| |
| |
| |
Waarom het genootschap ‘Nederland-Frankrijk’ is opgericht.
Toen, in Utrecht, de plannen ter oprichting ener afdeling van het Genootschap ‘Nederland-Frankrijk’ hun verwezenliking nabij waren, verzochten zij die er de stoot aan hadden gegeven, schrijver dezes haar te installeren. Ik heb die vererende uitnodiging zeer gaarne aangenomen, niet het minst omdat zij mij de gelegenheid bood, over het doel van het Genootschap te spreken. Zulk een vereniging staat, vooral in een tijd als die welke wij beleven, eraan bloot averechts te worden beoordeeld wanneer zij slechts ten halve wordt gekend. Hetgeen ik in Utrecht heb gezegd moge hier, voor een groter publiek, worden herhaald.
De stichting van het Genootschap ‘Nederland-Frankrijk’ is een daad, niet van haat tegen Duitsland, en evenmin in de eerste plaats van sympathie voor Frankrijk, maar van nationale zelfverdediging. Zij is een gevolg van de oorlog, in zover als de oprichters de noodzakelikheid dier zelfverdediging hebben leeren inzien door feiten en toestanden, waarvan de oorlog hun al de dreigende verschrikking heeft geopenbaard. De oorlog is dus de aanleiding geweest, maar ook niet meer. Want wij willen dat ons werk duurzaam zal zijn en wij verwachten dat het vooral in vredestijd vruchten zal dragen.
Het Genootschap streeft ernaar, het evenwicht te herstellen tussen de invloed die door Duitsland, en die welke door Frankrijk op onze wetenschap en onze kunst wordt geoe- | |
| |
fend. Dit evenwicht is sedert vele jaren verstoord; Duitsland was op weg ons volk op geestelik gebied - het enige waarover de werkzaamheid van het Genootschap zich uitstrekt - te overheersen. En daartegen willen de goede vaderlanders die, op eigen initiatief, ‘Nederland-Frankrijk’ hebben gesticht, waken en blijven waken.
| |
I.
Franse beeldende kunst is ten onzent weinig algemeen bekend: de tentoonstelling van Franse schilderijen, medailles, faience die, dank zij de opofferende werkzaamheid der afdelingen van het Genootschap in onze grote steden, tans onder de ogen van zovelen komt en elders nog zal komen, is voor talrijke bezoekers een openbaring geweest. Aan de Franse muziek, die wegens haar sterk intellektueel karakter zoveel toewijding en zoveel oefening vereist, zijn slechts weinige Nederlanders gewend. Hun kennis der Franse letterkunde is verre van veelzijdig; nog onlangs verzekerde mij de Heer Gandolphe dat hij zich verbaasde en zeer vaak ergerde bij het lezen der titels van Franse boeken, in de toonkasten onzer boekhandelaars uitgestald.
Evenwel, in deze bladzijden wil ik niet op de kunst, maar op de wetenschap de nadruk leggen, zowel omdat ik mij op dit gebied meer thuis gevoel als omdat het gevaar van de Duitse overheersing zich vooral in de kring der geleerden doet gevoelen. De kunstenaar toch heeft vanzelf een sterke persoonlike aanleg; vreemde invloed draagt er toe bij zijn geest te verrijken, zijn talent te doen rijpen, doch slaafse navolging van vreemde modellen zal in de kunst altijd uitzondering blijven. De beoefenaar der wetenschap staat daarentegen minder krachtig tegenover invloeden van buiten: voor hem is een sterke individualiteit niet, als voor de kunstenaar, een noodzakelik vereiste, en bovendien, hij komt meer dan de artiest in aanraking met vreemde boeken, daar deze voor hem onmisbaar zijn. Een geleerde, hoe geniaal ook, moet op de hoogte zijn van hetgeen anderen verrichten. Zijn persoonlike aanleg is hem vooraf gegeven, evenals aan de kunstenaar, maar terwijl deze de techniese kennis die hij van node heeft krijgt van zijn meester zelf, bestaat de taak van hem die jonge geleerden
| |
| |
opleidt niet het minst hierin: hem boeken te leren kennen en in het gebruiken daarvan te onderwijzen. Dat zullen, in een klein land als het onze, vooral vreemde werken zijn. Hierdoor komt een stroom van buitenlandse denkbeelden, werkwijzen, denkvormen tot de leerling, zó overweldigend dat er gevaar bestaat dat hij zal worden medegesleept als die stroom van één zijde komt. Dit nu is tegenwoordig ten onzent het geval. Uit Duitse leerboeken putten onze studenten in hoofdzaak de grondbeginselen hunner wetenschap, en ook voor hun verdere studie worden hun bij voorkeur Duitse boeken aan de hand gedaan. In een lijst van werken over exakte wetenschappen aan de studenten van een onzer universiteiten aanbevolen, tel ik twee en-veertig Duitse, tien Nederlandse, tien Engelse en twee Franse boeken; en in een lijst van mediese werken waarvan het gebruik hun wordt aangeraden wordt zelfs een Frans werk in Duitse vertaling genoemd.
