De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
In memoriam
| |
[pagina 376]
| |
dien bruischenden val, waar alles door elkander woelt, zacht en schoon een veelkleurige tinteling, de regenboog, de Iris, Coeli decus promissumque Jovis lucidum?’Ga naar voetnoot1) Dit is niet de taal van den eigenlijken geleerde. Zoo een zal licht meenen, dat zij welluidende onbepaaldheid is. Facetten of liever factoren? Wat is het nu? En gaat boven den breeden stroom de zon nooit schuil? en zoo zij het doet, wat blijft er aan glinstering over? Evenmin is het de taal van den waarachtigen profeet. Zij grijpt niet met ijzeren greep. Is Quack's levensdoel geweest zooals hij het ergens opgeeft: ‘een edelen hartstocht in de ziel van zijn volk te werpen,’Ga naar voetnoot2) dan is dit doel niet bereikt. Het is ook wel héél hoog gesteld. De ziel die, uit eigen overvloed, iets van de matelooze leegte vullen kan van een geheel volk dat een tekort aan zieleleven is gaan vertoonen, moet inderdaad van rijkdom overloopen, de onuitputtelijkheid eener steeds wellende bron bezitten in zichzelf. Héél enkelen, in den loop der geschiedenis van de menschheid, hebben dat vermocht. Wie zal er Quack bij tellen? ‘De wereld om mij heen, wanneer zij van mijn uitingen wilde kennis nemen, verweet mij nu en dan de vaagheid van mijn aspiraties. Zij had in zekeren zin gelijk. Ik kon geen daden toonen...’Ga naar voetnoot3). Wie deze bekentenis heeft neergeschreven - en er zijn er wel tien of twaalf zoo in zijn boek - heeft zijne minderen, zoo zij het hart op de rechte plaats hebben, reeds ontwapend. ‘Neen,’ staan zij gereed te zeggen, ‘ook Uwe tweede uitspraak is onjuist. Mikte de eerste te hoog, de verootmoediging die er op volgt is wat diep. Zien wij het wel in, dan is de eigenaardigheid van Uw bestaan juist dat Gij eene overvloedige hoeveelheid daden kunt toonen, maar dat zij voor een deel zoo weinig onmiddellijk verband schijnen te houden met Uwe woorden.’ Ziehier de moeilijkheid die Quack's figuur oplevert en die haar tot een zoo belangwekkende maakte. Deze man heeft, naar eigen getuigenis, ‘dapper medege- | |
[pagina 377]
| |
holpen aan de werkzaamheid van verschillende machtige economische productie-factoren van ons land’.Ga naar voetnoot1) Dat staat er waarlijk niet voor de leus. In zijn tijdperk van overgang tot eene modern-kapitalistische ontwikkeling heeft ons land nauwelijks iemand bezeten die zóó lang achtereen en in zóó onderscheiden en steeds gewichtige betrekkingen die ontwikkeling, minder als leider dan als intelligent en arbeidzaam dienaar, bevorderd heeft. En nu zegt hij wel: ‘eer men aan de distributie toekomt moet er produceerd worden’; maar deze koeien-waarheid helpt ons niet aan de oplossing van het raadsel, hoe deze man, die niet ophield te kweelen van verteedering, eigenlijk het evenwicht gevonden heeft tusschen zijn dagelijksch doen en zijn dagelijksch droomen. Heeft hij het wel gevonden? Zijn Herinneringen eindigen met een ‘Pacem imploro’. Juist omdat Quack in het geestelijke van zoo hooge komaf was, omdat hij de eerbiedige jongere is van een Martinus van der Hoeven, omdat het accent van zijn mysticisme, ondanks de nooit ontbrekende bijmenging van mondaniteit, toch van tijd tot tijd weet aan te doen als zoo onmiskenbaar echt, - daarom zullen van zijne daden enkel die in herinnering blijven, die hij en hij alléén heeft kunnen bedrijven. Zijne verdiensten ten opzichte van Bank, Staatsspoor, Handelmaatschappij, deelt hij met anderen. De Socialisten is van hem alléén, en in het Holland van 1875 dit boek geconcipieerd en de conceptie aanstonds uitgevoerd te hebben, is en blijft een titel tot zeer eervolle vermelding in de geschiedenis van ons geestelijk bestaan. Wij leven snel, en zouden zoo licht kunnen voorbijzien, dat het doorzetten van dit werk, voor iemand die voor een goed deel zijn weg nog maken moest en lang niet onverschillig was voor den bijval der wereld, een daad is geweest in den kloeksten zin van het woord. Ons geslacht is aan het boek ontgroeid - natuurlijk. Wij worden ongeduldig bij dit onafzienbaar magazijn van liefdevol geëtiketteerde utopieën; de S.D.A.P. is er, en de taak onzer staatslieden komt voor een goed deel dáárop neer, te beproeven welke compromissen met haar zijn te sluiten. Zij doet òns niet alleen veranderen, maar verandert ook | |
[pagina 378]
| |
zelf, door de aanraking met onze werkelijkheid, iederen dag. Zij is reeds de satisfait in de bestraffende voorstelling van weer nieuwe droomers. Maar denk aan het Holland van 1864, toen Quack zijn artikel over Lassalle schreef en van de bollebozen van ‘de Witte’ niemand begreep, waar hij het eigenlijk over had..., en gij erkent ongemeenheid in zijne verschijning. Geen revolutionnair; hij had er de kracht niet toe, en is zijne kracht nimmer te buiten gegaan. Maar wèl iemand die opkomt voor een ideaal ‘in de historische vormen der traditie’.Ga naar voetnoot1) Hij heeft nooit een vorm gebroken; wèl de vele vormen, waarmede hij omgaan kon, gevuld met de tinteling van iets nieuws. Van hoevelen onzer zal dit eenmaal mogen worden getuigd? Zoodat wij heengaan in de verzoende stemming der dankbaarheid, die epigonen past.
