| |
| |
| |
De rommelkamer.
Tot nog toe is het de rommelkamer geweest en ik heb er nimmer over gedacht, of een ‘rommelkamer’ ooit iets anders dan dat moet zijn, of worden kan.
En dit vertrek, lang de algemeene verachting prijs gegeven, hoofdzakelijk, omdat ik er altijd een bergplaats van gemaakt heb voor allerlei voorwerpen, die door de huisvrouw niet waardig werden gekeurd, om in een ‘ordelijke’ kamer te worden opgeborgen, dit vertrek zal nu ingericht worden als ‘kamer’ voor het kleine meisje.
Er is een vriendelijke, maar dringende wenk gegeven: dien dag, op dát uur moet mijn heele boeltje, voor zoover ik het niet reeds heb weggebracht, naar een veiliger oord vervoerd zijn, want dan komt: de behanger.
Nimmer heb ik kunnen vermoeden, dat de rommelkamer ooit het bezoek van een behanger waardig zou worden gekeurd.
Van de zaken, die door mij sinds jaren daar bewaard werden, heb ik zelf nooit een hoogen dunk gehad, eigenlijk zal niemand dien hebben van allerlei gedragen kleederen, oude hoeden, massa's jaargangen van allerlei tijdschriften, weekbladen en couranten, oude wandelstokken, een ouderwetsch ijzeren haardje, eenige landkaarten, verschillende vormelooze brokken hout en stukken steen uit de tropen, een fetisch, afkomstig uit de binnenlanden van Afrika, die er zoo potsierlijk-schrikwekkend uitziet, dat niemand er naar durft kijken, en nog véél andere dingen.
Ik kan moeilijk van het oude scheiden, al hecht ik aan dit rommeltje maar weinig meer. Toch dwalen er stukken onder die mij nog nuttig kunnen zijn misschien. Ja, ik heb
| |
| |
zelfs van het ouderwetsche haardje wel eens gedacht, dat het ergens in het huis een kamer zou kunnen verwarmen. De haarden, die nu gebruikt worden, zijn niet voor de eeuwigheid gebouwd, en wie weet, dit ding uit de oude doos...
En mijn wanstaltige, allerzotste fetisch, grof houtbrok, grof gesneden en gekleurd, met uitgerafelde veeren, koperen ringen door neus en ooren, en een grijnslach, die zeer lange, puntige tanden, van het eene duivelsoor naar het andere vertoont, eigenlijk hoort hij thuis in een museum, met hem is er in deze Noordelijke landen niets te beginnen. Toch wil ik hem niet in den steek laten, samen hebben wij nog al wat meegemaakt. De oude kleederen, voor zoover ze niet bij tuinwerk dienst kunnen doen, behooren weggeschonken te worden, ze moeten dus een plaatsje hebben, om een nieuwen eigenaar af te wachten.
En nu sta ik, vroeg in den Maartochtend in de rommelkamer, in dat kille vertrek met de kale, witte muren, den houten vloer, en ik draal niet meer, begin maar dadelijk met wegruimen.
Hol en koud klinkt mijn gestommel. Een zware, ijzeren halter rolt, voortgestooten door mijn voet, een oogwenk met een dof gebolder over de planken. Ik til mijn fetisch op, die mij, vlak bij mijn gezicht, wezenloos grijnzend aanstaart en mij met een stoffige veer in mijn neus kietelt; beroerd, vies ding. Ik wil hem wat verschikken, maar nu glijdt hij kwaadaardig weg, en valt, met een zwaren bonk, schommelt woest en giftig grijnzend nog wat na, in een wolkje van stof. Boos om eigen onhandigheid tors ik hem opnieuw, nu naar zijn nieuw verblijf, hij laat een paar vuile, roode veeren achter...