Is het wonder dat de taal onzer geleerden wemelt van germanismen? Dat het Duitse systeem van afkortingen, die het aanzien en de lektuur van een boek zoo onsmakelik maken, hier trouw wordt nagevolgd? Wat erger is: echt Nederlandse eigenschappen dreigen te verdwijnen door een, veelal onbewuste, slaafse navolging van Duitse modellen.
Men zal mij wel niet willen verdenken van een aanval te doen op de Duitse wetenschap. Wij allen zijn haar veel verschuldigd; tot in de studie der Romaanse talen is door Duitse geleerden goed werk verricht, en voor de uitwerking en toepassing van uitvindingen en ontdekkingen, en niet alleen daarvoor, hebben zij een ongemene aanleg. Het zou getuigen van bekrompenheid indien men, gedreven door een ontstemming uit deze oorlog geboren, op hun verdiensten iets zou willen afdingen. Laten wij niet verwarren wat gescheiden moet blijven. Het moge dan vaststaan dat ik niet te kort wens te doen aan de grondigheid en de werkkracht van onze oostelike naburen. En indien ik, in de enkele opmerkingen die ik ga maken, de nadruk leg op eigenschappen die mij, als Hollander, minder sympathiek zijn, dan verzoek ik de lezer te bedenken dat het mij hier juist te doen is om datgene waarin, volgens mij, Duitse invloed op onze studenten schadelik is.
| |
| |
Geen ernstig geleerde zal de hulp van Duitse boekea kunnen en willen ontberen. Maar iets anders is het, er toe mede te werken dat in een niet-Duits land Duitse wetenschap wordt gemaakt. Afgezien ervan dat het altijd lelik is na te volgen, zo zou het toch jammer zijn dat wij verleerden onze eigen kijk op de dingen te geven.
Ik herinner aan de kritiek waaraan de Sorbonne vóór enige jaren heeft blootgestaan; men verweet de hoogleraren ontrouw te worden aan de methodes die altijd de glorie der Franse wetenschap zijn geweest. Pierre Lasserre, die ervan houdt zich krachtig uit te drukken, sprak van ‘la méthode de l'érudition brute et du dépouillement sans pensée’, die hoe langer zo meer veld won en de ‘idées générales’ en de ‘culture générale’ bedreigde. ‘C'est chose fort estimable, indispensable souvent (à condition de savoir s'en servir) qu'un “jeu de fiches” ou, pour parler plus humainement, un fond de notes bien prises. Mais la culture générale a sa petite valeur aussi’. Er was wel veel onbilliks in die aanval, maar toch was er enige aanleiding om de aandacht te vestigen op de wenselikheid dat de Franse wetenschap verschillend bleef van de Duitse.
