De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Indië's staatkunde en weerbaarheid.I.Het is nog slechts een paar decenniën geleden, dat in Indië met het oude gebroken werd, dat een besef begon door te dringen dat wij minder zelfzuchtig moesten zijn, minder uitsluitend Nederland's belang in het oog moesten houden, wilden wij Indië behouden en aan de inheemsche bevolking een behoorlijke plaats geven. Het is nog slechts een achttal jaren geleden sedert Dr. Snouck Hurgronje in De Gids zijn ‘De Inlandsche bestuursambtenaren, vooral op Java’ moest schrijven, om op te wekken tot daadwerkelijke toepassing van het beginsel ‘soort over soort’, zooals dat in onze indische grondwet al vele jaren was geformuleerd. Het is mede nog eerst een vijftal jaren geleden dat deze zelfde staatsman-geleerde, in zijn ‘Nederland en de Islam’ wees op het onvermogen der indische departementen, nieuwe banen te openen voor de voortbrengselen der nieuwe richting; de druk der openbare meening noodig achtte, om tot de noodige hervormingen te dwingen. En thans is de toestand al weer zoo veranderd, dat wij genoodzaakt zijn weer veel verder te gaan, niet slechts naar nieuwe vormen moeten zoeken waaronder een ruimer aandeel in h t staatsbestuur voor de Inlanders mogelijk is, maar naar vormen waaronder het mogelijk zal zijn aan de inheemsche volkeren de groote taak van de verdediging van het eigen grondgebied mogelijk te maken. Inderdaad, Indië's positie wijzigt zich snel. Te veel | |
[pagina 202]
| |
gevergd ware het echter, ja zelfs onjuist, ook deze wijzigingen van de indische bureaux te verwachten. Ambtenaarschap en staatsmansgave gaan zelden samen, zijn tegenstrijdig als subordinatie en initiatief, en het scheppen van nieuwe vormen, het wijzen van nieuwe banen is geheel initiatief, is geheel staatsmanschap. Ook hier zal daarom de publieke opinie haar invloed moeten uitoefenen, zal een ieder die zich geroepen voelt moeten spreken, opdat ook aan de indische bureaucratie duidelijk zij in welke richting, met welk doel, zij moet werken. Haar ijver en haar rijpe ervaring en routine zijn waarborgen dat zij dan in die nieuwe banen ook alles zal presteeren, wat redelijkerwijze van haar geëischt kan worden. | |
II.Het doordringen van het besef dat wij Indië's volkeren te veel uitsluitend van het standpunt van Nederland's belang bestuurd hadden, de allengs meer verspreide overtuiging dat wij de intellectueele en moreele kwaliteiten, vooral van de hooge maatschappelijke klassen, veel te veel hadden onderschat, deed de richting ontstaan die men wel het best aanduidt als ethische koloniale politiek. Door velen bespot, door velen geëerd, vertegenwoordigt zij de politiek der laatste jaren en zij is nog overheerschend. Zij heeft vooral uitmuntende vruchten gedragen op het gebied van het onderwijs. Moge het nog lang niet uitgebreid genoeg zijn, moge het nog, als overal elders, wijziging, hervorming behoeven, het is er, en geen bizondere drang, geen bizondere staatsmansgave zal meer noodig zijn om het tot juisten omvang te brengen; het is vooral wijlen Mr. C.Th. van Deventer die zich op dit gebied groote verdienste heeft verworven. Op ander gebied heeft deze ethische politiek minder beslissende uitkomsten gegeven. Als reactie op een ongemotiveerd groote scheiding tusschen Europeaan en Inlander, heeft zij naar opheffing van die scheiding, naar versmelting, naar assimilatie gestreefd, daarbij niet weinig gesterkt door de sympathie waarmede de gedachte der associatie van Nederlanders en Inlanders als politiek beginsel werd aanvaard. Die associatiegedachte, wel met het meeste talent door Dr. Snouck Hurgronje op den voorgrond gebracht, is | |
[pagina 203]
| |
ongetwijfeld juist. Te veel staatsman om aan dankbaarheid van volkeren te gelooven, heeft hij een versterking van den band tusschen Nederlanders en Indiërs gezocht, door hen tot gemeenschappelijk bezit en daardoor tot gemeenschappelijk belang de nederlandsche cultuur te geven, zoover dit mogelijk is. Inderdaad, men mag aannemen dat dit de juiste weg is, mits men werkelijk aan het begrip der associatie vasthoudt. Maar zooals het gewoonlijk gaat, aan den meester verschijnt de idee in alle zuiverheid, maar daardoor ook in hare begrenzing; de volgelingen, niet zoo zuiver ziende, zien die grenzen niet, en uit de plastische idee ontstaat het starre dogma dat voor zich geen grenzen meer kent. Zoo is ook uit de schoone, evenwichtige associatie-idee het overdreven assimilatie-dogma ontstaan, en vrijwel alles wat zich de laatste jaren in de indische politiek als associatie aanmeldt, is in zijn wezen assimilatie. En daartegen kan men niet genoeg waarschuwen. Er zijn geen voorbeelden van assimilatie van zoover van elkander afstaande volkeren. Het ligt in den gedachtengang van den alleen logisch denkenden mensch, om zich een kloof, die hij steeds enger ziet worden, als geheel gesloten voor te stellen. Toch is dit onjuist. Als een voorbeeld, met alle gebreken aan voorbeelden eigen, kan de verhouding van man en vrouw dienen. Ook dáár door de tegenwoordige ontwikkeling der vrouw een