| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. Curt Eisfeld, Das niederländische Bankwesen, Haag, Martinus Nijhoff, 1916 (twee deelen).
Een paar jaar vóór van Rees (in 1865 en 1868) zijn ‘Geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der achttiende eeuw’ uitgaf, had een Duitscher, Laspeyres, (in 1863) zijn ‘Geschichte der volkswirthschaftlichen Anschauungen der Niederländer und ihrer Litteratur zur Zeit der Republik’ doen verschijnen.
In 1902 en 1904 kwam uit Blink's ‘Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland’. Maar het maakte Frost's ‘Agrarverfassung und Landwirtschaft in den Niederlanden’ (1906) toch niet overbodig.
Twee duitsche boeken, die in de nederlandsche economie een eervolle plaats beslaan. Het zou streelender geweest zijn voor ons nationaal gevoel, zoo de zoekende vreemdeling zijn gras reeds weggemaaid had gevonden. Doch als hier reden tot ergernis is, dan heeft deze zich jegens den landzaat te richten.
Thans is het nederlandsche bankwezen voor het eerst in samenhang uitvoerig beschreven. In het duitsch en door een Duitscher, die erop promoveerde en het daarna door een nederlandsch uitgever bracht op de markt. En ook hier heeft mogelijke ergernis (waartoe wel reden is) dezelfde richting te kiezen als voor drie-en-vijftig en voor tien jaar.
Het boek van Laspeyres was gevolg van een duitsche prijsvraag; dat van Frost maakt deel van een reeks agrarische verhandelingen over het buitenland, die uitgaat van ‘buitenlandsche zaken’ te Berlijn; dat van Eisfeld herinnert onmiddellijk aan de vruchtbare, zij het misschien wat eenzijdige methode (op een afstand is precieze beoordeeling lastig), volgens welke het
| |
| |
duitsche hooger onderwijs zijn voedsterlingen straf aan het werk weet te zetten.
Zoo goed als voor ons uit die boeken te leeren is, kunnen de manieren, waarop Duitschland ze weet te produceeren, ons een spoorslag zijn, niet om ze natebootsen, wèl om wat beter stelsel te brengen in ons zeer anarchistisch wetenschappelijk voortbrengingswezen.
Het boek van Eisfeld (waaruit de bankman de detailfouten moge verwijderen, die een bankman mij zeide, dat er niet in ontbreken) kan dit laatste, middellijk, ook nog doen. Want van algemeen standpunt bekeken, toont zijn studie dit wel als haar opmerkelijksten trek: dat in het nederlandsche bankwezen de daarin tot voor kort bestaande betrekkelijke anarchie hard doende is, plaats te maken voor concentratie.
Den ingewijde zal Eisfeld niet veel nieuws hebben verteld. En de meeste der door hem gebezigde bronnen staan ook open voor anderen. Maar dezen gebruikten ze wel ter eigen inlichting in voorkomende gevallen, niet tot onderricht van de buitenwereld. Terwijl toch deze er belang in stelt en ook wel belang erbij heeft. Want het bankwezen vervult een uiterst nuttige maatschappelijke functie, tezamen brengende wie krediet noodig hebben en wie het kunnen geven; hoe dit in een land, dat economisch niet zonder beteekenis is, in zijn werk gaat, is beschrijving waard. En de concentratie in het bankwezen is een der merkwaardigste economische verschijnselen van den allernieuwsten tijd.
Zij is een vorm van kapitaal-concentratie en men weet, welke verwachtingen hierop door velen worden gebouwd: voorgangster en wegbereidster van de socialisatie der voortbrengingsmiddelen te zijn. De socialisten hebben dan ook voor de concentratie in het bankbedrijf hun volle belangstelling over en misschien het knapste boek, dat in den laatsten tijd uit dien hoek verscheen (‘Das Finanzkapital’ van Hilferding) loopt in hoofdzaak hierover en beschouwt het als de laatste faze die het kapitalisme heeft doortemaken alvorens, haast automatisch, in het socialisme omteslaan.
