De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 321]
| |
[pagina 321]
| |
Onze vaderen in China.Teruggekeerd uit China, zocht ik naar een beeld van onze geschiedenis in dit rijk, voor ons in het verleden en evenzeer in de toekomst van groot belang. Vergeefs! Ons verblijf op de Pescadores en daarna op Formosa is algemeen bekend, maar overigens beschikken wij slechts over enkele monographieën. Uit tal van vaderlandsche en ook vreemde bescheiden heb ik nu gepoogd een aaneengeschakeld verhaal op te bouwen, dat van den aanvang af tot heden ons optreden in China schetst. Verder archief-onderzoek, inzonderheid over de 18e eeuw, zal dit overzicht kunnen aanvullen, maar ik hoop dat de omtrekken en hoofdlijnen hier met juistheid en duidelijk zijn getrokken. | |
I. 1585-1624.Het spreekt haast vanzelf, dat handel met China bij de Nederlanders op den voorgrond stond, toen zij zich opmaakten naar het Verre Oosten, en dat dus pogingen tot handeldrijven met het grootste rijk aldaar reeds werden gedaan, voordat nog de Generale Geoctroieerde Vereenigde Oost-Indische Compagnie werd opgericht. Reeds bijkans een eeuw lang toch hadden toen de Portugeezen dien handel gedreven. Eerst - in 1515 - hadden Portugeesche schepen onder Rafael Perestrello, van hun fort Malacca uit, Canton bezocht, de zuidelijkste en dus het makkelijkst te bereiken groote Chineesche stad, gelegen aan een der machtigste delta's der wereld. Een kwart eeuw later reeds hadden zij een aanzienlijken handel op China bezeten | |
[pagina 322]
| |
en had de noordelijker haven Ningpo niet minder dan 1200 Portugeezen geteld. In 1554 was het hun gelukt, verlof te krijgen tot den handel op kleine eilandjes vóór Canton.Ga naar voetnoot1) Zij hadden er zich gevestigd en in 1557-1563 in plaats daarvan te Macao, vlak bij, een blijvende nederzetting gebouwd en betrokken. Deze werd gedoopt ‘Nombre de Dios, Stad der naame Gods’,Ga naar voetnoot2) doch in gebruik geraakt is die betiteling nooit. Aan hen afgestaan of door hen veroverd was dit te voren woeste schiereiland niet, zij hadden slechts verlof van de Chineesche overheid om er zich neer te zetten, waren er blijkbaar geenszins souverein, ‘maar hadden wel de regeringhe over eijgen volk.’Ga naar voetnoot3) Een muur over de zeer smalle landengte sloot de Portugeezen af van het Chineesche gebied. Daar had in de jaren 1585 en 1586 Dirck Gerritsz Pomp, alias Dirck Gerritsz China, geboortig van Enkhuizen, eenigen tijd vertoefd, gekomen op een Portugeesch schip uit Goa; en zelfs was hij er reeds voor dien geweest, zonder dat het juiste tijdperk echter bekend is. Hij was de eerste Nederlander die China bezocht. Na 35 jaren afwezigheid voor het eerst in het vaderland teruggekomen, had hij aan Lucas Jansz. Waghenaer mondeling inlichtingen, o.a. over ‘Sina’, gegeven, die opgenomen werden in diens ‘Tresoor der Zeevaert,’ in 1592 te Leiden verschenen.Ga naar voetnoot4) Het eerst deed de vloot van Jacob van Neck in 1601 Macao aan.Ga naar voetnoot5) Vijandelijkheden tegen de Portugeezen pleegde hij er niet, maar ondervond die wel, want zeventien zijner | |
[pagina 323]
| |
zeelieden werden ‘door de Portugeezen uit handelsnijd omgebracht’,Ga naar voetnoot1) in ruil tegen den uitgelekten, vergeefschen aanval van Van Neck op de Portugeesche sterkte van Tidore.Ga naar voetnoot2) Hevig verbolgen ging nu in 1602 de admiraal Jacob van Heemskerck in de Straat van Malakka op de loer liggen naar Portugeesche caraques of kraken, groote, logge vaartuigen, die te Macao beladen waren; wat de Hollanders niet goedschiks en voor hun geld hadden kunnen krijgen, dat diende thans te worden veroverd. Een kraak viel Heemskerck in handen, met een overrijke lading, die te Amsterdam in veiling kwam, 3½ millioen gulden opbracht en niet alleen wegens de waarde, doch ook wegens de hoedanigheid der voorwerpen van kunst, lakwerken, zijde en inzonderheid van het porselein, de aanzienlijken in de Nederlanden, vreemde gezanten en zelfs hun meesters in rep en roer bracht; het woord ‘kraakporselein’ ontstond naar deze kraak.Ga naar voetnoot3) Thans had men tastbaarder dan ooit voor oogen, wat in China te verkrijgen of op de Portugeezen te nemen was. In 1604 kwam een vloot onder Wijbrand van Warwijck voor Canton en Macao, maar werd niet ten handel toegelaten. Hij vermeesterde er daarop een groot gallioen. Vergeefs werd getracht Cornelis Specx mede te geven aan een Siameeschen gezant naar Peking om verlof te vragen tot handel drijven; het vertrek van den laatste stuitte op moeilijkheden. Ook Cornelis Matelieff beproefde in 1607 den vrijen handel te verkrijgen; doch evenzeer vergeefsGa naar voetnoot4). De Chineesche mandarijnen (Portugeesch, van ‘mandar’, bevelen) hadden een afschrik gekregen van blanken door wat zij van de Portugeezen hadden gezien en ondervonden en dezen hadden hen buitendien tegen ons ingenomen. Nu trachtten de onzen Chineesche kooplieden met hun goederen naar de Nederlandsche factorijen te lokken, trots het keizerlijk verbod om het land te verlaten, dat tot den val van het huis der Mings in 1644 heeft stand gehoudenGa naar voetnoot5), | |
[pagina 324]
| |
doch slechts gebrekkig werd nageleefd. De pogingen slaagden dan ook eenigszins, voornamelijk te Patani, onze vroeger door mijGa naar voetnoot1) uitvoerig besproken belangrijke doch kortstondige factorij aan de oostkust van het schiereiland Malakka. Met zulk een peulschil wilde de Compagnie in haar jonge, zelfbewuste kracht zich echter niet tevreden stellen. Chineesche goederen, in de eerste plaats zijde, ook porcelein, voortbrengselen van den landbouw enz. waren niet alleen sterk begeerd in het vaderland en in Europa, maar evenzeer in het Verre Oosten zelf, in Japan en te Manilla, waar, ik zette het hiervorenGa naar voetnoot2) uiteen, de Spanjaarden er zelfs afhankelijk van waren en er Mexico mee betaalden voor het onontbeerlijke zilver. Den geheelen uitvoer van het reusachtige Rijk van het Midden in handen te krijgen, niet door het bieden van betere voorwaarden of hoogere prijzen, maar door verdrag of dwang, dat was het doel waarnaar J.P. Coen het staatsroer wendde en dat ook door meer dan een van zijn opvolgers is nagestreefd. ‘Toen, evenals nu, dapper, vasthoudend van doel, niet tegen te houden door eenig beletsel of te ontmoedigen door eenige mislukking, namen de Hollanders het middel te baat om zichzelven zoo schadelijk te maken als vijanden, dat hun vriendschap klaarblijkelijk wenschelijk zou worden’, schreef in 1904 een BritGa naar voetnoot3). ‘Met al sulcken recht als zij (de Chineezen) ons uyt China houden, sullen (wij) haer daerin doen blijven, totdat (wij) anders resolveeren’, schreef Coen 16 Nov. 1621, in het bewustzijn onzer krachtGa naar voetnoot4). Hij stuurde in 1622 een aanzienlijke vloot onder commandeur Cornelis Reyersz of Reyersen, eerst van 12 schepen en later van nog 4 meer, te zamen 1300 koppen dragende, naar Macao om de Portugeezen afbreuk te doen, die nederzetting zoo mogelijk te nemen, den Chineeschen handel der Spanjaarden te Manilla te fnuiken en vooral om ‘de Chinesen te nootsaecken ons den handel te komen presenteeren of | |
[pagina 325]
| |