steeds verminderen van den afstand, maar ook dáár ten slotte een kloof, smal maar diep, die alleen door Wahlverwandtschaft is te overbruggen. Dat er echter tusschen het Nederlandsche volk en de volkeren van Indië een Wahlverwandtschaft zou bestaan, zal wel niemand willen volhouden, die gedachtig is aan de moeilijkheid die reeds in de Amerikaansche Unie wordt ondervonden om zuid-europeesche en slavische elementen te assimileeren; die zich herinnert dat zelfs tusschen Nederlanders en Belgen geen band kon stand houden: een eigen staatkundig leven bij groote cultuurgemeenschap bleek noodig. Dat zal ook in Indië gebeuren; als de toenadering haar natuurlijke grens heeft gevonden, zal een eigen zelfstandige ontwikkeling der inheemsche bevolking plaats vinden, en het ware noodlottig voor onze verhoudingen aldaar, wanneer onze staatsinstellingen die scheiding, die eigen ontwikkeling der twee verschillende bevolkingsgroepen niet meer toelieten. Zoo de inheemsche | |
[pagina 204]
| |
bevolking naar assimilatie met anderen zou streven, dan zou zij veel grooter natuurlijke sympathie voor den Japanner, dan voor den Nederlander voelen. De band met Nederland is er een van zuiver intellectueele overweging, van ouden eerbied en gewoonte; bij Japan zou het ook zeer goed kunnen dat ook de diepere rasinstincten een voorname plaats kregen. Blijft de Indiër onderworpen, dan zal zeer weinig noodig zijn om hem de voorkeur aan Japan te doen geven, vooral als het ontwikkelde niet-ambtelijke element sterk toeneemt. Wordt hij daarentegen van die onderworpenheid verlost, gaat hij nationaal denken, dan zal hij den band met Nederland als van groote waarde, juist tegenover Japan's imperialisme, gaan beschouwen. Onze toekomst ligt in het nationalisme van den Inlander, en de eenige hoop hem daarbij aan ons te blijven binden, de associatie te verwezenlijken, is het assimilatiestreven te doen ophouden en de twee volksgroepen te scheiden om ze, beider eigen aard eerbiedigende, door een politieken band saam te binden. Men dient wel in het oog te houden dat van eigen staatkundig streven, van drang naar eigen richting in de ontwikkeling weinig wordt gemerkt, zoolang alle ontwikkelde elementen een plaats in het ambtelijke kunnen vinden. Gaat dit niet meer, krijgt men een stand van ontwikkelde particulieren wier bestaansmogelijkheid zeer nauw met de maatschappelijke toestanden samenhangt, dan zou de Regeering nog wel eens voor zeer verrassende uitingen van die Indische mentaliteit kunnen komen te staan, en haar assimilatiepolitiek betreuren. | |
III.De vraag mag gesteld worden hoe, onder de vlag der associatie, die assimilatie zooveel aanhangers kon vinden, zelfs onder vele bekwame staatslieden. De bekwaamsten, laat dit dadelijk gezegd zijn, de beiden die in inzicht boven alle anderen hebben uitgemunt - J.B. van Heutsz en Dr. Snouck Hurgronje - hebben altijd boven die richting gestaan. De toenadering der beide bevolkingsgroepen met instemming ziende, hebben deze beiden nooit uit het oog verloren, dat een volledige toenadering, een versmelting, een assimilatie, nooit zou plaats hebben en tot consequenties zou voeren die | |
[pagina 205]
| |
niet te aanvaarden waren. Snouck Hurgronje's leuze ‘soort over soort’ en zijn eisch alle maatregelen die de bevolking raken, door Inlanders te doen ontwerpen en uitvoeren, gaan uit van een natuurlijke scheiding tusschen Nederlanders en Indiërs. Maar overigens heeft dit versmelten der beide groote bevolkingsgroepen altijd een groote bekoring op politieke geesten uitgeoefend, vooral op de bureauambtenaren; en zelfs onze staatslieden die tot de daad werden geroepen, zijn dien weg gegaan, eigenlijk meer omdat zij geen anderen weg kenden, dan omdat zij niet de vele bezwaren ondervonden, die er mede gepaard gingen. Wanneer men, alvorens zelf nieuwe wegen te wijzen, vraagt wat anderen op dwaalwegen - althans van eigen standpunt gezien - heeft gevoerd of wat voor hen beletsel is geweest om te keeren, terwijl zij toch de toenemende moeilijkheden ondervonden, dan mag wel als eerste reden genoemd worden een te oppervlakkig streven naar gelijkheid. Men neemt als uitgangspunt, wat slechts eindpunt van een lange ontwikkeling kan zijn. Men wil in het indische staatsleven, naar goeden, modernen, vaderlandschen trant, gelijkheid, vergetende dat de gelijke behandeling van ongelijken terecht het grootste onrecht is genoemd. Maar meer nog dan deze leuze zijn twee fundamenteele misvattingen schuld aan den verkeerden weg dien wij met onze politiek zijn ingeslagen. De eerste is wel dat men, door de geografische scheiding van Nederland en Indië verleid, de geestelijke scheiding die er tusschen het nederlandsche volk en de volkeren van Indië bestaat, aan die gebiedsdeelen heeft gebonden. Ten onrechte. De nederlandsche gedachte reikt veel verder, breidt zich over Indië uit, beheerscht het nog geheel, zoover het boven de specifiek inlandsche gemeenschappen uitgaat. De tweede misvatting is wel deze dat men meent in Indië Nederlanders en Indiërs op den duur niet te kunnen scheiden, omdat zij, door elkaar heen, hetzelfde gebied bewonen. Woonden zij gescheiden, men zou er natuurlijk niet aan denken hen gelijk te behandelen, maar hun de instellingen geven waarvoor zij rijp waren, den levensstandaard die elk paste. Deze beide misvattingen, gepaard aan de suggestie der gelijkheidsgedachte, aan de weinige neiging bij onze koloniale staatslieden zich naar groote algemeene beginselen te richten, | |