Dit verschijnsel, dat in Nederland later heeft ingezet dan elders (in 1913 wijdde Wibaut er hiertelande een brochure aan), is nu door Eisfeld beschreven tot en met het jaar 1913, toen het nog maar een paar jaar in gang was. Hij plaatst het in het algemeene kader van het nederlandsche bankwezen; ja, eigenlijk was zijn toeleg, een beschrijving te geven van dit laatste op het oogenblik, dat (in 1911) de concentratie-beweging begon. Maar blijkbaar en begrijpelijk is ook hij gegrepen door
| |
| |
de beteekenis der in 1911 geborene: in een aanhangsel worden haar lotgevallen tot en met twee jaar later verhaald.
De bankconcentratie in Nederland heeft iets eigens, iets conservatiefs; zij ontziet gaarne het vrijheids- en zelfstandigheidsgevoel van den tot opslorping gedoemde en sticht liever schijnbaar onafhankelijke banken of neemt deel in het maatschappelijk kapitaal of werkt met personeele unies in den vorm van talrijke directoraten en commissariaten, verdeeld over een niet talrijke groep personen, dan, opslokkende met huid en haar, enkele groote bankinstellingen het land te doen overdekken met hare eigen kantoren. Filiatie wèl, maar geen filialen.
Dit verschil in den vorm doet aan het wezen der zaak niet veel, doch licht toch wel iets af. Bespoedigen zal het de concentratie zeker niet. En er zijn méér oorzaken van vertraging, die weer samenhangen met eigenaardigheden van den nederlandschen geldbelegger, die liever effecten koopt of geld schiet op onderpand van in prolongatie gegeven papieren dan depositoos aanteleggen bij een bank. Dit versterkt de macht der commissionnairs in effecten en der kleine bankierskantoren tegenover de groote bankinstellingen. Het houdt ook de deposito-bedragen dier groote banken op betrekkelijk laag cijfer en belemmert hiermee haar optreden in de internationale finantie-wereld.
Een bankwezen dus, dat aan internationaal zich vertoonende strekkingen zeker niet ontkomen is, maar waaraan aan den anderen kant het typisch nederlandsche een eigen gelaat gaf. Dit viel misschien den buitenlander eerder en scherper op dan den landgenoot. Zoo vertellen u ook onze ouderwetsche boeren in afgelegen hoeken des lands de eigenaardigheden niet van hun grondbezit en grondgebruik, omdat deze voor hen doodgewoon zijn. Maar als deze welwillende onderstelling aangaande de oorzaak der zwijgzaamheid onzer vaderlandsche financiers voor hùn bedrijf juist mocht zijn, dan heeft nu toch Eisfeld hun de schellen van de oogen gelicht en dient uit hùn kring thans de man optestaan, die de geschiedenis der bankconcentratie in Nederland, waarvan een Berlijner het begin schetste, van nu af aan beschrijven zal.
v.B.
| |
De bouwverordening en het woningvraagstuk, door D.E. Wentink, architect, inspecteur van de volksgezondheid; met 34 figuren, Utrecht, A. Oosthoek, 1915.
De roede wordt niet gespaard, noch aan onze gemeentebesturen, noch aan hun technische voorlichters. Uit de Woningwet is - meent deze inspecteur der volksgezondheid, en hij
| |
| |
laat niet na, zijn meening met redenen rijkelijk te omkleeden - bij lange niet gehaald wat erin stak.
De ontnuchtering door een stortbad als dit moge prikkelend werken. Blijft deze werking uit, het zal niet de schuld van den heer Wentink zijn; want behalve dat hij, zonder onnoodig te kwetsen, kritiseerde, gaf hij daarna uitvoerig aan hoe het dan wèl moet en kan. Zij, die praktisch voor de oplossing van woningvraagstukken zijn gesteld, kunnen voortaan nimmer beweren, dat het aan ampele voorlichting, in tekst of teekening, hun ontbroken heeft.