een plaats daartoe aan te wijzen.’Ga naar voetnoot1) Hij landde 600 man voor Macao, die in den aanvang de Portugeezen versloegen, maar hun geland kruit door ontploffing verloren, zoodat zij zich onverrichterzake weder moesten inschepen; de aanval had ons 260 man gekost aan dooden en gekwetsten. Evenmin als Manilla is Macao ooit in onze handen gevallen. Dan zou men zelf zich een nederzetting in China bouwen! En dat geschiedde nog ten zelfden jare, nl. op Pehoe, een der Pescadores (Portugeesch, voor visschers), een groepje eilanden tusschen de Chineesche kust en het groote eiland Formosa. Daar bouwden de onzen met hulp van gevangen Chineezen een sterkte ‘van soden’ en betrokken die. Plaatselijke handel of voordeel viel daar niet te trekken; want, zooals Reyersen getuigde, Pehoe was ‘een dorre plaets, daer looff noch gras ende niet anders als brack water te vinden (was)’Ga naar voetnoot2), een arm visscherseiland. Doch het lag gunstig tegenover vier plaatsen aan of onder den vasten wal die, zij het in verschillende mate, voor den handel van beteekenis bleken. Het is met deze dat de Compagnie gedurende een halve eeuw haar handel met China heeft gedreven, totdat de keizer te Peking in 1681 het verkeer met vreemde volken samentrok te Canton. Het zijn de steden Chinchieuw of Chincheo of Chincheu, zooals onze vaderen afwisselend schreven, en Hockseu of Hocksieuw, benevens de eilandjes Aymuy of Emoï of Aimoei en Quemuy of Kemee, beide vlak onder den wal gelegenGa naar voetnoot3). Eerstgenoemde | |
[pagina 326]
| |
stad was zoo bekend, dat Jan Huygen van Linschoten den naam China daarvan afleidtGa naar voetnoot1), terwijl Dapper eveneens meent: ‘volgens Martijn, dat den ganschen rijke de naam Sina van d'inwoonders der stadt Chincheu aengekomen | |
[pagina 327]
| |
zij; want deze hebben gemeinelijk de sterkste vaert op geheel Indië gehad; van welk Sin-cheu bij de Portugesen en Indianen lichtelijk de naam Sina heeft kunnen gesmeet worden.’ Noch van de bestuurders van deze plaatsen nu, noch van welke andere Chineesche overheid ook, had de Compagnie verlof tot den bouw van haar vestiging op Pehoe. Vanuit beide genoemde kustplaatsen teekenden zij dan ook verzet aan, weigerden onzen schepen om hen tot den handel toe te laten en zonden zelfs vanuit ‘Hoksieuw’ twee Chineesche gezanten naar Batavia in 1623, die zich daar kwamen beklagen over Reyerse; zij verklaarden dat eerst dan door Chineezen handel kon gedreven worden met de Hollanders, wanneer de laatsten een plaats verkozen ‘buyten de jurisdictie’ van China. De Compagnie van Pehoe verdrijven, haar den oorlog aandoen, daartoe had de Chineesche overheid noch lust, noch de krachten. Zij had een vreedzaam maar doeltreffend middel in de hand: zij verbood en belette haar onderdanen elke aanraking met de onzen op Pehoe of waar ook in China. Nu begon Reyersen met zijn enkele honderden zelf den oorlog tegen de Chineezen. Hij eischte van China, behalve het recht tot ongehinderden handel met de Chineezen en het behoud van Pehoe, de belofte zich voortaan van allen handel met den vijand, met Portugeezen en Spanjaarden, dus Macao en Manilla, te onthouden. Zijn loggen, vreedzamen, slecht bewapenden tegenstander had hij echter onderschat. Wel konden de Chineezen weinig meer doen dan afweren en gingen de aanvallen grootendeels van de onzen uit, wel werden op Coen's aandrang duizenden Chineezen, zoo mannen en vrouwen als kinderen, opgevat, om daarmede onze nederzettingen in den Oost-Indischen archipel te bevolkenGa naar voetnoot1), doch door den bezwaarlijken bouw van onze versterking op Pehoe en vooral door gebrekkige verzorging aan boord overleden dezen daar bijkans allen, zoodat slechts 33 op een groep van 1200 overbleven; een aantal der onzen raakten gevangen en verdwenen voorgoed; en het groote doel, het bemachtigen van zoo niet den geheelen dan toch den gedeeltelijken Chineeschen handel, werd niet bereikt. Toen koos | |
[pagina 328]
| |
de Compagnie de wijste partij door den steen des aanstoots, Pehoe, uit den weg te ruimen en het telkens herhaalde Chineesche aanbod te aanvaarden om met de Compagnie te komen handelen op Formosa. Tegen het bouwen eener vestiging op dat eiland, waarvan de bewoners immers geen Chineezen waren, enkele kustbewoners uitgezonderd, en zich ook niet bij de Chineesche godsdiensten, zeden en taal hadden aangesloten, een eiland dat hun hoogstens in naam toebehoorde, daartegen had China geen bezwaar. Zoo werd in 1624 door de onzen begonnen aan den bouw van een vesting op, of liever naast, Formosa en nog in hetzelfde jaar van Pehoe opgebroken. Wat er van de Hollandsche gevangenen geworden is, men weet het niet; ‘een gewichtig belang der Compagnie werd te hunnen behoeve niet opgeofferd en zelfs geen voorstel daartoe gedaan’.Ga naar voetnoot1) | |
II. 1624-1668.Trekken wij thans de groote lijnen van ons 38-jarig verblijf op Formosa. Niet het vasteland van dit eiland zelf heeft de Compagnie uitgekozen voor den bouw van haar faktorij, het fort Zelandia, die thans nog in en ook buiten Nederland en zijn bezittingen voortleeft in de herinnering, doch een klein eilandje of droge zandbank, nauw een kwartier gaans lang, Tayouwan of Tayoewan, op allerlei wijzen geschreven, dat van Formosa's westkust ongeveer 700 meter verwijderd was. Naast het fort ZelandiaGa naar voetnoot2) ontstond langzamerhand een stadje, dat denzelfden naam droeg. In het noorden verrees, krachtens bevel van Batavia van 15 Juni 1643, een fort te Tamsuy; en tegenover Zelandia, te Sakam, op Formosa zelf, werd in 1653 een derde, veel kleiner fort gebouwd, Provintia geheeten. Voorts werden langzamerhand over het geheele land redouten verspreid, behalve in de haast ontoegankelijke bergen van het binnenland. | |
[pagina 329]
| |
In de geschiedenis onzer Oost-Indische Compagnie neemt haar vestiging op Formosa een belangrijke plaats in en zulks in meer dan één opzicht. Allereerst met betrekking tot den handel. Den geheelen Chineeschen uitvoer in handen te krijgen, dit is nooit gelukt. Wel echter een belangrijk deel daarvan en groote voordeelen heeft dit aan de Compagnie gebracht. Zooals vroeger uiteengezetGa naar voetnoot1) nam de Compagnie de Chineesche schepen, zoodra die voeren op havens waar de overheid met haar op voet van oorlog stond, dus in de eerste plaats die op Manilla. Wie geen pas had van de Compagnie werd aangehaald. Gouverneur-Generaal de Carpentier liet aan Chineesche schepen geen andere passen geven dan voor Siam en Cambodja; de andere Chineesche handel mocht slechts over Batavia geschieden en hij maakte zijn plan kenbaar om ook deze uitzonderingen op den duur te laten vervallenGa naar voetnoot2). De faktorij nu op Tayoewan bood den Chineezen een makkelijker weg. Als regel haalden de jonken der faktorij Zelandia de goederen af aan het tegenover liggende kusteilandje Emoy, waar die handelwijze ‘aldus van den overste van die landvoogdij bij oogluiking werd toegelatenGa naar voetnoot3)’. Van daar brachten onze jonken die goederen dan naar Tayoewan en daar kwamen de Compagnies-schepen hen halen voor patria, Batavia, Hindostan, Achter-Indië en in de eerste plaats voor Japan. Reeds in 1627 verzond Zelandia vijf ladingen zijde naar Japan en Batavia, voor een gezamenlijke waarde van 1.181.349/3/12 gulden en daarop werd 100% verdiendGa naar voetnoot4). Door Zelandia werd gemakkelijk voldaan aan de overeenkomst met Japan om daar jaarlijks voor 740.000 gulden aan Chineesche goederen te brengen; en veel meer zou zijn kunnen worden opgekocht, indien men slechts over grooter kapitalen te beschikken had gehad. Wij verkochten in hoofdzaak peper, andere specerijen, lijnwaden, barnsteen, lood, tin en rottan, betaalden ook in zilveren munten en kochten | |
[pagina 330]
| |