[pagina 206]
| |
hebben tot de tegenwoordige politiek geleid. Slechts zij die nog aan de mogelijkheid van spoedige verwezenlijking van een homogeen Indië gelooven, aan een indischen staat, met één staatsburgerschap, met gelijksoortig recht voor allen - een zuiver mechanische, atomistische opvatting der maatschappij - zijn uit overtuiging aanhangers van die politiek. En de vele anderen, die er zich bij aansluiten, doen het omdat men geen anderen weg ziet; niet uit overtuiging, ja zelfs tegen eigen overtuiging in. Zij beseffen dat het bij het oude niet kan blijven; nieuwe andere wegen ziet men niet; op hoop van zegen volgen zij een politiek, die althans dit voor heeft, dat zij tot het gemoed van velen spreekt en dat zij ook de instemming der inheemsche politici heeft, omdat zij er voorloopig niet anders dan bij winnen kunnen. Maar echte, breede, verreikende koloniale staatkunde mag men dit niet noemen. Geen groote ideeën, de eischen van het oogenblik omvattend en de toekomst beheerschend, leiden ons bestuur. Wij werken naar behoefte, van het kleine in het groote, eigenlijk in hoofdzaak naar de eischen die uit den dagelijkschen gang van zaken voortkomen, en wij kijken bij dat werk nauwelijks eens rond om te zien wat er in de overige wereld gebeurt. Het is de echte nederlandsche werkwijze, en alleen onze groote staatslieden hebben een staatkunde kunnen voeren die daarboven uit ging. Het waren vooral de buitenlandsche verhoudingen die daartoe dwongen, en het zijn ook thans weer de buitenlandsche verhoudingen die ons zullen dwingen, onder groote gezichtspunten nieuwe wegen in te gaan. Het zeer bedenkelijk verschijnsel van de laatste jaren, dat alle hervormingen door druk van buiten af tot stand komen, wijst op het ontbreken van een vooruitziende staatkunde; wij doen wat anderen willen, en daar vaart men nooit goed bij. De ontaarding van de zoo gewenschte associatie tusschen Nederlanders en Inlanders in de weinig hoopgevende assimilatie heeft echter nog andere oorzaak. Het geheele indische staatswezen staat nog op de basis van rassenscheiding; Europeaan en Inlander staan van elkaar gescheiden en wel in de verhouding van superieur tot inferieur. De gelijkstelling met Europeanen is voor den Inlander een stijging, een erkenning van maatschappelijke rijpheid, en nu is wel | |
[pagina 207]
| |
niets fnuikender voor het gevoel van eigenwaarde van een volk, dan dat men uit eigen maatschappij moet treden om voor rijp aangezien te worden. Dit gevoel is nog weinig ontwikkeld bij den Inlander, het moet erkend; maar dat het komen zal, wie zou het ontkennen, waar de geheele ontwikkelingsgang een geheel normaal verloop neemt, voor ons dikwijls een verrassing omdat wij, even hardnekkig als oppervlakkig, in het tegendeel geloofd hebben? Een normale ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel, van het zelfbewustzijn als volk, moet tot den wensch voeren om zich zelfs wille als vol erkend te worden, zonder ‘gelijkstelling’ met vreemden aan te vragen. Het besef dat dit rassenverschil een onrechtvaardige, onbruikbare scheiding begint te worden, het onvermogen een scheiding op andere basis te vestigen, heeft de assimilatiepolitiek sterk bevorderd. Waar men geen kans zag de rassenscheiding op te heffen, daar heeft men ze zoo klein mogelijk willen maken, maar eenig uitzicht op een bevredigenden toestand is er niet door gekomen. Het kan hier niet de plaats zijn, dit in detail aan te toonen, het vergt te veel ruimte, maar wie aan organische ontwikkeling van volkeren gelooft, moet wel teleurgesteld zijn dat tot nog toe de toevloeiing van westersche, speciaal nederlandsche cultuur, aanleiding dreigt te geven tot politieke hybridatie, tot verzwakking van onze kracht naar buiten en naar binnen. Onrecht zou men echter doen, als men die nederlandsche cultuur daarvan de schuld gaf. Hare toestrooming kan men niet anders dan toejuichen. De fout ligt in ons staatsmanschap dat voor geheel nieuwe toestanden de oude vormen, hoe ook bijgelapt, bijhield; aan een onvruchtbaar, ontijdig unitarisme. | |
IV.De kracht der west-europeesche volkeren heeft zich op koloniaal gebied op twee wijzen geuit; zij schiep de volkplantingen van eigen ras door de inheemsche bevolking te verdringen, en zij schiep de koloniën door onderwerping der inheemsche volkeren, zonder tot eigen kolonisatie over te gaan. Voor Nederland bleef slechts de laatste soort over: koloniën van eigen ras bezit het niet meer. Ontstaan door | |
[pagina 208]
| |