Met name één stelling is door den schrijver wel zonneklaar bewezen - een bewijs, dat zij, hoe vreemd het schijne, blijkens haast ons aller tekortkomingen op dit gebied, nog van noode had - te weten, dat de bouw- en uitbreidingsplannen van minstens even zware beteekenis zijn als de verordeningen, waarin de aan de woningen stuk voor stuk te stellen eischen worden neergelegd. Hij bezigt een gelukkige vergelijking: de laatst bedoelde soort verordeningen schrijft voor, hoe de individuen zullen gehuisvest zijn; de bebouwings- en uitbreidingsplannen, hoe de gemeenschap wonen zal.
Een sterk gemeenschapsbelang dus betrokken bij de oplossing van het woningvraagstuk. Accoord. Maar heeft de heer Wentink deze zijn eigen gedachte genoegzaam doorgedacht? Den economischen kant van het woningprobleem behandelt hij niet dan terloops; waar hij hem raakt, blijkt wat in Duitschland door wat men ‘gezaghebbende’ schrijvers noemt ter zake beweerd is zijn denken te hebben beïnvloed. Dit leidt hem tot overschatting van de rol, die in de stijging van grondprijzen en huren de speculatie in bouwgrond speelt. Ook krijgt men den indruk, dat hij van opvolging der door hem hier gegeven adviezen over de uitvoering der Woningwet belangrijke verkleining van de geldelijke moeilijkheden, die aan de geleidelijke opheffing van woningmisstanden vast zitten, verwacht. Te vreezen is, dat dit een illusie zal blijken. Pierson en anderen, wier oogen waarlijk wijd openstonden voor de belangen, die het hier te bevorderen geldt, hebben hier te lande over deze zijde van het woningvraagstuk dingen gezegd, die beter behartiging verdienen dan in dit boek hun ten deel valt.
Men moet de moeilijkheden niet onderschatten. De gemeenschap vleie zich niet, dat zij dit haar toekomstbelang zal kunnen verzorgen op een koopje. Maar als zij zich den omvang van het belang bewust is - en daartoe kan dit deskundig en zeer genietbaar boek machtig bijdragen - dan zal de gezonde nederlandsche democratie, die onze dagen op marsch zien,
| |
| |
bereidwillig de offers aanvaarden, die het goede en groote doel waard is en eischt.
v.B.
| |
Een Liefdevertelling door Ellen. - Amsterdam. Scheltema & Holkema's Boekhandel.
De Franschen klagen, dat hun taal minder dan vroeger dienst doet buiten hun land: onder de hun toe te dienen troostredenen is deze, dat nog altijd zij het geheim van woorden hebben, waaraan zij een eigenaardige beteekenis wisten te geven met zooveel nadruk, dat de stelligheid van hun doen overal opgemerkt is en tot navolging geleid heeft. De kunstenaars hebben vele woorden, welke, uit de werkplaatsen of van achter de schermen overgegaan in de kunstkritiek, hierdoor tot het publiek doorgedrongen, de beteekenis van kunsttermen kregen; doch er zijn er van algemeener zin en hiertoe hoort het woord accent.
Ik weet de hoedanigheid van bovengenoemde vertelling niet bondiger aan te duiden dan met dat woord. Bij de Indische vertellingen van Maurits heeft Van Deyssel de onderscheiding gemaakt tusschen literaire en goede romans. Literair beoordeeld, heeft de Liefdevertelling op menige plek ondeugden; het begin is al dadelijk zoo, dat een kieskeurig lezer lust voelt het boekje neer te leggen. Wie voortleest, wordt echter al spoedig geboeid; zoozeer voelt hij dan... het accent, dat hij weinig of niet zich meer ergert aan zinsneden, zinnen, vrij lange fragmenten, waar de schrijfster aan besef van of gevoel voor taal evenzeer te kort komt.