Deze laatste is het produkt ener ontzaglik uitgebreide samenwerking van hiërarchies geordende arbeiders. De lagere voeren zorgvuldig de hun opgelegde taak uit, en bepalen zich al te vaak daartoe; konkluzies die verder strekken dan hun detailonderzoek schijnen hun lang niet altijd nodig. Algemene kultuur is dus voor hen niet in dezelfde mate een vaste eis als voor de Franse schrijver van een wetenschappelik werk, dat vaak suggestiever zal zijn en meer uitkijkjes zal geven naar buiten. Wij trekken zonder twijfel nut uit de statistieken en andere gegevens die ons in Duitse werken worden geboden. Maar vergis ik mij, of bestaat ook bij Nederlandse geleerden het verlangen dat de schrijver boven de feiten uitkome? En streven ook zij van nature minder naar de met een beangstigende volledigheid gegeven opsomming van feiten en cijfers zonder meer, doch eerder naar het kiezen van dàt karakteristieke cijfertje en dàt merkwaardige feitje dat de lezer werkelik een verrassing bezorgt, omdat zij hem een denkbeeld suggereren? In de Afscheidsrede van Fruin lees ik: ‘Menig Duitsch
| |
| |
boek over een historisch onderwerp draagt de blijken dat de schrijver geen scherpen blik en een slechts beperkten gezichtseinder heeft, doch toont meteen dat hij in een goede school gevormd en behoorlik onderleid is. Aan onze dilettanten is soms het tegendeel te bespeuren’.
En het zij me vergund te verwijzen naar die prachtige bladzijde in dezelfde rede (p. 25), waar Fruin zich gelukwenst de geestelike zelfstandigheid zijner leerlingen onaangetast te hebben gelaten. Want ook voor hem was geleerdheid meer dan het ijverig en methodies verzamelen van feiten; niet aan zulk ‘stukwerk’ zou hij de naam ‘wetenschappelik’ hebben gegeven; die was weggelegd voor wat de rijpe vrucht was van onafhankelik denken en de stempel droeg ener persoonlikheid.
Nog in ander opzicht staan wij dichter bij de Fransen. Schijnbaar in tegenstrijd met de dorheid die vele studies van Duitse schrijvers - vooral akademiese dissertaties - kenmerkt is een eigenschap die men aan de andere zijde van de hiërarchiese reeks vaak aantreft, nl. de zucht tot een verdoezelen der feiten, ter wille van een theorie of een systeem. Tegenover het te weinig van ginds staat hier een te veel. Onze grote geleerden hebben daarentegen eene nuchtere kijk op de dingen, een grote behoefte aan klaarheid en het talent om de draagkracht der feiten zuiver te bepalen. Wie denkt hierbij niet met eerbied aan mannen als Matthijs De Vries, Peerlkamp en Cobet? De Vries, hoe vol eerbied ook voor de Duitse filologie, wat is hij echt Nederlands, niet alleen omdat hij een aristokraat was in de wetenschap - het gemeenschappelik werken met anderen heeft noch aan zijn individualiteit noch aan die zijner medearbeiders aan het Woordenboek geschaad - maar omdat in zijn geest geen plaats was voor een denkbeeld zonder scherpe omtrekken. Van Peerlkamp getuigt dr. J.H. Leopold: ‘Zijn vrije en waarheidlievende geest dwong hem om als hij iets niet begreep dat oprecht te zeggen, en daardoor heeft hij zulk een heilzame invloed gehad, omdat zijn voorbeeld belette dat men moeielike plaatsen zo maar voorbijging of onder grote woorden zijn niet-begrijpen verborg’. En als ik lees hoe Cobet aan Menzel schrijft: ‘dat er dingen zijn die wij met onze beperkte middelen nooit tot helder- | |
| |
heid kunnen brengen’, dan herinner ik mij dat ook Gaston Paris die gave had om als het ware instinktief te bepalen op welk punt men een onderzoek moest staken, omdat het niet meer kon leiden tot werkelik wetenschappelike uitkomsten.
Is het toeval dat Duitse uitgevers van Provençaalse gedichten bij de vertalingen die zij - volgens een voortreffelike gewoonte die ook door de Franse Provençalisten wordt toegepast - bij hun tekst geven, meer dan eens, wanneer het origineel absoluut niet te begrijpen is, toch maar vertalen, woord voor woord, zonder natuurlik daardoor iets op te helderen?