onderwerping in het belang van rechtstreeksche handelswinst, kreeg Ned.-Indië een politieken vorm, die tot voor enkele jaren een zuivere bureaucratie was en thans door de vorming van Raden - weldra ook een Kolonialen Raad - eenigszins gewijzigd is, maar toch in zijn hoofdtrekken dezelfde bleef; de medewerking der ingezetenen is een medewerking aan den kolonialen bureaucratischen bestuursvorm. Britsch-Indië, ons in ontwikkeling vooruit, is bij die ontwikkeling eveneens geheel binnen dien bureaucratischen vorm gebleven; evenmin als wij, heeft Engeland in Britsch-Indië die bestuursvormen vermogen of willen invoeren, die de glorie van het moederland zijn en die de kracht van Canada, van Australië uitmaken. Wat hield Engeland, wat ons zelf er van terug? Het waren het verschil in ontwikkeling, verschil in ras, de zeer tegenstrijdige belangen, de noodzaak van overheersching, het andere doel dat met de kolonisatie beoogd werd, de andere geaardheid gepaard aan het gevoel van superioriteit, en nog vele andere factoren die daartoe medewerkten. De lange duur en stabiliteit van de overheersching wijzen er op dat dit in veel opzichten een bruikbare politiek was. Zal zij dit echter blijven? Er is veel veranderd in de laatste tijden, niet alleen in de positie der beide koloniën ten opzichte van de buitenwereld, maar ook tusschen de beide koloniën onderling. Ook dit laatste is van beteekenis, omdat de hoogste bestuurswijsheid, wanneer niet een oorspronkelijk man de leiding in handen had, vrijwel een navolging van Britsch-Indië is geweest. Inwendige veranderingen in de verhouding van de kolonie tot het moederland ontstonden door de ontwikkeling der inheemsche volkeren. De school bracht de voorbereiding, de pers de mogelijkheid kennis te nemen van wat er in de wereld, in eigen land gebeurde. Japan's opbloei brak de fictie van het Europeesche alvermogen, van eigen inferioriteit. Sneller dan het sociaal kunnen, dat slechts door gestagen, volhoudenden arbeid is te verwerven, stegen de staatkundige wenschen. Wat men niet bezat en wat zonder eigenlijken arbeid, alleen reeds door heftig uiten der wenschen was te bereiken, leek een zeer aantrekkelijk doel. Vooral ‘gelijkheid’ werd de leuze, minder om de groote standsverschillen van eigen volk op te heffen, dan wel om de gelijke te worden | |
[pagina 209]
| |
van den politiek vrijen Europeaan, die er ook materieel beter aan toe was. De Regeering had een moeilijke taak; een eeuwenoude traditie van vrijheid in het Moederland gaf een willig oor aan eischen die de koloniale ervaring niet mocht inwilligen. Zoo staat men thans onvast. De zekerheid die eens het beleid in het exploitatie-tijdperk kenmerkte is verdwenen, en geen nieuwe zekerheid, uit vastheid van nieuw inzicht geboren, leidt thans de Regeering. De z.g. ethische politiek is eigenlijk een compromis tusschen een politiek stelsel, dat zelfs na de voleinding door een Kolonialen Raad geheel verouderd is, en een ontwikkelings-phase, een zelfbewustheid der indische volken, die niet meer tevreden kan zijn met een bureaucratischen bestuursvorm, hoe welwillend ook. Toch moet er weer vastheid van beleid komen, want in een kolonie als Indië heerschen niet de regeneratieve tendenzen van een nationalen staat. Is er eenmaal een diepgaande kloof tusschen het nederlandsch gezag en de inheemsche volkeren, dan hebben wij niet meer de middelen die weer te sluiten. De positie van Indië is de laatste jaren gewijzigd; het is zoowel van een economisch als strategisch standpunt een begeerd bezit geworden. Buitenlandsche persorganen dringen openlijk op annexatie aan. Overzien wij den toestand, zien wij de middelen tot afweer? Eenig besef begint ongetwijfeld door te dringen. Indië kreeg een landvoogd die als kundig diplomaat bekend staat, en zeker is dit een groot voordeel waar het gaat om aan acute conflicten met het buitenland het scherp en dreigend karakter te ontnemen. Maar bij chronische tegenstrijdigheid van belangen, zooals thans nog inwendig tusschen Nederlanders en de inheemsche volkeren bestaat, en uitwendig in toenemende mate tusschen Indië en zijn begeerige naburen, treedt het zelfstandig karakter der diplomatie op den achtergrond, wordt zij instrument voor de doorvoering der buitenlandsche staatkunde; de eigenlijke richting, zoo binnenlandsch als buitenlandsch, kan dan alleen door den staatsman aangegeven worden. En men kan moeilijk ontkennen dat Indië thans zoo'n richting ontbeert. Er is ongetwijfeld met vrucht in tal van zaken gewerkt; in veel vraagstukken is de ethische koloniale politiek een goede werkhypothese gebleken, maar er zijn even zoovele vraag- | |
[pagina 210]
| |
stukken waarin zij niet meer kan dienen. En de laatste zijn juist de voornaamste. Te veel is ons werken de laatste jaren op het wegnemen van bezwaren van den Indiër gericht geweest, te weinig op het doelbewust bevestigen van de positie van Ned.-Indië, het verheffen tot hooger peil van Indië als staatkundige eenheid. Het groote werk door den Gouverneur-Generaal van Heutsz verricht door de pacificatie der buitenbezittingen, is niet gevolgd door een even doeltreffende vooruitgrijpende organisatie op economisch, op militair, op politiek gebied. Toch is zulk een doelbewuste staatkunde onmisbaar; de gewijzigde positie van Indië vraagt er dringend om.