goud op in den vorm van schuitjes. De onkosten van 's Compagnie's vestiging becijferde Gouverneur Nuyts op 175.000 gulden per jaar; in 1653 waren zij tot de dubbele hoogte gestegenGa naar voetnoot1). Op ulto. Nov. 1644 stond de factorij voor niet minder dan f 2.391.203/9/10 in het krijt bij de regeering te Batavia voor ontvangen waarden, blijkens de ‘Balance uit de generale negotie-boeken van India’Ga naar voetnoot2). Voorts trok de Compagnie inkomsten, doordat zij in- en uitvoerrechten hief, de laatste niet zonder belang, daar het eiland sedert haar komst in klimmende mate rijst en suiker opleverde, die, behalve door de Compagnie zelve, door Chineezen werden opgekocht en verscheept. De dorpen, mijnen en visscherijen werden verpacht, de laatste op groote schaal gedreven voor uitvoer naar China. Jaarlijks leverde het eiland bij de honderdduizend hertevellen, geliefd in Japan. En van de Chineezen, die zich op Tayoewan en ook Formosa zelf onder haar hoede bij duizenden vestigden, hief zij een hoofdelijke belasting, die in 1651 verpacht werd voor niet minder dan 200.000 gulden per jaarGa naar voetnoot3). Zoo kon men bijv. voor 1649 onder de profijt gevende ‘comptoiren boven alle gevallen oncosten’ Tayoewan vermelden met een zuivere winst van f 467.534,18,10Ga naar voetnoot4), en zoo werd in 1653 op goederen bij de 4 tonnen gouds verdiend en brachten ‘de inkomsten des lands’ bij de 3 ton opGa naar voetnoot5). Buitendien was Formosa voor ons van groot nut als stapelplaats, rustpunt en ververschingsoord. Ten eerste voor onze vaart op Japan vanuit Batavia, en dan voor onzen handel met Achter-Indië, met Siam dus, Cambodja, Quinam (thans Annam geheeten) en Tonkin, temeer wegens de onveiligheid inzonderheid in Quinam en CambodjaGa naar voetnoot6). Al zijn onze vestigingen in Achter-Indië niet opgeheven wegens den val van Formosa, toch hebben zij deze niet lang overleefd. Met betrekking tot de territoriale heerschappij levert | |
[pagina 331]
| |
Formosa een nieuw voorbeeld, hoe de Compagnie deze niet op het oog had bij haar vestigingen, niet als doel najaagde en die toch langzamerhand ver buiten de grenzen harer faktorijen heeft uitgebreid, hier schoorvoetend, met tegenzin en gedreven niet in de eerste plaats door geldelijke belangen, maar, indien ik althans uit de geschiedbronnen de juiste gevolgtrekking maak, door die van de verbreiding van den Protestantschen godsdienst. Bij haar komst vond zij Japanneezen op het eiland gevestigd, van daar handeldrijvend en varend op hun moederland. En toen de Compagnie ook van hen rechten wilden heffen en hun handel belemmeren, boden zij hevig verzet, wisten in 1628 den gouverneur Pieter Nuyts zelfs in zijn eigen huis gevangen te houden en lieten hem slechts vrij tegen een losprijs en toegeven aan hun eischen, waarvan Nuyts de rechtmatigheid in den grond erkendeGa naar voetnoot1). De souvereiniteit toch over het eiland was aan de Compagnie niet afgestaan en de Japanneezen, als de eerstgekomenen, hadden meer aanspraken dan zij. Het besluit der Japansche regeering van 1635 om geen onderdanen meer te veroorloven het moederland te verlaten en om alle daarbuiten gevestigden, die niet dadelijk terugkeerden, buiten Japan te sluiten op straffe des doods, maakte spoedig een einde aan de Japansche mededinging op Formosa. Tot een vestiging der Engelschen is het tijdens de Hollandsche jaren op Formosa niet gekomen. Wel is eraan gedacht. Een Schot, William Cambell, die in dienst der Nederlandsche Compagnie geweest was, legde aan de bewindhebbers der Britsche Compagnie in 1632 een plan voor, ‘door hetwelk de Engelschen handel met de Chineezen zouden kunnen openen zooals de Hollanders hadden gedaan... In antwoord op de vrees van the Court (de bewindhebbers), dat de Hollanders misschien zouden trachten den Engelschen dit te beletten, betoogde Cambell, dat de Hollanders terdege wisten, dat de Chineezen meer goederen te verkoopen hadden in één jaar, dan zij in tien jaar koopen; maar’, voegde hij er, in het bewustzijn der overmacht van de Hollanders, aan toe, ‘om alle vrees voor vijandelijkheden | |
[pagina 332]
| |
te vermijden moest de Engelsche Compagnie door den koning een bevel verkrijgen van de Staten aan den Hollandschen generaal te Batavia om de Engelsche schepen op de kust van China niet aan te tasten, met eenzelfde bevel van den generaal aan den Hollandschen gouverneur van Tayoewan.... Hij had geen twijfel, dat op den duur de Compagnie een fort op het eiland Formosa zoude kunnen verkrijgen, evenals de Spanjaarden en Hollanders hadden gedaan’.Ga naar voetnoot1) Doch bewindhebbers te Londen scheen dit plan te wijdsch. In 1633 ‘bespraken zij de aangelegenheid ernstig en kwamen tot de overtuiging, dat, indien de Compagnie een volledigen voorraad had, een poging voor handel, zoowel op Tywan als op China, zou kunnen worden gedaan, waar, naar bericht wordt, de Hollanders ten minste 10 of 12 oorlogsschepen onderhielden, maar dat, nu hun voorraad zoo gering is, het beste zal zijn dezen handel niet te ondernemen’. De Spanjaarden daarentegen, die, zooals hiervoren is uiteengezetGa naar voetnoot2), te Manilla afhankelijk waren van de Chineesche goederen en de mededinging en tegenwerking in het verkrijgen daarvan door de Nederlandsche Compagnie zoo pijnlijk begonnen te voelen, dat zij zelfs zich in Holland van Chineesche zijde moesten voorzienGa naar voetnoot3), zagen zich verplicht zich evenzeer op Formosa te vestigen en bouwden er in 1626 aan de noordelijke kust op het eilandje Kelang of Quelang het fort La Santissima Trinidade. Dit in hun handen te laten streed al te zeer met het streven van Coen en zijn opvolgers om het monopolie van den Chineeschen uitvoer in handen te krijgen en den Spaanschen vijand ook in het Verre Oosten zooveel mogelijk afbreuk te doen; het bezit van het fort was der Compagnie onverschillig, maar zij mocht geen mededingers op het eiland dulden. Een kleine expeditie uit Zelandia onder capt. Harouse veroverde het Spaansche fort in 1642 zonder veel moeite. | |
[pagina 333]
| |
Zoowel de bezetting als de Spaansche zendelingen werden over Batavia en Makassar naar Manilla gevoerd, zonder tegen-uitlevering of eenige vergoeding, en uitmuntend behandeld, roemt de monnik Juan FerrandoGa naar voetnoot1). Het door de Compagnie op Formosa verrichte zendingswerk vormt een der merkwaardigheden van haar vestiging op dat eiland, ofschoon het geen blijvenden invloed heeft gehad; het bewijst, dat niet louter winzucht of lust tot avontuur de Nederlanders dier dagen in het Verre Oosten bezielden. Uitgebreiden omvang heeft het verkregen, veel geld heeft de Compagnie eraan ten koste gelegd en groote ijver is er door de Protestantsche geestelijkheid bij ontwikkeld. Reeds in het jaar hunner vestiging namen zij de kerstening ter hand. Niet minder dan dertig predikanten hebben van 1627 tot 1662, toen Formosa voor de onzen verloren ging, daar gewerkt, inzonderheid onder de inlanders. In 1646 had de Compagnie er vier tegelijk aan den arbeid, in 1655 acht, behalve nog een geestelijke van minderen rang, schreef de Raad van Formosa aan Gouverneur-Generaal en Raden. Duizenden heeft er het aantal Christenen in den Hollandschen tijd bedragen. De eerste predikant, Georgius Candidius, weesGa naar voetnoot2) er op, dat men blijkbaar geen Mohammedanen (Mooren, zooals onze vaderen hen noemden) bekeert, noch Chineezen, maar wel wilden als op Formosa, lieden zonder geschreven godsdienst, zonder geestelijken van beteekenis en zonder hoofdenGa naar voetnoot3). Hier had men nu eens een prachtig veld vóór zich ter verspreiding der ware religie. Daartoe moest de Compagnie zich in de dorpen vertoonen en er ontzag wekken. Aan die roepstem is gevolg gegeven, steeds meer, en telkens wanneer bekeerlingen beroofd en vermoord werden van uit nog niet onderworpen dorpen. In 1628 stond de Compagnie nog slechts in betrekking tot zeven dorpen, zonder er te regeeren. Daarna werden de predikanten er door haar belast met het gezag en de rechtsspraak, een oorzaak van herhaalde klachten hunnerzijds, die eerst in 1651 werd opgeheven. Een kleine expeditie, in 1636 op aandrang der geestelijkheid ondernomen, bracht | |
[pagina 334]
| |