Zooals er klassieke dichters zijn, wien men dikwijls iets toewenschen zou van het menschelijk-gevoel, door een Musset ook in zijn slordigst-geschreven verzen getoond; zoo heeft deze Liefdevertelster - die daarom nog geen Musset-in-proza is - een echtheid: een hartstocht en een innigheid, waarmee menig woordkunstenaar ten onzent zijn nut zou kunnen doen.
J.d.M.
| |
Dr. F.A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, derde druk, 2 dln. groot 8o. Zutphen, W.J. Thieme en Cie., 1915, 1916.
Het werk van Dr. Stoett onderscheidde zich reeds in zijn eerste druk (1901) van zijn voorgangers doordat het alleen spreekwoorden en uitdrukkingen opnam die tans in gebruik zijn, en de verklaring gegrond werd op histories onderzoek. De schrijver wilde een einde maken aan het fabriceren van
| |
| |
spreekwoorden, waarvan men vermakelike staaltjes kan vinden in 't bekende boek van Harrebomée, en aan 't onwetenschappelik gegis dat boud beweren voor verklaren uitgaf. Aan die opvatting is hij getrouw gebleven, en hij heeft de konsekwenties van zijn systeem ten volle aanvaard. Dientengevolge is bij 't verbeteren en vermeerderen van zijn werk (de laatste druk telt 350 blz. meer dan de eerste) het aantal spreekwoorden weinig toegenomen, maar 't getal uitdrukkingen zeer sterk gegroeid, in die mate zelfs dat het karakter van het boek niet even goed als vroeger door de titel wordt uitgedrukt: de spreekwoorden zijn niet meer de hoofdzaak. De bestudering van het levend taalgebruik moest er toe leiden het ontstaan van nieuwe zegswijzen op te speuren en dit voerde tot het optekenen van het jongste Nederlands, een taal met uitdrukkingen die nu nog niet voor beschaafd gelden, maar waarvan waarschijnlik heel wat mettertijd over zullen gaan in het spraakgebruik van iedereen.
Dr. Stoett heeft uit dag- en weekbladen (De Arbeid, Het Volk, De Notenkraker enz.) uit romans en zangboekjes (van Querido, Brusse, Speenhoff enz.) een menigte gezegden opgetekend die of sedert kort ontstaan zijn of door een vroeger geslacht genegeerd werden. Wie niet te nuffig of te preuts is om zich met zulke nog in 't wild lopende kinderen te bemoeien, zal in deze druk allerlei wetenswaardigs vinden dat onze tijd en ons volk karakteriseert. Hij zal dan met genoegen zien dat we wat minder zeurig en prekerig zijn geworden, dat onze taal meer durf vertoont en dat onze twintigste eeuw kans heeft meer op de zeventiende dan op de negentiende te gaan gelijken. Ook zal menigeen tot zijn verbazing opmerken dat hij bijna al die uitdrukkingen heel goed kent, al gebruikt hij ze nooit en al zijn sommige ontleend aan de boeventaal. Daarvoor hebben in de eerste plaats de schetsen van Brusse in de Nieuwe Rotterdammer en de liedjes van Speenhoff gezorgd. Maar ook wat men op straat, dikwels met tegenzin, hoort, blijkt zich vast in ons geheugen te vestigen, misschien wel juist door die tegenzin of door het terugdringen van die woorden uit ons bewustzijn. Hoe is 't anders te verklaren dat hoogstbeschaafde mensen, zelfs vrouwen, in ziekte of bij hevige emotie hun omgeving doen ontstellen door uitdrukkingen die men dacht dat niet over hun lippen konden komen?
Vooral in deze derde druk heeft de ijver en de scherpzinnigheid van Dr. Stoett ons een kostbare bijdrage gegeven tot de kennis van onze moedertaal.
D.C. Hesseling. |
|