Nog een twintigtal jaren geleden waren de koloniën niets. Zij waren aanhangsels van het moederland, de positie van het moederland was ook die van de kolonie. Als actief element in het staatkundig streven telden zij niet mede. Dat is geheel veranderd. Oost-Azië is een gebied met eigen, zelfstandige ontwikkeling geworden, en de daar gelegen staten hebben in die ligging een voorrecht boven andere. Bovenal geldt dit van Japan, dat, als de best georganiseerde, dan ook reeds een zeer overwegende plaats verwierf. En van hoe groote beteekenis dat land ook nu reeds is, zoo is toch zijn eerzucht, zijn aandrang tot expansie, nog lang niet bevredigd, en zoowel uit de geografische ligging als uit zijn handelspolitiek is met zekerheid af te leiden dat het zal trachten Ned.-Indië onder zijn controle te brengen. Zoolang Japan levenskrachtig blijft, zoolang zal Indië door dat land begeerd worden, en zoolang zal het verweer daartegen een der voornaamste doeleinden van onze staatkunde moeten uitmaken. Er is geen reden aan te nemen dat die begeerte zich niet tot de volle politieke overheersching zou uitstrekken, desnoods met geweld te bereiken; en daarom dient ons verweer ook met die uiterste consequentie rekening te houden. Zeer zeker is onze positie in het verleden en ook in het heden voor een groot deel verzekerd geweest door een evenwicht tusschen de naties die belangen hebben in het Oosten, maar als de tegenwoordige oorlog mocht leiden tot een algemeene verzwakking der europeesche koloniseerende mogendheden, dan zal Indië niet meer zoo geheel op dien internationalen steun | |
[pagina 211]
| |
mogen bouwen en zelf een mate van weerbaarheid moeten verwerven, die vergoedt, wat het aan internationale veiligheid verloor. Ook Australië beseft dit voor zich zelf en heeft weerplicht ingevoerd. Die weerbaarheid, zich uiterlijk toonende in militaire gereedheid, innerlijk berustende op een daarmede overeenstemmende politieke en economische organisatie, kan gerust tot hoofddoel van ons werken genomen worden. Bereikt men die, dan ligt daarin opgesloten dat ook al het andere, onderwijs, politieke tevredenheid, economische toestand, in orde zal zijn. En nu laat de ervaring van den tegenwoordigen oorlog geen twijfel aan hetgeen wij moeten doen. Een weerbaarheid, die een redelijke kans op succes geeft, is in den tegenwoordigen tijd nog alleen te bereiken wanneer het volk als militair georganiseerde massa een aanvaller tegemoet kan treden. Met dien eisch wijzigt zich echter onze koloniale politiek tot in zijn grondslagen. Het is dan niet meer Nederland dat zijn koloniale belangen met een koloniaal leger verdedigt, maar het zijn Indië's volken die zich zelf onder leiding van Nederland verdedigen. Daarmede stellen wij eischen aan een kolonie van aan ons vreemde volken, als nog nergens ter wereld plaats vond. Britsch-Indië, de Fransche koloniën van vreemd ras, hebben weliswaar een leger, zullen zich ook verdedigen, maar hun eigenlijke bescherming en ook de dwang tot verdediging liggen toch in de sterkte van het moederland. Wij daarentegen, willen wij ons in Oost-Azië handhaven, moeten Indië tot een behoorlijken graad van weerbaarheid brengen, nagenoeg zonder militairen steun, zonder machtspositie van het eigen land. Nederland kan Indië door zijn intellectueele krachten, door zijn financiën, door zijn diplomatie en zijn bizondere positie in Europa steunen, maar meer kan het niet; Indië dient zich zelf te verdedigen. Met dien eisch - en de omstandigheden dwingen ons daartoe - verandert echter ons geheele koloniaal beleid. Wat wij nu hebben, ook na zijn voltooiïng door een Kolonialen Raad, is de bestuursvorm van de exploitatiekolonie, eenigszins gewijzigd door de vertegenwoordiging van verschillende volksklassen. Doordat het alle politiek leven van den Indiër lam legt - want het kiezen van een paar leden voor een Kolonialen Raad, voor Gewesten en Gemeenten, geeft geen politiek leven dat krachten wekt, geen bestuur | |
[pagina 212]
| |
dat hem bevredigt - is er van ontwikkeling van zelfbewustzijn en daarmede van scheppingsdrang geen sprake. De hinderlijke en verouderde rassenscheiding is al bizonder ongeschikt dat zelfbewustzijn te wekken dat zoo dringend noodig, ja onmisbaar is voor een volksleger, voor economischen bloei. Altijd staat als hoofdscheiding daar de Europeaan tegenover den Inlander, de laatste principieel minderwaardig, omdat een ‘gelijkstelling’ met Europeanen een stijging beteekent, omdat vreemdelingen zooals Japanners dadelijk tot de Europeanen worden gerekend, m.a.w. dadelijk boven de Inlanders worden gesteld. Wil men op die wijze zelfbewustzijn tegenover diezelfde vreemdelingen kweeken? Chineezen staan reeds dichter bij den Europeaan; - moet de Inlander zich op die wijze, in weerwil van alle gelijkheidsbetuigingen, niet als de droesem blijven voelen? Zelfs eigen landgenooten kunnen op die wijze met Europeanen gelijkgesteld worden; tusschen volk en volk echter staat die scheidsmuur onwrikbaar overeind. Het is een zeer zwak punt in ons beleid onder de nieuwe omstandigheden en zal moeten verdwijnen. Willen wij aan ons Indië zooveel hooger eischen stellen dan Engeland aan het zijne kan doen, dan kan niet meer dat Engelsch-Indië als voorbeeld dienen, dan dienen wij zelfstandig nieuwe wegen in te slaan. Engeland behoeft wegens zijn overwegende internationale positie aan zijn indisch bezit nog niet de eischen te stellen; zijn koloniaal leger heeft niet de taak, die ons leger te vervullen zal hebben. Gaan wij tot het volksleger over, dat door de omstandigheden wel onvermijdelijk is geworden, dan treden wij tot de inheemsche volkeren in de verhouding van leidinggevend voogd, niet meer van overheerscher. Het wordt dan dezelfde verhouding waarin Engeland tot zijn zelfbesturende koloniën van europeesch ras staat. Ook daar geen overheersching maar leiding in die zaken die boven de krachten der koloniale bevolking gaan en voor de eenheid en bloei van het geheele Rijk noodig zijn. Terwijl in de exploitatiekoloniën als Nederlandsch- en Britsch-Indië alles onderworpen is aan de inzichten der Regeering, de inheemsche volkeren geen zelfbeschikking kennen en de voor hen vreemde Regeering steeds overal kan ingrijpen, hebben de zelfbesturende koloniën van eigen | |