zonder noemenswaardige vijandelijkheden 28 dorpen onder de Compagnie en voortdurend breidde zich haar gezag uit, zonder echter ooit het geheele eiland te bestrijken. In 1642 kon de gouv. gen. Van Diemen berichten, dat de Compagnie was ‘in possessie van 't gansche eylandt, behalve 't Castiliaensche fort Kelangh en sommige Indiaensche dorpen int geberchte;’ nog in 1650 vond Jan Struys ‘de vruchtbaarste streek geregeerd door den Koning van Midag.’Ga naar voetnoot1) De inlanders bleken ‘gemakkelijk te besturen, leerzaam, handelbaar en zeer begeerig om in het Christendom te worden onderwezen.’ Aan hun kleine maar voortdurende onderlinge oorlogen kwam een einde, zelven bouwden zij christelijke kerken en scholen, begonnen den dag met gebed en werden gedwongen tot schoolgaan.Ga naar voetnoot2) De predikanten kwamen handen te kort. Toen werden blanke soldaten, van welke de Compagnie er meest een paar honderd op Tayoewan en Formosa had liggen en die meestal de inlandsche talen in den omgang hadden aangeleerd, tot helpers en tevens tot schoolmeesters aangesteld en buitendien inlandsche zendelingen; in 1643 waren die reeds tot vijftig geklommen. Verscheidene deelen der Heilige Schrift werden door de predikanten overgezet in een der inlandsche talen, welke onderling sterk verschilden en talrijk waren. Dit was voor de predikanten een aanleiding te meer om de Hollandsche taal aan de inlanders te onderwijzen en, berichtten zij naar BataviaGa naar voetnoot3), groot genoegen gaf dit onderwijs aan de inlanders. Hier werd echter een pad betreden, dat de regeering juist en in beginsel wenschte te mijden; tegenbevelen bereikten dus Zelandia in 1657Ga naar voetnoot4). Maar ook in ander opzicht werden door Batavia temperende woorden over de zending tot Zelandia gericht. In 1631 had de Compagnie alleen op Tayoewan reeds 4000 gulden te betalen voor de geestelijkheidGa naar voetnoot5), ofschoon de Compagnie | |
[pagina 335]
| |
daar in die dagen slechts een veertigtal dienaren hadGa naar voetnoot1), en weinige jaren later kostte de kerk op Formosa haar jaarlijks reeds 20.000 guldenGa naar voetnoot2). Zeker, de belangen van den godsdienst dienden in het oog gehouden, maar de Compagnie was geen zendingslichaam, doch een handelsonderneming. Daarenboven, gegronde twijfel werd gevoerd, of de religie bij de inlanders wel dieper dan het oppervlak was doorgedrongen, dieper dan tot hun begeerte naar Hollandsche kleeren voor Zondags, naar Hollandsche namen, naar den gezagsstaf, dien de Compagnie aan de inlandsche ouderlingen verleende gelijk aan de Hottentotten-hoofden en naar den ambtelijken, langen, zwarten tabberd. En, klaagde een der gouverneursGa naar voetnoot3), de tot opvoeders bevorderde soldaten betoonden zich dronkaards, overspelers en onderdrukkers der bevolking en hen door predikanten te vervangen was immers ondoenlijk, waar het reeds moeite kostte de talrijke aan het klimaat en de nooddruftige levenswijs in het binnenland bezwekenen aan te vullen. Uitdrukkelijk werd de gouverneur dan ook gelast te letten ‘op de ongeregeltheden der schoolmeesters, meest daarop uyt sijnde om de onnoosele inwoonders maer te travallieren en geld uyt te persen.’Ga naar voetnoot4) Het christendom blijkt intusschen de Hollanders op Formosa te hebben overleefd, zij het niet lang en niet ongerept. Nadat pater de Mailla een goede halve eeuw na het verdrijven der Hollanders het eiland bezocht had,Ga naar voetnoot5) schreef hij: ‘Er zijn sporen, alsof het Christendom bekend was geweest aan de inboorlingen van den tijd dat de Hollanders de haven bezaten. Wij hebben er verscheidene ontmoet, die Hollandsch kunnen spreken, Hollandsche boeken lezen en met Hollandsche letters schrijven. Wij hebben zelfs brokstukken van onze vijf boeken (de Pentateuch) in de Hollandsche taal gevonden. Zij aanbidden geen afgodsbeelden, hebben daarvan zelfs een afschuw, maar verrichten geen godsdienstige plechtigheden en zeggen geen gebeden | |
[pagina 336]
| |
op. Toch hebben wij er ontmoet, die een God, schepper van hemel en aarde, erkennen, een God in drie personen, Vader, Zoon en Heiligen Geest; die zeggen dat de eerste man Adam heette en de eerste vrouw Eva; dat, ongehoorzaam geweest zijnde aan God, zij diens toorn hadden opgewekt over zichzelven en al hun nakomelingen, en dat het noodig was om tot den doop zijn toevlucht te nemen om de vlek uit te wisschen, van welke plechtigheid zij zelfs den geijkten vorm kennen.’Ga naar voetnoot1) Twaalf Hollandsche gouverneurs hadden op Tayoewan gezeteld, toen Gouverneur Frederik Coyett, een Zweed, 10 Maart 1660Ga naar voetnoot2) zich genoopt zag naar Batavia te schrijven, dat een aanval te voorzien was van den grooten vrijbuiter Coxinga. Deze was een Chineesche watergeus, ‘weleer kleermaker van den gouverneur van Formosa Putmans’Ga naar voetnoot3) maar toch zoon van een onderkoning van Fokien, die zich niet aan den Tartaarschen keizer had willen onderwerpenGa naar voetnoot4) nadat deze in 1644 op den troon van Peking geklommen was. Coxinga had, onder begunstiging zijner landslieden, het zwaard aangegord tegen de overheersching van de Tartaarsche of Mantsjoe-dynastieGa naar voetnoot5) en werd thans van het vasteland weggedrongen, zoodat zijn beste uitweg was zich van Formosa meester te maken als toevluchtsoord en steunpunt. Coyett verlangde geld voor versterking der forten en vermeerdering van levende strijdkrachten, doch werd te Batavia niet vertrouwd, ook op aanstichting van een voorganger, Nicolaas Verburch, die thans te Batavia zetelde. Gebrek aan samenwerking is daarvan het gevolg geweest en dit heeft noodlottig gewerkt. De gouverneur-generaal Joan Maetsuycker achtte eerst Coyett's vrees ongewettigd en zijn strijdkrachten voldoende, en zond dan een vloot onder Jan van der Laan, die echter evenmin aan een overval geloofde en van Zelandia wegzeilde om Macao aan te tasten. Kort daarop verscheen Coxinga echter werkelijk, | |
[pagina 337]
| |
met een groote vloot en macht, kruisigde of onthoofdde het meerendeel der Hollanders die hij op Formosa-zelf vond, nam de overigen gevangen en verdeelde de vrouwen onder zijn krijgers. Hoeveel Chineezen had de Compagnie niet doen omkomen, met de minachting voor menschenlevens, ook die der eigen opvarenden, die den tijd kenmerkte! Was niet bijv. nog in 1650 de heele bemanning van een smokkelschip, Chineezen en Cambodjaers, in een sloep gezet zonder roer of zeilen in volle zee en aldus verlaten, zoodat allen omkwamen?Ga naar voetnoot1) 1 Mei 1661 sloeg Coxinga het beleg voor Zelandia. Een adviesjacht waarschuwde Batavia, en een vloot, thans onder commandeur Jacob Cau, werd wederom van daar ter hulpe gezonden, die echter, wegens gemis aan overeenstemming, eerst werkeloos bleef liggen en toen, door de weersgesteldheid, moest verzeilen en geen hulp verleend heeft. Evenmin vervulde Cau zijn last om ‘Aymuy, het roofnest van Kockxinga, aan te tasten’ en dezen daardoor van Formosa weg te trekken. Teruggekeerd te Batavia werd hij door den advocaat-fiscaal vervolgd en lichtelijk gestraft met een schorsing van zes maanden. Evenmin volvoerde Harman Klenck, dien Batavia als vervanger van Coyett op Cau's vloot had ingescheept, zijn last. Het gansche eiland Formosa alreeds in handen van Coxinga vindende, de stad Zelandia ingenomen en geplunderd en tegen het kasteel een borstwering en batterij gemaakt, zeilde hij kalm naar Japan, ‘en passant Quelangh aandoende, alwaar het opperhooft en de raet, om het peryckel te ontgaan, met het guarnisoen en den gantschen ommeslagh, 170 zielen sterck waeronder 4 Nederlandse, zijn opgebroken (1661) en met den voorsz. Klenck in Japan aangekomen en daarna ook mede vandaar na Batavia is gekeert.’ Algemeen bekend is het kloek gedrag van predikant Antonius Hambroek (1648-1661) bij het beleg van het kasteel Zelandia. Zijn dochter werd ingelijfd bij Coxinga's harem. Zijn woord heeft niet gebaat. Wel hielden Coyett en zijn Raad juist negen maanden in Zelandia stand, doch toen (1 Februari 1662) gaven zij het eiland prijs, scheepten zich in naar Batavia en voerden hun eigen bezittingen, krachtens over- | |