En zoo herleven voor een oogwenk al die half of heelemaal vergeten en verlaten dingen. Sommige rakelen een herinnering op, doen even mijmeren, andere weer, wekken niets, ja, worden gauw weggezet, omdat ze doen denken aan gebeurtenissen, die gelukkig voorbij zijn.
Hier heb ik een oud dambord. Daar, boven dat wrakke kastje, hangt een lauwerkrans; de linten waren eens van glinsterend-gele-en-blauwe zijde, nu is het geel wit geworden en het blauw donkergrijs. Die krans, ach, die
| |
| |
krans herinnert mij ook alweer aan tijden dat ik jonger was, veel sneller ter been dan nu, al is alles nog niet verloren. Ik bekijk den krans, half vriendelijk, half wrevelig.
Toch maar meenemen.
Kijk, er zitten tusschen de bestofte bladeren waarachtig nog verschrompelde overblijfsels van bloemen.
Ik herken anjers en dat andere?... Niets, ik weet 't niet meer, stoffige, ritselende, dorre bladeren uit een lauwerkrans zijn het. Enkele vallen neer, naast de veeren uit de fetisch.
Wacht, de halter.
Moeizaam worden veertig kilo's aan gietijzer weggezeuld. Nu de boeken, de stapels tijdschriften en vergeelde weekbladen.
Langzamerhand is de kamer leeg geworden en het wonderlijke is, dat de nu geheel kale wanden en hoeken mij hoe langer hoe verwijtender schijnen aan te staren, grommen ze mij daar niet toe:
‘Je hieldt al niet van onze kamer en ook bijna niets meer van de dingen, die je hier zoo koud en harteloos aan hun lot hebt overgelaten, je bent hier nooit anders gekomen, dan om onverschillig iets weg te sluiten, een paar oefeningen te maken met dat onmogelijke zware brok ijzer en die rare, kleine ijzertjes. Een week of zes geleden heb je hier ook erg ontevreden gezocht naar een paar ingevette schaatsen. 't Was koud, en omdat je hier niet stookt, waren de ruitjes dik bevroren. Je mopperde erg over de barre kou in de kamer, maar kamers, mijnheer! moeten in den winter behoorlijk verwarmd worden! Hadt je dat aardige, ouderwetsche kacheltje maar eens laten branden, dat zou ons goed gedaan hebben....’
In de kasten, op de bovenste planken rest nog een en ander.
Twee oude stroohoeden.... Weg daarmee. Een houten bord met reservesleutels voor alle kamerdeuren van het huis, dat moet bewaard.
Eindelijk is alles opgeruimd. Het is al bij halfnegen. Buiten is de mist opgetrokken, en de zon komt, door de boomen heen, ook in de oude rommelkamer schijnen. Dat wordt een mooie voorjaarsdag.
Ik open het venster en steek mijn hoofd naar buiten.
| |
| |
Wat een prachtige morgen, het is heel zacht, bijna warm in de lucht, die van allerlei blije belofte suizelend vervuld is. Verheugd blijf ik een poos turen in al het blinkende en glinsterende warme, en dan sta ik weer in de leege kamer.
Het is waarachtig binnenshuis veel kouder dan buiten, of verbeeld ik mij dat?
Maar daar schijnt al een antwoord van die strakke kamerwanden af te komen:
‘Laat in 's hemels naam open! Wij voelen de warmte van het voorjaar zoo goed als jij, ja veel beter dan jij.’
En nu jammert de kamer zelf: ‘Even goed als jij voel ik die heerlijke warmte van buiten, nare, gevoellooze kerel, vooral na een heelen winter van barre kilte en kou, lange nachten, donkere regendagen, bange stormdagen, sneeuw, ijs, al de ruitjes bevroren, ik zelf tot in mijn diepste hoeken verkild. Ellendig! Ellendig!.... Voor je andere kamers heb je goed gezorgd, voor mij nooit!....
Ja, dat jammert mij daar die oude rommelkamer.
Nog even blijf ik staan, kijk wat verwonderd om deze leegte langs de kale wanden.