[pagina 213]
| |
ras een constitutioneel gewaarborgde sfeer, waarin zij volle zelfbeschikking, autonomie, hebben. Zij zijn niet geheel autonoom, dat ware een misvatting, maar hun autonomie omvat een zeer groot deel. Stelt men zich een staatslichaam als Canada als een pyramide voor, dan is van die pyramide alleen de top engelsch; de rest is canadeesch en de plaats van de scheidingslijn van engelsch-imperiaal en canadeesch-autonoom is in een constitutie vastgelegd. De door de Kroon benoemde Gouverneur-Generaal, de noodzaak bij de wetgeving niet in strijd te komen met de engelsche wetten, het recht van veto van den G.-G., de verplichting voor belangrijke wetten toestemming van de Kroon te verwerven, kenmerken de engelsch-imperiale sfeer, terwijl de buitenlandsche politiek geheel binnen die sfeer valt. De ministers daarentegen dienen, door hunne parlementaire verantwoordelijkheid, tot de canadeesch-autonome sfeer gerekend te worden. Dat die scheidingslijn zoo hoog kan liggen, vindt zijn grond in den hoogen graad van ontwikkeling, zelfstandigheid, aanhankelijkheid der koloniale bevolking. De verhouding van moederland en kolonie berust op vertrouwen, op wederzijdsche behoefte aan samengaan, en in weerwil dat de kolonie niet souverein is, voelt de bevolking zich in geenen deele minderwaardig aan die van het moederland. Een natuurlijk evenwicht van belangen en capaciteiten heeft de grens bepaald, en de autonomie heeft geen neiging in souvereiniteit over te gaan; integendeel in de laatste tijden wordt de band weer vaster. Het is deze toestand dien wij in Indië moeten nastreven. Hij geeft de oplossing van het groote probleem hoe de gekleurde, afhankelijke rassen in een verhouding tot de overheerschende staten gebracht kunnen worden, waaraan alle kwetsende rasinferioriteit vreemd is. Het wordt een zuiver staatkundige band, waarbij de inheemsche bewoner der kolonie zich niet meer minderwaardig behoeft te gevoelen. Is deze toestand bij een koloniale bevolking van eigen ras zeer gemakkelijk te bereiken, bij een vreemde bevolking als in Indië wordt het mogelijk door de associatie-politiek. Dit kan men van die politiek verwachten, maar meer ook niet. Versmelting, assimilatie, is een utopie, maar een associatie, die de indische volken van hun rasparticularisme verlost en ze | |
[pagina 214]
| |
geschikt maakt voor een zuiver staatkundigen band met Nederland, is zeer wel mogelijk en, laat dit er bij gezegd zijn, de eenige kans Indië te behouden. Canada diene daarbij tot voorbeeld, niet in zijn uiterlijke vormen, maar in zijn wezen. Lag bij Canada de scheidingslijn tusschen het engelschimperiale en het canadeesch-autonome zeer hoog, bij Indië's volken zal zij veel lager moeten liggen, omdat die volken, als volk, nog zoo weinig capaciteit hebben. Stelt men ook het indische staatslichaam als een pyramide voor, dan ligt thans die scheidingslijn zeer laag, bij het dorpsverband. Al wat daarboven ligt en dikwijls die dorpen zelve, behooren tot het nederlandsch-imperiale. Wel heeft dit de laatste tijden door de instelling der verschillende raden iets van zijn streng autocratisch karakter verloren, maar in zijn wezen is het 't zelfde gebleven. Men heeft thans den toestand dat door ons onderwijs en verschillende maatschappelijke stroomingen een reeds uitgebreide klasse van min of meer ontwikkelde Inlanders is ontstaan, die, aan den gezichtskring der dorpen ontgroeid, geen politiek verband bezitten waarin zij leven kunnen. Worden zij ambtenaar, dan worden zij opgenomen in de nederlandsch-imperiale sfeer, de bureaucratie; worden zij geen ambtenaar dan hebben zij niets en zoeken hun heil in een Sarikat Islam. Het is een dringende eisch dat tot vorming van politieke lichamen wordt overgegaan, die alle ook het hoogere inlandsche leven omvatten, en reeds eenige jaren geleden wezen wij daarvoor op Java de Regentschappen aan. Die instelling is in alle opzichten noodig. De scheidingslijn tusschen het nederlandsch-imperiale en het indisch-autonome wordt daardoor verlegd naar de plaats die aan de daadwerkelijke ontwikkeling beantwoordt; het is niet meer dan de erkenning dat onze onderwijspolitiek vruchten afwerpt. Tevens wordt daardoor principiëel met den bestuursvorm der exploitatiekolonie gebroken, en wordt de omzetting in een zelfbestuur als Canada ingeleid. Het wordt daardoor mogelijk de rassenscheiding uit ons staatsrecht te doen vervallen, en dit is dringend noodig. Zij is uit den tijd en vormt in handen van anderen, die ons gezag in Indië willen ondermijnen, nog steeds het sterkste wapen. Essentieel voor het sentiment der bevolking zal het zijn dat de grens van de bevoegdheid der Indische Regeering en de zelfbeschikking der Indiërs | |
[pagina 215]
| |