Mr. N.P. van den Berg was óók medewerker aan De Gids, doch niet zeer lang. Ons tijdschrift heeft een drietal uitvoerige artikelen van zijn hand mogen plaatsen, in de eerste jaren van zijn presidentschap der Nederlandsche Bank. Een lange Indische loopbaan had hij toen reeds achter zich. Een loopbaan gekenmerkt door een daad, kloek en zegenrijk als het weinigen gegeven is éénmaal in hun leven te mogen volbrengen: de bezwering der uit de suikercrisis ontstane Indische financieele crisis van 1884. In zijn Munt-, Crediet- en Bankwezen in Ned.-Indië heeft van den Berg de geschiedenis dier crisis onvolledig verhaald. Zijn eigen overwegende verdienste heeft hij verzwegen; wèl de hulp van kloeke mannen in patria vermeld, niet zijn eigen greep der nood-ordonnantie die het tot dusver onbekende verband op te velde staande vruchten mogelijk maakte.Ga naar voetnoot2) Op zijn credit stond toen reeds zijn met succes bekroond verzet tegen het moederlandsch voornemen van 1872-'73, Indië den zilveren standaard te doen behouden. Dat verzet moest worden volgehouden jaren lang, in eene campagne die van den Berg's krachten openbaarde en tegelijk staalde. Hij wist voor òns Indië een weg te doen inslaan, dien Enge- | |
[pagina 379]
| |
land, tot zijn latere verknijping, versmaadde voor zijne kolonie. Van den Berg is nimmer tot de eigenlijke staatkunde overgegaan. Maar zou het hebben kunnen doen. Lang vóór van Deventer heeft hij denkbeelden geuit waaraan later, dank zij het Eereschuld-artikel, bovenal diens naam verbonden is geraakt. Doch aan van Deventer's optreden, ook aan het vroegere van Brooshooft, gaan van den Berg's Brief aan Mr. J. van Gennep (Batavia 1878), en zijn Debet of Credit? (ibidem 1883) vooraf. Er komt u uit die geschriften een man tegemoet van groote kennis en tegelijk van een groot karakter. Deze aanklachten tegen de tekortkomingen der liberale politiek ten opzichte van Indië komen niet, als die van Huet, uit het brein alleen; zij komen uit het hart. Huet plaagt de ‘liberale’ ministers' van koloniën door te hunnen koste het verleden te prijzen dat zij besmalen maar niet afbreken kunnen; - van den Berg wijst liever de toekomst in. ‘Het is niet twijfelachtig wat Indië geleidelijk en zeker kan worden, als het moederland, zorgende voor veiligheid, goede gemeenschapsmiddelen, bevloeiingswerken en doelmatig onderwijs, en zich bepalende tot het heffen van de belastingen noodig om alleen in Indië's behoeften te voorzien, datgene verricht wat de onafwijsbare plicht is van elke goede regeering, die tot geen prijs van het meten met twee maten weten wil.’Ga naar voetnoot1) Nog jaren heeft het geduurd eer deze inzichten die der machthebbers in Nederland waren geworden, maar van den Berg heeft mogen leven om er zich in te verheugen. Hij was voortgegaan de algemeene zaak te dienen op het gebied dat hij als nauwelijks een ander beheerschte: dat van het credietwezen. Na een Indische loopbaan van vier en dertig jaren (van 1855 tot 1864 geëmployeerde bij de Bataviasche factorij der Handelmaatschappij, van 1864 tot 1873 hoofdagent der Ned.-Indische Handelsbank te Batavia, van 1873 tot 1889 president der Javasche Bank) durft hij het directeurschap, en in 1891 het presidentschap der Nederlandsche Bank aan en weet het in die plaats niet slechts | |
[pagina 380]
| |
uit te houden, maar haar met de levende kracht zijner stoere oorspronkelijkheid te vullen, tot 1912! Zulke mannen werden er geboren in 1831. En wij, die elkander bejubelen als wij het hoofd boven water hebben weten te houden het vierde eener eeuw!
H.T. Colenbrander. |
|