Wat zijn ze hard en strak en stroef en wat loeren ze mij ijzig en hol en hatelijk-wrokkig aan.
Hoor! Ze snauwen het mij bijna toe:
‘Qui se plaint de froideur, n'a pas assez aimé!’
't Is om verlegen te worden met het geval, en met de vier holle oogen van de wanden wrokkig in mijn rug bestookt, verlaat ik dit vertrek en ik laat het venster open. Maar daar treedt mij het kleine meisje tegemoet, haar schoolboeken al in de hand, twee glanzende, donkerblonde vlechten, met roode strikken over haar schouders.
‘Is die pop met die veeren ook al weg, vadertje?’ vraagt ze, een weinig schuchter.
Hoe komt ze daar nu aan?
‘Ja, die is ook al opgeruimd.’
‘Heb je 'm heelemaal weggedaan?’ vraagt ze nu dringender.
‘Neen, ik bewaar hem nog wat.’
‘O!’ zegt ze; en na eenig zwijgen: ‘Kijk, hier ligt geloof ik een veer uit zijn kop,’ en zij raapt een roode veer van den planken vloer, ‘die hoort er bij.’
‘Die mag jij hebben.’
| |
| |
‘Och nee,’ antwoordt zij, en wil weggaan, de veer dwarrelt op den grond.
‘Heb je iets tegen die pop, zeg?’ vraag ik. Zij heeft zeker wel eens in de kast gekeken en niet geweten wat zij zag, is er misschien bang van geworden.
‘Neen’, zegt zij, ‘maar hij heeft zoo'n raar gezicht.’ En schuchter weer:
‘Waar is die nu?’
Ik begin te begrijpen, op een keer is zij natuurlijk van den fetisch geschrokken. Ik vraag haar nog meer en dan doet zij een luchtig verhaal, waaruit ik opmaak, dat zij een Woensdagmiddag de kast eens opengemaakt heeft en het ding gezien.
Vagelijk moet ik even denken aan haar schrik, haar angst wellicht, en ik stel haar gerust:
‘'t Is maar een gewone negerpop, een afgodsbeeld zeg, dat heb ik eens meegebracht, lang geleden, hij is nu op zolder.’
Dan zegt zij:
‘Mag ik nog even kijken, paatje, hoe de kamer er nu uitziet?’
‘Zeker mejuffrouw’, scherts ik, ‘gaat u binnen waarde juffrouw.’
En met breed gebaar open ik nog eens de deur en zij tript rond.
‘Ik krijg ook nieuwe gordijnen, en daar komt mijn boekenkast’.
Haar stemmetje klinkt helder langs de wanden, die niet meer zoo kaal gelijken, nu zij in hun midden staat.
Zij loopt nog even naar de kast, opent deze, en gaat er in staan.
‘Gek zoo'n leege kast, hè vader?’ lacht zij, blijkbaar geheel gerust gesteld, dan zamelt ze hare schoolboeken bijeen en huppelt weg.
Het is lente alweer, het loopt tegen twaalf, en ik zit in mijn zonnig werkvertrek te arbeiden, alle ramen open, dit mooie, zachte voorjaar.
Nu zal ik den arbeid voorloopig maar staken en wat wandelen gaan voor het tweede ontbijt.
Maar daar herinner ik mij, dat sinds eenige dagen de
| |
| |
rommelkamer een jonge-meisjeskamer geworden is, die moet ik toch eens goed gaan bekijken vóór zij thuis komt.
Ik open de deur en daar sta ik dan in die fameuse kamer, waarover zij weken lang als over het meest begeerenswaardige op aarde, onophoudelijk heeft gebabbeld.
Wonderlijk, de kamer schijnt mij nog even ongezind als den dag dat ik haar geheel en al ontruimd heb. Wat heb ik dan toch gedaan, dat die wanden mij hier nog altijd zoo wrokkig aanstaren, al zijn ze nu mooi aangekleed, al staan er een fraai houten kinderbed en allerlei meubeltjes.