constitutioneel wordt vastgelegd, d.w.z. door de Kroon en Staten-Generaal. De Indiërs mogen eerbied, vrees hebben voor de Indische Regeering, vertrouwen hebben zij alleen in de Staten-Generaal. Trouwens alleen als het hoogste orgaan de autonomie waarborgt krijgt zij waarde. De wensch naar wettelijke vastlegging van de bevoegdheden van regeerders en geregeerden behoort tot de eerste bij een ontwakend volk. Eenmaal die bestuursvorm aanvaard, zal men ondervinden dat tallooze moeilijkheden verdwijnen, die juist de tegenwoordige ethische koloniale politiek in toenemende mate met zich brengt. Het ambtenaarsbegrip wordt veel zuiverder; men is in dienst òf van Nederland òf van het autonome gebied, al naar den politieken staat dien men heeft. De bezoldiging richt zich naar den eigen levensstandaard. Alle vreemdelingen zijn gelijk, en wie geen vreemdeling is, is of Nederlander of Indiër. Het gevoel dat een vreemdeling hooger kan staan dan de landzaat verdwijnt geheel; de Indiër behoeft niet meer naar ‘gelijkstelling’ te streven, hij is volwaardig uithoofde van het politieke verband waartoe hij behoort. Alle thans zoo verwarrende verhoudingen worden zuiver, een wettelijke waarborg van rechten kan gepaard gaan met krachtige gezagsuitoefening, en ieder weet dat wij juist aan die combinatie groote behoefte hebben. In den tegenwoordigen vorm behoudt het administratief gezag altijd de zooveel aanstoot gevende overmacht. Er is nog zeer veel over dien nieuwen staatsvorm te zeggen. Ontstaat er behoefte aan samenvatting van het autonome leven der inheemsche volken, dan is de juiste weg, uit hun eigen politieke lichamen een algemeenen raad saam te stellen. Dat zou de echte volksraad zijn die door de Indiërs begeerd wordt, het begin van het fascineerend parlement. In dien staatsvorm past ook de universiteit; zij wordt dan het concentratiepunt van het geestelijk leven van autonome volken. | |
V.Een vergelijking tusschen de nederlandsche en engelsche exploitatiekoloniën aan de eene zijde, met de engelsche | |
[pagina 216]
| |
‘self governing dominions’ aan de andere zijde; het inzicht dat het verschil tusschen volkeren nog alleen tot uitdrukking mag komen in de staatkundige vormen, niet in rasonderscheid, gaven het hooge gezichtspunt dat het mogelijk maakte de algemeene richting onzer koloniale politiek aan te wijzen. Niet in 't onmiddellijk streven naar een zelfstandig Indië bleek het doel te liggen, maar het doel was de tegenwoordige staatkundige grondslagen der tropische exploitatiekolonie te vervangen door die van een volkplanting van eigen ras; de volkeren van Indië in gelijke verhouding tot Nederland te brengen als de blanke bevolking van Canada, Australië etc. tot Engeland staat. De associatie aan onze cultuur, de afwerping van het particularistisch indische, maken dit mogelijk. Thans dient de aandacht zich te richten op hetgeen in de gegeven omstandigheden gedaan moet worden om het doel van die algemeene richting te bereiken. En gedachtig aan de ervaring dat de Nederlander een bijna tastbare realiteit noodig heeft om tot actie te komen, zal het de verdediging van Indië zijn, waarom zich de andere maatregelen moeten groepeeren. De verdediging van Indië is thans totaal onvoldoende. Geen vloot, geen leger van beteekenis. Deskundigen achten, behalve de vloot, een leger van minstens honderddertigduizend man noodig, een zeer bescheiden aantal op een bevolking van bijna veertig millioen, als men rekent dat Nederland meer dan het dubbele aantal heeft. Aan mannen dus geen gebrek; alles komt neer op de staatkundige, economische en financieele mogelijkheden. Ten opzichte der laatste zijn de indische regeeringsambtenaren sceptisch gestemd. De van Indië uitgegane militievoorstellen mochten oorspronkelijk niets kosten, en nu er door de openbare meening een zekere druk wordt uitgeoefend, is een verhooging van een paar ton toegestaan. Dat is echter een geheel verkeerd uitgangspunt. Het is onjuist zich de verdediging als een weelde voor te stellen, alleen en zoover toelaatbaar als de financiën het veroorloven. Wanneer een land als Indië, met zijn tegenwoordige productie en handelsbeweging, geen behoorlijke weermacht zou kunnen hebben is dit alleen mogelijk doordat verkeerde beginselen aan de vorming dier weermacht ten grondslag liggen, doordat men jarenlang de | |
[pagina 217]
| |
staatsinkomsten geheel heeft gebruikt voor den vredestoestand met verwaarloozing der veiligheid. Men heeft daardoor de staatshuishouding op een voet ingericht, die eigenlijk te groot is, daar de veiligheid het fundament van alles moet zijn. Men heeft zich weelde veroorloofd waar die niet mocht bestaan, men heeft de ontwikkeling van hulpbronnen nagelaten die men anders wel zou bevorderd hebben. Ten slotte, wanneer men de grens van de mogelijkheden bij het tegenwoordig politiek stelsel bereikt had, zou men eerder naar anderen politieken grondslag hebben gezocht, waarop weer een nieuwe, verhoogde economische ontwikkeling mogelijk was. Nu staan wij plotseling voor de noodzaak èn zuinigheid te betrachten èn hulpbronnen te zoeken èn de staatkundige grondslagen te herzien. Want de verdediging dient in orde te komen. Zoo volkomen speelbal van anderen te zijn, moet ten slotte het einde brengen. Verdediging is geen overdaad: het is de meest oorspronkelijke uiting van zelfbehoud, en volken die prijs stellen op hun onafhankelijkheid dragen daarvoor de grootste persoonlijke en zakelijke lasten. Hoe armer, des te grooter; geringe militaire lasten, bij behoorlijke veiligheid, zijn het loon van