En, wat betreft het soms mystieke verlangen van Duitse geleerden om theorieën te maken, waartegen zij niet altijd beschermd worden door voldoende zin voor de werkelikheid, zo geef ik hier een voorbeeld uit mijn vak. Uitgaande van een, zonder twijfel juist, denkbeeld, n.l. dat er verband bestaat tussen de taal en de denkgewoonten ener natie, heeft een Duits romanist dit uitgebreid tot een volledige parallel, alle eeuwen door, tussen de taal en de beschavingsgeschiedenis van Frankrijk. Hij komt daarbij tot zeer zonderlinge voorstellingen. Dat, in de XVe eeuw, het vroegere gekompliceerde systeem der Franse konjugaties en deklinaties is vereenvoudigd door analogieën en associaties, brengt hij in verband met het veldwinnen onder de mensen uit die tijd van een meer materialistiese levensopvatting: ‘Als men zich in de wetenschap mocht tevredenstellen met vergelijkingen en beelden, dan zou men kunnen zeggen dat in de middelfranse tijd met de woordvormen iets dergelijks is gebeurd als met de mensen in de maatschappij. Berekenend en sluw zijn zij geworden en hebben zich, om gemakkeliker vooruit te komen, ontdaan van alle gevoel van eigenwaarde en betekeniswaarde en zijn, voor voordeel en gemak, in deze en gene vormgroep overgegaan. In de taal wordt de praktiese, geïnteresseerde geest van die tijd overheersend’. Onnodig te zeggen dat deze parallel gedwongen en onjuist is, en een gevolg van te eenzijdig voortredeneren. Dit gemis aan een telkens toetsen der denkbeelden aan de werkelikheid, dit verwaarlozen van de werkelikheid vindt men zeer vaak in Duitse boeken en ik denk aan een Duitse dissertatie over de Franse geschiedschrijvers der kruistochten, waarin wordt aangenomen dat Albertus Aquensis
| |
| |
heeft geput uit een vroegere auteur, die ‘Uralbert’ wordt genoemd. Deze hypothetiese schrijver krijgt werkelik realiteit voor de jonge geleerde; hij doet met zijn werk alsof hij het in handen had, tot niet geringe verbazing van de lezer.
Eerbied voor eigen wetenschappelike persoonlikheid en het stellen van feiten boven denkbeelden, ziedaar wat wij met de Fransen gemeen hebben, en deze twee eigenschappen zouden gevaar lopen voor goed verloren te gaan, als wij ons onvoorwaardelik naar de Duitse manier van werken schikten.
Toenadering tot de Franse wetenschap kan ons dus doen behouden waarop wij prijs stellen. Maar bovendien kan zij ons iets geven wat wij niet in dezelfde mate als de Fransen hebben: de behoefte om ons werk zo aangenaam mogelik te maken, het ‘respect du lecteur’.
Ik zou in vier punten willen samenvatten wat, naar mijn mening, voor de Nederlandse geleerde een eis moet blijven:
1. | De werker moet genoeg gevoel van eigenwaarde hebben om niet uitsluitend het verzamelen van materiaal als zijn taak te beschouwen; zijn werk moet een geheel vormen dat àf is en dat betekenis heeft ook buiten andere werken waarmede het in verband staat. |
2. | De jeugdige geleerde moet zelfstandig blijven. Mij treft in Duitsland vaak de angst der jongeren om de meningen der hoogleraren aan een der grote universiteiten tegen te spreken. |
3. | Zijn werk worde angstvallig verzorgd, zowel wat stijl betreft als uiterlik, nl. typografies; geleerdheid ontslaat ons niet van de verplichting om sierlik te zijn. |
4. | Laat hij ertegen waken de feiten te dwingen in een systeem; laat hij zijn klare, nuchtere kijk erop behouden en, als zij niet stroken met andere feiten, laat hij dan aan de toekomst de oplossing dier tegenstrijdigheid toevertrouwen. |
Niet onze overeenkomst met, maar ons verschil van de volken die ons omringen wijst onze plaats aan in de rij der natieën. Als wij die verschillen gaan bedekken met een vaal kleed, om zo te doen geloven dat er eenheid is waar in werkelikheid veelheid bestaat, doet men schade aan de waarheid en verlaagt men zichzelf. Zolang een Nederlands boek ver- | |
| |
schillend zal blijven van een Frans en een Duits werk, zó lang alleen zullen de Nederlandse wetenschap en kunst recht van bestaan hebben.