Neen, het is een ontevreden kamer, die voor niemand in huis ooit iets geweest is, alleen rommelkamer.
En toch, terwijl ik goed rondkijk, begin ik te zien, dat de kamer nu eigenlijk allergezelligst is. Ja, het lijkt wel, alsof zij altijd verdiend heeft om er zoo gezellig uit te zien. Voor de ruitjes hangen zulke teere, witte gordijntjes met roosjes, op een eiken tafeltje staat een mooi lampje met een schemerkap van karmozijnroode zijde. In een van de vensternissen is een breede bank met een paar treden en een loopertje van donker-blauwe stof. Een kleed van dezelfde kleur ligt midden in het vertrek op den zorgzaam met was gewreven, lichtbruin gebeitsten vloer. In de vensterbank staan, voor de open ramen, gele en donkerroode muurbloemen, die heerlijk geuren. Aan den wand, boven het bedje, hangen portretten, de boekenkastjes staan vol kinderboeken.
Neen, ik heb eigenlijk erg ongelijk, de kamer is héél tevreden met haar bestaan, met haar tegenwoordige kleedij, en, nu weet ik het opeens heel goed, wáárom de kamer ontevreden schijnt:
Natuurlijk heelemaal alleen, omdat ik er in sta, ik, die er nooit iets om gaf, en die hier niets te maken heb.
Is deze kamer dan werkelijk voor één der huisgenooten wel iets geweest?
Ik denk er nóg eens ernstig over na, en dan begin ik te vermoeden, en eindelijk ga ik hoe langer hoe sterker weten, ten slotte, wat beschaamd, beseffen, dat er één geweest is, die héél veel van deze kamer moet hebben gehouden.
In dien hoek, waar nu het tafeltje met het lampje staat, heb ik haar eens heel vroeg op een Zondagochtend gevonden,
| |
| |
dat is al een paar jaren geleden, kort nadat zij de sprookjes van Andersen had gelezen. Zij had allerlei kussens en matrasjes, ook die uit het poppenbed, en verder vele dekens, zóó hoog op elkander gestapeld als ze kon, daar lag ze toen op, gedrapeerd in een oude shawl en zij las weer de sprookjes.
‘Wat voer jij hier uit?!’ riep ik verbaasd.
‘Ik lees, paatje’.
‘Wat lees je?’
‘Uit Andersen, van de prinses.’
‘Maar wat moet dat dan allemaal met die kussens en dekens?’
‘O! Ik speel de prinses met de erwt, net als op het plaatje’.
‘Zit er dan een erwt onder al dien rommel?’
‘Neen’, aarzelde ze, ‘ik... heb geen erwt. Maar ik lees 't nog eens, zie je, dan ga ik misschien denken dat ik 'm voel.’
Een ander maal, des morgen vóór de lessen, werd er heel lang getold. Na de werkuren tolde zij weder en als het stil was boven, en ik ging eens kijken, wetend dat zij op de rommelkamer schuilde, dan zat ze ijverig haar zweep te verstellen in een hoekje bij het venster.
Maar ook met vriendinnetjes herinner ik mij nu, heeft zij vele uren in dat ongezellige vertrek doorgebracht, wij konden maar niet begrijpen, wat er voor pleizier in kon zijn, een heelen vacantiezomermiddag bij regenweder te blijven op de rommelkamer.
Nu is het mij heel duidelijk:
De kinderen voelden het wel, dat wij hen niet zouden storen in een verblijf, waar wij groote menschen zelden verschenen, omdat wij het niet achtten en er buiten noodzaak liever niet kwamen.
En daar vond ik ze dan wel eens, gezeten op een drietal kastplanken, die niet meer gebruikt werden, omringd door allerlei voorwerpen, die de boorden moesten voorstellen van het schip waarmede zij voeren over de zee, terwijl zij, op kussens gezeten, prentenboeken bekeken.