[pagina 338]
| |
eenkomst met den vijand, ongehinderd mede. Genomen was Zelandia geenszins, noch uitgehongerd; want, teekent Pieter van Dam aan, het fort was nog geheel ongeschonden bij de overgaaf, de vijand vond groote hoeveelheden leeftocht, en Coyett had bij de overgaaf nog 800 soldaten. Met het kasteel leverde hij aan Coxinga ‘al het geschut, oorlogstuig, vivres, gelt en koopmansschappen uit, 12 tonnen gouds te zamen, welke zeer gemackelyck in de schepen hadden kunnen zijn gesalveerd. Maar hij met zijn voornaamsten kwamen te Batavia aan met geheele schepen vol van volumineuse roerende goederen, tot een blijck dat sij meer voor haar selven als voor de Compagnie hadden gesorght.’ Zelfs had hij de notities der uitstaande schulden aan Coxinga gegeven, om dezen in staat te stellen die in te vorderen. Te Batavia zag Coyett zich veroordeeld tot levenslange verbanning naar het eiland Ay, bij Banda, wegens lafhartigheid en grove verwaarloozing van zijn plicht. In ‘'t Verwaerloosde Formosa’, te Amsterdam in 1673 verschenen, heeft een anonymus, die zich C.E.S. teekent, gepoogd hem vrij te pleiten, erop wijzende, dat het fort onpractisch gebouwd was, slechts bestand en bedoeld tegen de inlanders en niet tegen een macht als die van Coxinga, dat de aanvoerder der bezetting bakkersknecht was van beroep, dat er inderdaad geen uitkomst te verwachten was, enz. De voorspraak van Prins Willem III werd ingeroepen en deze wist Coyett in 1674, na 12 jaren ballingschap, los te krijgen. Tien jaren later keerden sommige der door Coxinga gevangen genomen Hollanders, meest vrouwen en kinderen, terug; twee en twintig jaren hadden zij dus onder de Chineezen geleefd. Een oogenblik hebben de Engelschen gepoogd den draad op te vatten, die uit de Hollandsche hand was geglipt; in 1670 betrokken zij ons oud stadhuis op Tayoewan met verlof der Chineezen. Doch reeds in 1681/2 verlieten zij het eiland voor goed, wegens kwade schulden en slechte zaken. Sedert 1895, den vrede met China, is de Japannees meester op het eiland. Nog steeds staat er de poortGa naar voetnoot1), dragende de woorden ‘Castel Zelanda 1634’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 339]
| |
Gaan wij thans na, wat elders in China van belang voor ons voorviel na de opheffing onzer vestiging op Pehoe en het begin van die op Tayoewan, dus sedert 1624. Het volgende jaar verschenen thans een paar jonken uit Chincheo te Batavia, bericht brengende dat de plaatselijke overheid, nu Pehoe door de Compagnie verlaten was, verlof had gegeven om ‘met d' onse in Teyowan te mogen gaen handelen, doch dat van 't hoff noch geen publycque licentie daer toe affgecomen was’.Ga naar voetnoot1) Dit verlof is inderdaad nooit gekomen, integendeel; doch de afstand van de provincie Fokien naar Peking was ver, maanden reizens, zoodat de bestuurders vaak een oog loken. In 1627 gaven gouverneurgeneraal en raden last, om, indien men in Chincheo den vrijen handel niet vermocht te verkrijgen, dat dan te trachten in de hoofdstad ‘Hoccheo’; doch dit lukte evenmin. Wel was de verhouding tusschen ons en de Chineezen toen bevredigend en verlieten o.a. in 1628 blijkens het Dagregister verscheiden schepen Batavia voor Chincheo; maar in 1631 bracht het jacht Bommel van daar de tijding, dat ‘de koning’ beloofd had zooveel koopmanschappen als maar gewenscht werden naar Tayoewan te zullen laten gaan, als de Hollanders slechts zich onthielden van in Chincheo, de groote handelsplaats, te verschijnen. Ook het smaldeel van 6 schepen, dat onder bevel van den ‘Balliu’ Antoni Caan in 1632 van Batavia naar deze kust vertrok,Ga naar voetnoot2) kreeg nul op het request, ‘alsoo het van oudsher een stale wet en de vijfde setregel van staat bij de Tsjineezen was alle vreemdelingen uit hun land te weren’. Gouverneur Putmans uit Tayoewan ried in 1633 Batavia aan om geweld te gebruiken, aangezien wij anders nooit in Chincheo zouden worden toegelaten, en inderdaad onthielden de onzen zich niet daarvan. Dat de Chineesche handelaars gaarne met de Compagnie handel dreven, bewezen de kleine jonkjes die nu en dan, zelfs zonder pas, te Batavia aankwamen. In 1634 vernam Batavia, dat drie ‘haytous ofte princypale gouverneurs van Chincheuw ende Hocheuw aen drie bijsondere coopluyden toegestaen ende daervan acte in behoorlijcke forme verleent hadden omme met alderley goederen ende coopmanschappen liber ende vrij | |
[pagina 340]
| |
op Tayowan te moogen handelen, daer voor de selve aen de voornoemde haytouws 1200: ra jaerlijcx betalen ende om ongemollesteert te blijven noch wel gelijcke 1200 ra aen andere mindere mandorijne soude moeten spenderen en verschencken’. Nu ried Putmans aan ‘om de Chinesen haeren adem wat te laeten scheppen.... dat men het volgende jaer met het aenvangen van eenige hostiliteyten hoorde stil te sitten’, houdende hij echter 6 schepen gereed om bij eventueele weigering den strijd tegen de Chineezen gaande te houden. Aldus is met horten en stooten gedurende ons verblijf te Formosa een beperkte handel met de kust van Fokien gedreven, en wel in hoofdzaak door Chineesche vaartuigen, terwijl nu en dan bij oogluiking onze eigen schepen kleine zaken daar hebben gedaan. Evenmin slaagden de Engelschen om tot den vrijen handel te worden toegelaten. Toen in 1635 voor het eerst een kleine Britsche vloot voor Macao verscheen om ingevolge een charter van Karel I met de Chineezen handel te drijven, ving zij bot bij de Portugeezen. Zij zeilde toen naar Canton op en ontwrong door geweld aan den onderkoning aldaar verlof om er schepen te doen ankeren. Doch door allerlei vorderingen en belemmeringen der mandarijnen werd dit verlof nutteloos. Een kortstondige en kleine handel (in 1678 bijv. slechts 60.000 rijksdaalders voor de twee plaatsen) ontstond gedurende het bewind op Formosa van Coxinga's zoon met Tayoewan, zooals hiervoren is medegedeeld, en ook met Emoy, die echter in 1681 weer werd opgeheven en vervangen door een Britsche faktorij te Canton,Ga naar voetnoot1) krachtens keizerlijk besluit. Wat onze Oost-Indische Compagnie aangaat, zij wilde zich met betrekking tot China niet beperken tot wat zij door Formosa had bereikt. In de eerste plaats diende de vrije vaart der Chineezen in den handel met den vijand, Spanje en dientengevolge Portugal, gefnuikt. 9 December 1637 schreven de gouverneur-generaal Antonio van Diemen en zijn raden aan bewindhebbers: ‘Redenen waeromme wij | |
[pagina 341]
| |
de vrije vaert der Chinesen in dese gewesten soo schadelijck int regard van Compies handel estimeren, dat wij oordeelen beter te wesen andermael voor een corten tijt in contentie met het Rijck van China te vervallen als dit haer believen te moeten consenteren. Wij laten ons voorstaen, ende bij experientie gaet het oock seecker, dat met 6, 7 off acht maenden heftigen oorloge tegen China te voeren, maer te meer vrijdom ende overvloedigen handel uyt dat Rijck obtineren sullen.’Ga naar voetnoot1) Tot een officieelen oorlog met China is het wel niet gekomen, maar jonken, naar vijandelijke plaatsen en zonder onze passen varende, werden voortdurend ingerekend, zonder dat echter de handel van Manilla en Macao met China geheel belet is geworden. Voorts werd door de onzen de Chineesche kust verder verkend. ‘'t Eylant Aynan’ (Haïnan, nog bezuiden Canton gelegen, tegenover Tonkin) ‘heeft de piloot Frans Visscher pertinent ontdeckt ende wel uitgeworpen’ (d.w.z. in kaart gebracht), konden gouverneur-generaal en raden aan bewindhebbers 22 December 1638 melden.Ga naar voetnoot2) Grootscher plaats nog in onze ontdekkingsgeschiedenis neemt de reis in ‘naar de eilanden ten noorden en oosten van Japan door den commandeur Maarten Gerritsz Vries, in 1643’Ga naar voetnoot3): ‘La navigation du capitaine Vries est la plus exacte qui ait pu être faite dans un temps, où les méthodes d'observation étaient très grossières’.Ga naar voetnoot4). Ook de groote bewindhebber en Amsterdamsche burgemeester Nicolaas Witsen maakte in zijn ‘Noord en Oost Tartarije’ deel II blz. 52 gewag van deze reis, waarvan het dagverhaal echter eerst door Leupe's uitgave gemeengoed geworden is. Dit laatste is opgesteld door Corn. Jansz. Coen, opperstuurman van Vries of Fries. Deze had in 1642 op hoogst verdienstelijke wijze het gansche | |