Ik zal wel niet de enige zijn die mij verbaas over het gemak waarmede de Duitsers omspringen met de naam ‘Germaans’. Niet alleen worden de Pruisen daaronder begrepen, maar bovendien wordt de oorspronkelike bevolking die, vóór de komst der Germanen, ons land bewoonde, eenvoudig genegeerd. Wij worden allen ingedeeld, zoveelste kring, zoveelste afdeling, of wij willen of niet; alle fijnere verschillen worden verwaarloosd. Nu lijkt het mij niet zo biezonder belangrijk dat bijvoorbeeld een tafel en een wandelstok beide van hout zijn gemaakt. Met andere woorden, waar het, dunkt mij, bij de rangschikking der volken op aankomt, dat is: wat er van hen is geworden. Ik gevoel mij nader verwant tot iemand die een gelijke opvoeding als ik heeft gehad, die op essentiële punten denkt als ik, ook al is hij helemaal geen familie van mij, dan tot een verwijderde bloedverwant die tot een andere kring behoort. En als ik met dit familielid ten slotte ook bevriend geraak, dan is dat niet wegens onze verwantschap, maar omdat ik hem een aardige man vind. Er zijn Duitsers van wie ik houd, maar ik zou van hen houden ook al waren zij Eskimo's. Al dat opgeschroefd gedoe met de naam ‘Germaans’ hindert mij, omdat het iets schijnt te zeggen en in werkelikheid niets zegt. Maar vooral omdat het van deze onware praemisse uitgaat dat hetgeen vóór eeuwen verwant was, tegenwoordig nog gelijk moet zijn, en omdat wat mij het belangrijkst toeschijnt niet dat is waarin wij overeenkomen met anderen, maar dat waarin wij onszelf zijn.
Nu zijn, sedert achttien eeuwen, de Germanen die ons land bewonen hun eigen weg gegaan. De Nederlandse volksaard is dus iets ‘sui generis’ en de Nederlandse taal kan door bijna geen Duitser zonder accent worden gesproken. Dit karakter en deze taal ongerept te bewaren is onze plicht en om tot de vervulling daarvan mede te werken is het Genootschap ‘Nederland-Frankrijk’ opgericht. Wij zagen reeds hoezeer onze wetenschap en de taal onzer geleerden gevaar loopt. De vraag kwam op: Wat is daaraan te doen?
| |
| |
| |
II.
Volgens een mijner vrienden: niets. ‘Een volk ondergaat de invloed die het verdient. Als wij, filologen, het wachtwoord ontvangen van Duitsland, dan is dat onze eigen schuld: we zijn niet knap genoeg. Laten wij mooie boeken schrijven. Denk aan onze latinisten van de achttiende eeuw’. Het is natuurlik waar dat een werkelik superieur Nederlands boek over de geheele wereld verspreid zal worden; gelukkig ontbreken de bewijzen daarvan geenszins. Maar, sedert de achttiende eeuw, heeft de wetenschap, die toen beperkt was tot een kleine kring van werkers, zich ontzaglik uitgebreid. Hoe groot dus ook onze intellektuele meerderheid zou zijn, nooit zou tegenwoordig een klein volk als het onze in staat wezen de wetenschap van het buitenland te beheersen. Indien wij dus moeten vertrouwen op enkele werkelik alles in de schaduw stellende werken, dan zou dit gelijk staan met de armen te kruisen tegenover het gevaar waartegen wij in deze bladzijden waarschuwen. Is dit noodzakelik?
Tenzij men aanneemt dat de Duitse geest de meerdere is van de Nederlandse - en wie zou zulk een bewering tot de zijne durven maken? - moet de overheersing der Duitse wetenschap verklaard worden uit bepaalde omstandigheden, en de vraag is of die gewijzigd kunnen worden.
