Na 't spel slenterde hij moe en sloom naar zijn stoffige stoepje, om oomke heesch roepend alles uit te leggen met lucifers en een knikker, - nijdig als hij ‘joa’ zei en toch niet begreep.
- Oom was het, die hem niet afsnauwde, maar altijd geduldig de bedoeling zocht in de uitleggingen, die Dries over elkaar liet tuimelen. Hij ‘tikte z'n wenschen zoo op de kop’ zei vader, ‘alsof 't z'n eigen waren’. En dan kon hij zoo trillend en streelend met oude stem zeggen: ‘Dries-ke-jong!’ en zijn naamgenoot prijzen, - zachtjes, maar toch zoo kloek en vertrouwend, dat deze zich er soms een kleine hoogheid door voelde, weigerde de straatspelletjes van de jongens mee te doen, en minachtend buiten hun kring bleef, - maar toch zijn deskundige wenken gaf.
Oom was de zachte kracht, die hem suste, als hij òpdreigde tegen moeder of door zijn mokkend zwijgen de lang gesmoorde woede van zijn ijzeren vader wette tot scherpe spot en kleineering, die dieper sneed dan vader vermoedde.
Als hij met moegebogen rug tegen de deurpost sliep op de vochtige drempel, met de klep op de knie, haalde oom hem 's nachts stilletjes binnen... die deed hem nooit zeer... bij hem wàs hij iets!
Hij doolde door. Hij verweet zich: waarom bleef ìk niet?... wat kerels, vader, die dokter, - bah! Was er niets te wreken? Hoe zou 't nu in huis zijn? In de bioscoop gingen ze ook vlak voor z'n oogen dood, hij rilde er nooit meer van. En dìt durfde hij nù niet zien? Ja - wèl. Maar hij wòu niet! daarachter verschool zich zijn vage angst.
Nee, niet naar huis, vóór alles over was; eerst hadden zìj hèm weggezonden; - nu wou hìj niet! -
Verward draaide hij naar het Reitdiep, naar zijn grot van 't rooverspel. -
* * *
| |
| |
Vier dagen zwierf hij rond; men wees hem na als de vinnige vechter, de brutale platlooper. Hij sloot zich bij niemand aan. Hij wilde geen vertroosting, geen bescherming, want hij wist, dat hij dan zou uithuilen en daarvoor schaamde hij zich: dat deden de ‘groote’ jongens, die lange broeken droegen en met bloote knieën voetbalden, toch ook niet?
Hij hielp oudjes met karren over de Viaduct voor niemendal... een worteltje... een centje voor brood, zocht buiten langs de slooten ‘zuurstoalen’ en ‘bitter zuitholt’...
Toen hij de schamele begrafenis naoogde en van verre een eind nasloop, wou hij wel schreeuwen in een plotselinge vijandschap tegen al die kalme mannen in 't zwart, die zoo zeker oom wegvoerden. Een vrachtwagen ging ver op zij en hield stil... Dries keek dankbaar naar den voerman... hij kende hem wel.
Eenzaam slingerde hij, uiterlijk onverschillig, door de winkelstraten, zag norsch langs alle meneeren en juffrouwen heen en hield door zijn grimmigheid zijn kennissen van zich. Kleiner, grauwer en slap knikkebeenend zocht hij maar weer zijn grot...
Dezelfde gedachten gleden steeds achter elkaar voorbij, al trager en onduidelijker, totdat een lange zware slaap alles deed stilstaan. Roerloos en klein lag hij van den vroegen middag tot den volgenden vroegen morgen.
Toen voelde hij meer krachten en was vastberaden: eerst gewoon naar school en dan naar huis. Hij durfde 't nu wel aan. Maar niet iéder moest het wagen, hem alles te vragen: waar geweest?... waarom?... wat dee-je? Dat bleef voor hem zelf; hij wilde vrij zijn, nu zoo goed als voor zijn vrijwillige afsluiting...
Toen wierp hij zich ter verfrissching een paar handen vol kanaalwater tegen het gelaat en droogde het af met de voering van de pet.
Dries zat al op zijn plaats, achteraan, toen de andere kinderen kwamen, - heel kalm en beheerscht, maar nog mat. ‘Zijn meneer’ had juist met hem gesproken.
Men liep hem zwijgend voorbij en durfde hem zelfs niet vragend aankijken.
Hij zag tersluiks, zonder hoofddraaien rond... theelood
| |
| |
al uitgezocht... er zou overlegd worden, wat te koopen. Hij had geen gedachte. Ze zouden hem ook wel niet vragen? 't Was of hij er nog buiten stond als een nieuweling...
Plotseling trok alle dofheid uit zijn geest weg en alsof hij, hij alleen, een zonnige kans zag schitteren, riep hij snel en beslist, met uitgestoken kaak, hakkelend van snelle ademing:
- ‘M'neer... m'neer... 'k wèèt 't! - 'n 'Voetbal!’ -
Hij schrikte zelf en zuchtte.
Alle geschuifel en stemmengegons was ineens weg, alsof iets zwaars was gevallen. In de gespannen stilte wist ieder zijn eigen keuze nu mal en klein tegenover dit groote en onverwachte. Allen gevoelden dat het voor Dries iets heerlijks moest wezen, want nooit nog was hij, ongevraagd, zóó losgebarsten.
Alle oogen vroegen... wat duurde dat lang... nee, 't kon niet geweigerd worden...
- ‘Uitstekend! Vandaag nog! Jij en ik gaan samen.’ - Hij durfde niet opzien, naar voren over al de ruggen. Er schalde een klare kinderlach: jà - jà! In het dunne, hooge geroes, dat nu rees, uitte zich een vreugde, die verbroederde: twee vijanden knepen elkaar genoegelijk in de armen, wiegden samen heen en weer en lachten elkaar in de oogen.
Dries boog zich... boog zich; snoof en wendde zich af. Het rood trok bleek op onder de geharde huid en 't vloeide traag, alsof het plaats veròveren moest, omhoog onder de stoffige stekelharen. Zijn slapen klopten. Hij slikte, keek snel op: rijen hoofden zagen achterom - naar hèm - en ze waren vriendelijk! - sommigen knikten... Het schemerde voor zijn oogen door 't vocht... hij kòn 't niet meer keeren: uit zijn overvolheid zwollen de tranen, die zwaar wegtrilden over zijn lessenaar...
Toen verbeet hij alles, en 't was of èven de dunne lippen plooiden tot een zachte glimlach.
Langzaam dofte het onaandoenlijk grauw weer het zerken gezicht - en in groote begeerte naar werk greep hij zijn taak, die daar lag - - als een prooi die stilde.
J. Dijkstra. |
|