[pagina 342]
| |
eiland Formosa in kaart gebracht en werd thans, een jaar later, door de heeren te Batavia uitgezonden met de fluit Castricum en het jacht Breskens, teneinde de noordkust van China te verkennen, ‘geheeten Tartarije, nog onbekend aan alle Europeanen en zelfs aan de aenpalende Chynesen’. Voorts moest hij de zoogenaamde goud- en zilver-eilanden beoosten Japan ontdekken, over welke schoone voorstellingen Batavia hadden bereikt doch die een droombeeld zijn gebleken. Verder had hij in last, ‘alle landen, eylanden, hoecken, bochten, rivieren, drooghten, bancken, clippen en rutsen (= rotsen) zoowel in den oceaan als op de custen van Japan, Cathaya off Tartaria perfect te carteren en beschrijven en affteyckenen, tot welcken eynde U een teyckenaer mede gegeven is.’ Eindelijk diende hij ook een handelsonderzoek in te stellen. Onze kennis van China heeft deze tocht niet bevorderd, maar wel die van Japan. Vries landde in het noorden van dit rijk bij de Aino's, die hij terecht beschrijft als ‘op het lijf seer ruych van swart haer’ en die op den besten voet met hem kwamen en bleven. Hij ontdekte het groote eiland ‘Eso’ (= Jesso) en werd met de Japanneezen aldaar evenzeer beste vrienden; zij schepten groot behagen in ‘het Wilhelmus van Nassauwen’, dat de stuurman aan den wal op de trompet deed blazen. Een aantal Hollandsche namen werden aan de ontdekte gedeelten door Vries gegeven, die nog heden in leven gebleven zijn, getuige het eiland Vries ten zuiden van Yokohama. Getrouw aan de opdracht, werd behalve dit nauwkeurige dagverhaal een zorgvuldige kaart ingeleverd, welke von Siebold deze reis hebben doen bestempelen als ‘een der belangrijkste zeetogten in de 17e eeuw’. Inderdaad was Vries een der bekwaamste zeelieden van zijn tijd. Hij stierf als bevelhebber van een eskader tijdens een mislukten aanslag op Manilla in 1646. Dat de deuren van het tegenover Formosa gelegen vaste land, van de provincie Fokien, slechts op een kier werden geopend en nog niet eens altijd, deed den kroniekschrijver te Batavia in 1648 aanteekenen dat de handel op Formosa ‘noch slechter was dan ooyt.’Ga naar voetnoot1) Voorts trad Coxinga op | |
[pagina 343]
| |
het tooneel, kreeg gezag op die kust, verklaarde zich nog wel niet onzen vijand, maar verontrustte. Nu richtte de Compagnie haar oogen op Canton, dat wel minder gunstig gelegen was voor het verkeer met Formosa, maar waar de Engelschen de deur hadden opengeduwd, waar een andere onderkoning regeerde dan in Fokien, allicht meer te overreden dan deze, en waar Coxinga geen macht had. Misschien ook had de bestijging van den Pekingschen troon door Tartaren (thans Mantsjoes genoemd) daar gunstiger kansen voor ons geopend dan voorheen. In 1653 zond daarom de gouverneur van Formosa Nicolaas Verburgh een schip naar Canton, de Bruynvisch. De koopman aan boord, Frederick Schedel, werd goed ontvangen, zijn schip mocht de rivier opzeilen tot Canton en hij werd tot den handel toegelaten. Doch, trots zijn tegenkanting, moest hij tol betalen en hij ondervond tal van afpersingen en ‘vexatien’ van de mandarijnen. Toen deze zending werd herhaald, weder onder Schedel, thans echter begeleid door Zacharias Wagenaar, werden zij afgewezen, op aanstichting der Portugeezen van het naburige Macao, maar onder voorgeven, dat de Compagnie nog geen gezantschap had gestuurd naar den keizer te Peking, zooals de mandarijnen te Canton hadden aanbevolen. De Heeren Zeventien achtten zulk een afvaardiging zelven wenschelijk, teneinde van den Tartaarschen keizer een officieel verlof tot den ‘vrijen en onbekommerden handel’ te verkrijgen, en in 1655 zond nu Joan Maetsuycker de koopluyden Pieter de Goyer en Jacob de Keyser als gezanten met 2 jachten naar Canton, om vandaar overland den ‘khan’ te Peking te bereiken. Zij moesten ook de keizerlijke regeering polsen, of hulp onzerzijds tegen ‘den Mandorijn Coksinga die veele zeeplaatsen als Chincheo, Hoksieuw enz. nogh onder sijn gebiedt hadde’ aangenaam zou zijn en gunstig voor ons stemmen. Eindelijk moesten inlichtingen worden ingewonnen, wat eigenlijk bedoeld werd met ‘het koninckrijk van Cathaya’, welk vraagstuk niet was opgehelderd door de voornoemde reis van Vries. Niet minder dan ‘24 perzoonen buiten de dienaers’ werden hun medegegeven, ook om aan dit eerste Nederlandsche gezantschap naar Peking luister bij te zetten, onder anderen ‘tot staethouders twee onderkoopluyden, een hofmeester, een chirurgijn, twee | |
[pagina 344]
| |
tolken, een trompetter, een tamboer en 6 soldaten’.Ga naar voetnoot1) Volle 5 maanden werden zij te Canton opgehouden door de mandarijnen, wachtende op bericht uit Peking of de keizer bereid was hen te ontvangen. Dat de aansporing tot dit gezantschap door de Cantonsche machthebbers ontsprongen was uit eigenbelang, bleek uit hun eisch van 300.000 taels, haast een millioen gulden, ter belooning van hun tusschenkomst. Zij werden echter met een kleinigheid tevreden gesteld. De keizer deed den gezanten een gunstig antwoord toekomen en gaf intuschen een voorloopige toestemming tot den handel, zoodat zij een Compagnie's-dienaar te Canton achterlieten, ‘als hoofd, om den handel daar waar te nemen’. Het gezantschap werd binnendoor over de kanalen en rivieren vervoerd in trekschuiten, die door mannen werden voortbewogen, en daarna in ‘peerds-rosbaaren’Ga naar voetnoot2) tot Nanking, waar keizerlijke vergulde barken hen opwachtten, terwijl het laatste deel der reis te paard werd afgelegd. Overal waren zij door de overheden uitmuntend ontvangen geworden en onthaald. Met groote staatsie, de prinsevlag voorop en onder het geschal van hun trompetters, deden zij hun intocht; de Compagnie heeft het gewicht van praal en vertoon bij oostersche volken wijselijk en terdege beseft en doen gelden. Zij vonden hier een gezantschap uit Moscovië, dat vier maanden geleden (1656) gekomen was, doch vruchteloos, en werden tegelijk ontvangen met een gezantschap van den grooten Lama, den priestervorst, en met een ander van den Grooten Mogol. Een ganschen nacht moesten zij op het plein voor het paleis wachten om toegelaten te worden tot den keizer en de ontvangst had plaats op den voet van vazallen; tot in den jongsten tijd heeft het Pekingsche hof deze houding tegenover alle Europeesche volken aangenomen, teneinde zijn gezag over de eigen onderdanen te versterken; en niet weinig heeft die houding bijgedragen tot de harde en vaak onrechtvaardige behandeling, die China in de 19e eeuw | |
[pagina 345]
| |