Eens was er ook een tent gebouwd van dezelfde kastplanken, maar het was geen tent, het was een grot, waarin zij gevangen werden gehouden en waarin zij tegelijkertijd thé dronken en koekjes aten.
Wat op vacantiedagen bij schoon weder de tuin was, dat was bij regenweder de rommelkamer.
| |
| |
In die veilige, afgezonderde en vergeten stilte had het kleine meisje met haar vriendinnetjes een oord gevonden zóó ongerept, dat het wel de meest geliefde speelplaats moest worden.
En weer zie ik allerlei kleine tafreeltjes voor mijnen geest, ik zie de vensterbank, ingericht als ‘terras’, waarop de poppen een mooi uitzicht hadden.
Daar in dien hoek zat eens Bettina, liefst met bed en al, zij ‘keek uit’ met starre, hardblauwe oogen naar een onweder dat zij moest zien ‘opkomen’ en ik heb Bettina moeten redden, toen het onweder haar plotseling overviel en groote, zware eerste regendruppels haar alreeds besprenkeld hadden.
Ja, wát is hier gespeeld, alléén, óf met vriendinnetjes. Voor mij wemelt het vagelijk, in half onverschillige, botte herinnering; voor haar leefde alles een heerlijk, tintelend leven. Iedere hoek, iedere wand, elke kastdeur, al wat er aan rommel stond. Ja, voor haar was het de kamer van avonturen.
En nu is de rommelkamer een heel net en ordelijk vertrek. Aan de wanden hangen allerlei fraaiïgheden, óók een portret van de poes en van Bettina, de pop, de groote mededingster van andere poppen. Er is een trapje met een zitje bij de vensterbank, waarin de heerlijke voorjaarsbloemen staan. De wind valt binnen en luchtig zwieren de witte gordijntjes met de roode roosjes.
Kijk, daar hangt ook een spiegel in een wit gelakt lijstje, de eerste spiegel die hier ooit geweest is. Hij weerkaatst enkel jeugdige, frissche, aardige dingen in een helder vroolijk licht, maar als ik mijn gezicht even in dien spiegel zie, dan lijkt mij dat bitter weinig in overeenstemming met al dat luchtige, zonnige en opgewekte.
Er trippelen een paar kleine beentjes over het portaal, de deur gaat open en in den tocht, die nu binnenwaait, geurt het voorjaar mee in de heerlijkste reuken der wuivende muurbloemen voor het venster.
‘Paatje, wat doe jij in mijn kamer?’
En de wanden en de hoeken van de kamer, die vragen het mee:
‘Ja, jij, wat doe jij hier eigenlijk?’
‘O, ik kijk maar eens hoe je kamer er nu uit ziet en of alles nu in orde is.’
| |
| |
‘Maar alles is toch in orde!’ lacht het kleine meisje en de kamer lacht mee, spottend, wrokkig: ‘Ja, wat wil jij toch, natuurlijk is alles in orde, alleen hoor jij hier niet thuis!’
‘Ben je blij met je kamer?’ vraag ik haar nog, en iets beklemt mij de borst, want ik voel nu weer zóó duidelijk, dat de tijd maar altijd sneller voorbij gaat, en dat deze kamer alleen gekoesterd werd door de warme genegenheid en de teederheden van een klein meisje met donkerblonde vlechten.
‘Nou, of ik blij ben!’ zegt ze. En dan grijpen twee kleine handjes mijn hand en trekken mij:
‘Paatje! Gauw mee! We worden geroepen! Koffie drinken! Kom, gauw!’
En ik gà mee, en langs den spiegel tredend, zie ik nogmaals heel duidelijk, hoe het éénige vreemde in die uitkaatsing van warme, lichte en teedere vroolijkheid der jongemeisjeskamer, mijn eigen gelaat is.
1916.
Henri van Booven. |
|