Ik weet wel dat ook op dit punt velen pessimisties zijn gestemd. Een ander mijner vrienden, met wie ik over al deze zaken sprak, zeide: ‘Ja, het is verbazend jammer dat onze studenten zo weinig Frans lezen. Maar wat wilt ge eraan doen? De Duitse geleerden zijn talrijk; zij verstaan nu eenmaal de kunst om handige leerboeken te schrijven; die boeken worden hier op de markt gebracht met een onovertroffen koopmanszin. Onze studenten lezen gemakkelik Duits of beelden zich dat altans in. Franse boeken zijn duur; de uitgevers doen geen moeite om ze in den vreemde bekend te maken. Hoe wilt ge daar iets aan veranderen?’
Zeker is het niet mogelik, wijziging te brengen in de verhouding van het aantal Nederlandse, Franse en Duitse geleerden. Onze werkkamers zullen overstroomd blijven met Duitse boeken. Maar als wij, naar diezelfde kamers, nu ook eens Franse boeken brachten, liefst zoveel mogelik?
| |
| |
Daartoe is het nodig dat de Franse uitgevers ons helpen. Is dat reeds van te voren uitgesloten? Onze studenten lezen niet gaarne Frans, maar komt dit, voor een deel altans, niet hieruit voort dat zij aan de Universiteit zo weinig Franse boeken onder de ogen krijgen? De Duitsers schrijven zulke praktiese leerboeken. Maar lijken die leerboeken ons misschien juist daarom zo geschikt, omdat ons onderwijs reeds is gedenationaliseerd? Ik, die vanzelf veel Franse leerboeken gebruik, weet hoe goed ook die voldoen.
Geen dezer feiten is van dien aard dat wij reeds van te voren behoeven te berusten in wat wij verkeerd achten. Het is er niet mede als met de overrompeling door een sterker leger; daartegen moeten de zwakkeren het afleggen. Maar hier zijn wij in de sfeer waar ook geestelike energie medetelt.
Wij, de leermeesters, zijn er ook nog. En al kunnen wij geen handboeken schrijven die over de gehele wereld bekend worden, wij kunnen onze leerlingen ertoe brengen getrouw te blijven aan eigen aard, nationaal te blijven denken. Om dat te bereiken, moeten wij niet trachten vreemde invloeden buiten te sluiten; dit zou trouwens onmogelik zijn. Wij zullen er onze eer in blijven stellen kennis te nemen van wat het buitenland voortbrengt. Trouwens, de eeuwenlange werking der Franse litteratuur op de onze heeft onze geestelike zelfstandigheid geen kwaad gedaan. Maar laten wij onze leerlingen bewaren voor eenzijdigheid en voor een platweg overnemen van wat uit den vreemde tot ons komt.
Aan hen die tot dit nationale doel willen medewerken komt het Genootschap ‘Nederland-Frankrijk’ hulp bieden, en zegt: ‘Franse artiesten en Franse kunstwerken leid ik hierheen; Franse sprekers zal ik in ons land doen kennen, in samenwerking met de “Alliance française”, die reeds zo vele hoogstaande Fransen met Nederland in aanraking heeft gebracht. Franse geleerden en hun werken wil ik tot ons roepen. Ik wil niet de Nederlandse wetenschap verfransen, maar door middel van de Franse wetenschap bij onze studerenden levendig houden die eerbied voor het individuele denken en die zin voor de werkelikheid die zij door de invloed van Duitse leerboeken dreigen te verliezen. Ik heb mij in verbinding gesteld met Franse uitgevers en zal trachten
| |
| |
hen ertoe te brengen hun boeken hier ruimer te verspreiden, en met name aan onze boekhandelaars de gelegenheid te geven Franse boeken aan onze studenten “op zicht” te zenden. Ik zal ervoor zorgen dat de werken van Nederlanders in Frankrijk bekend worden, en hen die dat wensen zal ik in verbinding brengen met mannen die geschikt en genegen zijn om Nederlandse boeken in het Frans te vertalen. En wat ik tans nog niet doe omdat mijn krachten nog niet toereikend zijn of omdat ik niet weet welke middelen nog meer zijn toe te passen, daartoe zal ik later in staat zijn, als bij steeds meer Nederlanders het besef zal wakker worden dat hier een vaderlandse plicht is te vervullen’.
Groningen.
J.J. Salverda de Grave. |
|