van verscheiden christelijke staten heeft te verduren gehad. De zending slaagde niet. De macht van medegebrachte geschenken maakte het hof begeerig naar herhaling der reis en den gezanten werd diensvolgens verlof gegeven, om ééns om de acht jaren handel te komen drijven te Canton, indien zij dan tevens opnieuw een gezantschap naar Peking zouden afvaardigen als andere leenplichtige staten. Dit was de eenige uitkomst van een reis, die in het geheel twintig maanden heeft in beslag genomen en een ton gouds gekost. Overland trok het gezantschap naar Canton terug en vandaar naar Batavia, waar het in 1657 aankwam. Voor Europa heeft deze reis beteekenis gehad, doordat zij in een weidsche uitgave beschreven is geworden door Johan Nieuhof, die toch niet meer was geweest dan hofmeester der gezanten. De uitgave geschiedde ‘in verscheide taalen en vormen,’Ga naar voetnoot1) en wierp nieuw, zeldzaam en welkom licht op het weinig bekende ‘Rijk van het Midden’. De mislukking van deze eerste Pekingsche reis wijt Nieuhof voor een niet gering gedeelte aan een KeulenaarGa naar voetnoot2), pater Adam Schal, Schaal of Scaliger, een Jesuiët, dien zij bij de ontvangst door den keizer aan diens linkerhand gezien hadden. Hij was ‘op zijn Tartars geschooren en gekleedt en is omtrent 30 jaaren lang aan het hof te Peking in groote eere geweest’Ga naar voetnoot3). Ook had het gezantschap op de heenreis te Nanking een anderen Jesuiët aangetroffen, ‘eenen Manuel van Lissabon’, die hun groote vriendschap bewees. Roomsche zendelingen werkten in China reeds sedert jaar | |
[pagina 346]
| |
en dag. De legende wil zelfs, dat de apostel Thomas, op weg naar Vóór-Indië ofwel vandaar gekomen, het christendom in China gebracht heeftGa naar voetnoot1), terwijl ook beweerd wordt, dat dit geschied is door Nestoriaansche christenen in de 6e eeuw. Zeker is, dat vanaf ongeveer 1250 door de pausen een aantal zendelingen naar China zijn gestuurd. Na een eeuw verneemt men niets meer, noch van zendelingen noch van christendom, tot 1552, toen de beroemde Portugees Franciscus XavierGa naar voetnoot2) voet aan wal zette op het vlak voor Macao gelegen eilandje Sanshan of Shang Chuan, door de Engelschen verbasterd tot St. John, om de prediking ook in China in de hand te nemen. Hij stierf echter op dezelfde plaats in hetzelfde jaar. Daarop verscheen in 1582 de Italiaansche pater Matteo Ricci te Macao en hij trok China in. Hij bracht tal van orde-broeders daarheen, studeerde Chineesch, Confucius en de andere wijsgeerige en godsdienstige leerstellingen der Chineezen en knoopte nu zijn prediking daaraan vast, inzonderheid aan de Confuciaansche letterkunde en de in China op den voorgrond staande voorvaderen-aanbidding. Daardoor wist hij tal van aanhangers te verkrijgen, terwijl zijn ervarenheid in de werktuigkunde, sterrenkunde, geometrie en de vervaardiging van klokken, waarin hij de geleerde Chineezen onderwees, hem hooge achting en invloed verschafte aan het hof en onder de Chineezen. Zelfs naaste verwanten van den keizer bracht hij tot het christendom. Bijkans dertig jaren heeft hij als hoofd der christelijke kerk in China gearbeid en stierf er in 1610, diep betreurd door de ChineezenGa naar voetnoot3). Een zijner opvolgers nu was de zooeven genoemde Schaal, die eveneens grooten invloed kreeg aan het hof, een aantal kerken deed bouwen, een goed sterrenkundige was en belast werd met de herziening van den kalender. Hij is echter ten slotte in ongenade gevallen en in de gevangenis op zijn 78e jaar gestorven, tengevolge van den strijd, dien de Dominicanen en Franciscanen, in 1651 aangekomen, aanbonden tegen de prediking der Jesuïeten, omdat deze om redenen van praktijk te veel ruimte lieten aan de oude Chineesche | |
[pagina 347]
| |
leerstellingen. De strijd heeft hem overleefd en belangrijke gevolgen gehad, zoodat er straks op terug gekomen zal worden. Trots het falen der zending van de Goyer en de Keyser nam de Compagnie reeds in 1657 een nieuwe proef, door een kleine lading te zenden naar Canton. Oogluikend werd die toegelaten en eveneens daaropvolgende ladingen, al schreven de onderkoningen haar voor de leus aan toch niet te vergeten, dat slechts verlof was verleend tot hernieuwing van bezoek om de acht jaren. Zij hadden namelijk groot belang bij onzen handel, doordat zij dien aan zich hadden getrokken, zooals ook, naar vroeger aangetoond werd, het streven was van de naburige koningen van Siam, Cambodja en Tonkin. De verovering van Formosa door Coxinga noodzaakte de Compagnie, reeds ter handhaving harer eer, om dezen te bestraffen. Gouverneur-Generaal Maetsuycker en Raden zonden dan ook in 1662 van Batavia een nieuwe vloot uit van 12 oorlogsschepen van 11 tot 32 stukken, bemand met 756 matrozen en 528 soldaten en staande onder het bevel van den commandeur Balthazar Bort als admiraal, dezelfde, dien wij een oogenblik later als gouverneur van Malakka zagen optreden.Ga naar voetnoot1) Hij had in last om alle jonken van Coxinga aan te tasten, evenals die welke van of naar Formosa voeren, en voorts om met ‘de Tartaren’ een verbond te sluiten tegen Coxinga en daardoor aan ‘het rijck van China een bysondere dienst te doen,’ in loon waarvoor ons dan een vestigingsplaats in China alsmede de vrije handel op alle havens moesten worden toegestaan. Voorts moest hij de Hollandsche gevangenen van Coxinga afhalen, nìet minder dan 39 personen, nl. ‘13 mans, 6 vrouwen en 7 kinderen, benevens 13 slaven en slavinnen, die geseyt wierden op een van d'eilanden Eymuy (Amoy) of Quemuy gevangen te sitten.’ Als gezanten naar den onderkoning van Fokien werden aan Bort toegevoegd Jan van Kampen en Konstantijn Nobel.Ga naar voetnoot2) De vloot zeilde naar Hoksieu; zij had voor 2 millioen gulden aan koopmanschappen aan boord. De onderkoning gaf hun | |
[pagina 348]
| |
verlof ‘bezittinge van eenig eiland te nemen zulks zij goed oordeelden en in alle havens te vallen om voorraad in te nemen.’ Maar vrijheid van handel, neen, die kon hij niet toestaan, dat kon alleen de keizer. Hij zou echter daarvoor zijn best doen en liet intusschen eenigen handel toe. Onze vloot ‘plunderde 20 steden en dorpen, ter oirzaake eenige van Coxinga's partij daar woonden’ en behaalde bij Hocksieuw veel buit op den vijand, tot verheugenis der inwoners, die vlijtig de vloot ververschten. Coxinga overleed intusschen, doch zijn zoon volgde hem op. De onderkoning wist Bort te bewegen naar Batavia terug te zeilen, omdat het gevraagde verlof tot den handel eerst over eenigen tijd van Peking kon aankomen, en hij hield ‘den koopman Nobel met twee onderkoopluyden en anderen van ons volk genoegsaam met gewelt achter’Ga naar voetnoot1) te Hoksieu, om op dit keizerlijk verlof te wachten. Op aandrang van patria zonden Gouverneur-Generaal en Raden nu in 1663 een nieuwe vloot, thans van 17 schepen, bemand met 1800 matrozen, 1200 soldaten en voor 12 maanden ‘gevictualieert’, weder onder Bort als admiraal, naar den onderkoning van Fokien, met hetzelfde doel. Deze gaf verlof om de weinige medegebrachte goederen te verkoopen te Hoksieu; maar, verklaarde hij, een keizerlijke toestemming tot den vrijen handel was nog niet verleend. Daarentegen was ons voorstel tot samenwerking tegen Coxinga aangenomen. Dit alles werd bevestigd door Nobel, dien Bort te Hoksieu terugvond. Gezamenlijk met enkele Tartaarsche schepen, die zich echter zooveel mogelijk ter zijde hielden, bevocht Bort nu de ‘Coxinders’, de volgelingen van Coxinga's zoon, bij Emuy, nam hun dit eiland af en voorts Quemuy en Goutsoe, alle hoofdplaatsen van den vijand, die thans door Bort weder aan de Tartaren werden overgegeven. Nu was het vasteland gezuiverd van CoxindersGa naar voetnoot2). | |
[pagina 349]
| |
Groote dank werd Bort door de Tartaren gebracht; maar zij lieten hem alleen, toen hij naar Formosa, naar Zelandia, verzeilde om zijn taak voort te zetten. Daar eischte hij onze gevangenen op, doch vergeefs. Hij liet zich ophouden en om den tuin leiden, totdat de moesson begon te verstrijken en de bemanning al te veel zieken begon te tellen. Zonder geweld te hebben gebruikt zeilde hij naar Batavia terugGa naar voetnoot1). Ook Nobel kwam daarheen, met een retourlading, waarop 100 pCt. werd verdiend, doch die slechts een ton gouds beliep, dus een kleinigheid. Nobel liet te Hoksieu achter den koopman Ernst van Hogenhoeck met 8 Nederlanders. Ten derden male stuurde nu, reeds in 1664, de hooge regeering te Batavia een vloot naar deze wateren, onder Bort. Na eenige jonken bij de Pescadores genomen te hebben, zeilde hij naar Kelang, dat hij terugvond in den staat, waarin wij het in 1661 hadden verlatenGa naar voetnoot2), maar onbezet, ‘eygentlijck een eylantje omtrent een uur gaans in 't ronde, een pistoolschot van 't vaste land van Formosa gelegen. Het geheele jaar deur kan men daer naer Hoksieu varen in een etmaal.’Ga naar voetnoot3). Krachtens de generale resolutie van het kasteel Batavia van 6 Juni 1664, om ‘dit eyland weder in besit te nemen’Ga naar voetnoot4), zette hij hier een garnizoen van 240 koppen af, hetwelk het oude Spaansche fort betrok, dat wij indertijd grootendeels hadden afgebroken, maar waarvan nog enkele deelen overeind stonden. Voorts werd provisie voor 15 maanden achtergelaten, alsmede een predikant, genaamd Keyserkind, ingevolge last van Gouverneur-Generaal en Raden, ‘alsoo veele christen inwoonders daer waren en aan welckers kinderen den H. doop bedient | |
[pagina 350]
| |
werd.’ Vier jaren is Kelang door on bezet gebleven en toen opgeheven, omdat het jaarlijks een ton gouds kostte en, wegens de zoo dadelijk te melden sluiting voor ons van de tegenover liggende kust van Fokien, die kosten niet waard was. Wij hebben er in 1665 ‘seecker jesuit Franciscus Riccius, een Italiaan, die in de voorsegde vervolginge van de Roomsche geestelijckheyt door ons was geborgen,’ een tijdelijke schuilplaats verleend en van hier naar Manilla vervoerd. Eénmaal, eveneens in 1666, hebben de Coxinders ons op Kelang overvallen, maar zij zijn afgeslagen. In Hoksieu bleek Hogenhoeck een groot deel van de achtergelaten koopmanschappen te hebben verkocht en wel tegen zijde. Ingevolge afspraak met de mandarijnen ingeval wij hen verlosten van Coxinders, hadden deze begin 1664 na herhaalden aandrang onzerzijds, dank inzonderheid Nobel, plakkaten aangeslagen, waarbij aan het volk werd meegedeeld, dat ‘een ider vrij gelaten wierd met d' onse te handelen en dat een igelijck den vrijen toegangh tot onse logie mochte hebben.’Ga naar voetnoot1) Tollen behoefden wij niet te betalen. Het hof te Peking had thans veroorloofd eens om de twee jaren hier te komen handelen, maar wij moesten dan telkens een gezantschap zenden naar Peking, waar de rijksraden belust waren op onze gebruikelijke geschenken. Oogluikend zouden ook tusschentijdsche schepen van ons worden toegelaten. En al werd het bezitten of het betrekken van een vaste faktorij, dus een vestigingsplaats, niet officieel toegestaan, toch bleef die, evenzeer bij oogluiking, in leven. Zelfs besloten Gouv.-Gen. en Raden 7 Juli 1664 om Hoksieu als ‘hoofdcomptoir’ voor den handel met China te beschouwen. Nobel stelden zij aan als hoofd aldaar; hij was er zeer gezien geworden en de Combon van Hoksieu had over hem bericht: ‘De gesaghebber C. Nobel is van een goet gemoet, die de manieren van 't land wel verstaet en die gedurende sijn verblijf te Hocksieu de zaken van de Comp. wel waergenomen heeft ende van alle gelegentheyden goede kennisse heeft.’Ga naar voetnoot2) Vanuit Kelangh bezochten onze schepen thans Hocksieu geregeld. Vlot ging het handelen er echter niet. Bort schreef naar Batavia, dat naar zijn meening te | |
[pagina 351]
| |
Chincheo niet zoo veel last daarin zou worden ondervonden, Kelang werd beschouwd als een vluchtoord, indien men ons te Hoksieu al te zeer zou gaan kwellen, en te Batavia sprak men de hoop uit, dat deze handel zich van Hoksieu naar Kelang zou verplaatsen. Geraden werd van daar om aan boord te handelen en niet aan land ‘om de bedriegerijen ende dieverijen van de Chinesen daerdoor voor te comen’. Doch ‘apperentie sijnde tot den handel’ kreeg Nobel in 1665 verlof ‘een nieuwe logie te maken’ te Hoksieu en hem werd toen Jan de Meyer uit Cambodja als helper toegevoegd.Ga naar voetnoot1) Het hoofdbedrijf was de opkoop van zijde, ook voor Japan, die toen slechts een tiende kostte van Europeesch lakenGa naar voetnoot2) en geregeld 100% winst opleverde. Voorts kocht men thee, zilverdraad, aluin en kwik voor onze faktorij te Koromandel. In 1665 verdiende de faktorij te Hoksieu f 205.439. -. Te Chincheo werd Borts' raad opgevolgd. De regeering zond er in 1665 ‘den coopman Justus Six heen als opperhoofd over den handel aldaar,’ met een onderkoopman, schepen en lading; hij had in last nauwe betrekkingen met Nobel te Hoksieu te onderhouden. Doch de zending faalde geheel. Hij werd zelfs niet toegelaten door de mandarijnen; zij verwezen hem naar Hoksieu. Het volgende jaar zag hem met de kous op den kop te Batavia terug.Ga naar voetnoot3) Behalve met het beperkte handelsverlof voor Hoksieu beloonde de keizer de Compagnie voor het verdrijven van de Coxinders van het vaste land en de eilandjes onder den wal, door een klein geschenk te zenden, bestaande in zijde en 1000 taels; het Chineesche hof heeft steeds hooghartig gemeend, dat keizerlijke geschenken reeds zoo vereerend waren, dat zij op zichzelven nauwelijks waarde behoefden te bezitten. Op ons verzoek om verlof tot den algemeenen handel en om hulp ter herovering van Formosa, kwam niet het minste antwoord in. Belust op de geschenken, die door onze gezantschappen volgens oostersche gewoonte en ook op aandrang van de belanghebbenden op groote schaal werden rondgestrooid, | |
[pagina 352]
| |
ried nu de regeering te Hoksieu sterk aan, een nieuw gezantschap naar Peking te zenden. Batavia achtte daarvoor het oogenblik inderdaad gunstig en stuurde in 1666 een tweede afvaardiging op vijf schepen naar den keizer, onder Pieter van Hoorn, ‘Buiten Gemeen Raad van Indien als gezant, nevens den eersten faktor van Hok-Syen Nobel als eersten Raad des Gezantschaps’Ga naar voetnoot1), met een gevolg van 20 Nederlanders, muzikanten, negerjongens, die de Hollanders ook op Formosa in dienst hadden gehad, en andere volgelingen, gezamenlijk een indrukwekkenden stoet, temeer daar zij paarden medenamen, ossen en zelfs een rijtuig en voorts nog een macht van andere geschenken voor den keizer en diens hof. In een maand bereikten zij ‘de Nederlantse haven op de riviere van Hokseyu’Ga naar voetnoot2), eene benaming welke ook DapperGa naar voetnoot3) herhaaldelijk gebruikt en die wijst op veelvuldig bezoek van onze schepen. De reis overland naar Peking nam het gezantschap niet minder dan zes maanden (1665). Goed werd het er ontvangen; doch trots onze verdrijving der Coxinders, trots den rijkdom onzer geschenken en trots de geweldige kosten van het gezantschap, bijkans 1½ ton gouds, werd het onverrichterzake teruggezonden naar Hoksieu, inzonderheid door tegenwerking en ophitsing van Portugeesche Jesuïeten, die zoowel onzen landaard als onzen staatsgodsdienst vijandig waren gezind. Daar teruggekeerd, ontving het gezantschap van de regenten thans bevel, om de faktorij op te breken en zoowel het personeel als alle goederen weder in te schepen. Aldus geschiedde; reeds 28 Dec. 1667 blijkt onze logie te Hoksieu afgebroken.Ga naar voetnoot4) Eerst in 1668, na twee jaren afwezigheid, te Batavia teruggekeerd, bracht het gezantschap voor 3½ ton aan Chineesche waren mede en voorts de geheele ladingen die het in China had willen verkoopen. De door de regeering te Peking medegegeven brieven bleken te Batavia onduidelijk, maar men begreep er uit, dat voortaan gezantschappen niet meer vanuit Hoksieu, maar van Canton moesten vertrekken. | |
[pagina 353]
| |
Geheel ophouden deed onze handel met Hoksieu nog niet, maar hij werd eenige jaren tersluiks voortgezet door particulieren te Batavia, hetgeen de regeering in 1676 deed besluiten ‘den handel aldaar voor d'E. Compagnie te behouden.’ Doch drie jaar later teekende de kroniekschrijver te Batavia aan: ‘'T betragten van den vrijen handel te Hoksieu vrughteloos uitgevallenGa naar voetnoot1)’. En sedert komt die plaats onder de generale resolutiën van het kasteel Batavia in het geheel niet meer voor.
Hendrik Muller.
(Wordt vervolgd). |
|