militaire weerbaarheid en hooge economische ontwikkeling. Naast het financieele staat het staatkundige gezichtspunt. De verdediging door een behoorlijk leger van ongeveer honderddertigduizend man kan alleen op den grondslag van militie voor de inlandsche bevolking bestaan. Het is een probleem waaromtrent geen ervaring bestaat, en alleen algemeene beginselen, die elders hun deugdelijkheid bewezen hebben, kunnen hier ons handelen bepalen. En dan is wel het meest fundamenteele beginsel, dat de legervorming in onmiddellijk verband met de maatschappij dient te staan. ‘Ons uitgangspunt is de natuurlijke historische wet, dat een weermacht in den oorlog nooit meer kracht kan ontwikkelen, dan de som van alle materieele en moreele krachten der Natie... Elke weermacht is in het gunstigst geval een verkleind, scherp beeld van de natie, met haar deugden en gebreken.’Ga naar voetnoot1) Deze woorden kunnen ten volle beaamd worden. En nu is het eigenaardig dat terwijl in Nederland, | |
[pagina 218]
| |
in het algemeen bij alle souvereine volken, er een zekere traagheid bij de legerbesturen bestaat om het leger de maatschappelijke ontwikkeling te doen volgen, wij hier in Indië moeten verwachten dat een groot militieleger aan de maatschappelijke en politieke ontwikkeling ver vooruit zal zijn. Beide is verkeerd, maar het laatste geeft veel meer risico. Wanneer wij daarom met kracht aan de vorming van een behoorlijk militieleger gaan werken, dienen wij met meer kracht nog aan de staatkundige hervormingen te werken, die aan dat leger zijn innerlijke kracht moeten geven. Het tegenwoordig leger, het koloniale vrijwilligersleger, past geheel bij den zuiver bureaucratischen bestuursvorm van den overheerscher. Het staat geheel buiten de maatschappij, het soldaat-zijn is een beroep. Doordat het als zoodanig wordt beschouwd moet het een bestaan opleveren als elk ander beroep en maakt daardoor het leger kostbaar. Het is steeds op oorlogssterkte. Het overheerschersbeginsel brengt mede dat men een zekere verhouding tusschen Europeanen en Inlanders niet durft prijs geven en daarin een waarborg ziet voor de trouw van het leger. Het nieuwe leger, zooals de indische regeeringsvoorstellen dit willen, zal een aanvulling door militie ondergaan. Geheel zich aansluitende aan de nog heerschende koloniale begrippen begint het bij alle Europeanen en daarna bij de meest ontwikkelde Inlanders en legt, zelfs verder gaande dan in Europa, verband tusschen den weerplicht en de politieke rechten aan deze weerplichtige Inlanders te geven. Het is de legervorm die bij den verbeterden bureaucratischen bestuursvorm past. Een beetje politiek recht, een beetje militie. Maar juist omdat het leger met de maatschappij, zooals die zich in de politieke instellingen uit, samenhangt, is het beperkt door die instellingen. Het ware roekeloos een groot inheemsch volksleger in het leven te roepen, zonder tevens een inheemsch autonoom politiek leven te organiseeren. Een dergelijk volksleger zou aan anaemie lijden en bovendien in zijn moreel onderworpen zijn aan de snel wisselende stroomingen van een niet politiek georganiseerde volksmenigte. Wil men een krachtig, gelijk blijvend moreel van het leger, dan moet dit gevoed worden uit een krachtig gelijkblijvend staatkundig moreel der inheemsche bevolking. Alleen de nationaliteitsgedachte kan dit geven en | |
[pagina 219]
| |
daarom is het zoo dringend noodig dat alle inlandsch leven omvat wordt door een politieke organisatie, waarin het zich geheel kan uiten, zich zelve verder vormen, en waarvan de bezonken rust der autonomie de stabiliteit van het staatkundig moreel waarborgt. Een militieleger uit die organisaties voortgekomen, is nationaal, denkt en voelt, wat die autonome gemeenschappen denken en voelen, en in de vrij geuite gedachten dier gemeenschappen heeft de Indische Regeering een richtnoer voor hare binnenlandsche politiek en daarmede voor het leger. Het kan niet genoeg worden herhaald: alleen autonomie van de inheemsche volken kan die staatkundige stabiliteit geven. Politieke vermenging met Nederlanders, deelneming in gemengde raden (koloniale raad, gewestelijke en gemeenteraden) verzekert die nimmer. Britsch-Indië heeft dit alles al lang, heeft al Indiërs in vele functies, rechters, officieren, waar wij nog Nederlanders hebben, en toch is de bevolking daar verre van tevreden en Engeland zou het niet wagen daar een evenredig groot militieleger te vormen. En daardoor heeft dit reusachtig land met meer dan driehonderd millioen inwoners een leger van slechts driehonderdduizend man, waarvan ruim zeventigduizend Engelschen, en moet het Rusland en zelfs Japan vreezen. Alleen een constitutioneel gewaarborgde autonomie in eigen sfeer vermag bij de inheemsche volken staatkundige stabiliteit te waarborgen. Dit is wat door mij met Regentschapsautonomie is bedoeldGa naar voetnoot1). Aanvaardt men die, dan mag men ook het militieleger van der Weyden - van Heutsz aanvaarden: zij behooren overbrekelijk bij elkaar. Bij alle maatregelen dient wel in het oog te worden gehouden, dat, als eenmaal de inheemsche bevolking, in een militieleger georganiseerd, een groote macht geworden is, de politieke eischen steeds zullen stijgen; en het ongelukkige van den tegenwoordigen staatsvorm, ook nadat een koloniale raad zal zijn geconstitueerd, is dat in alle raden, van de kleinste tot de grootste, òf het europeesche, òf het inlandsche element overweegt. Er is geen gradatie. Een zuiver nederlandsch-koloniale sfeer en een zuiver indisch-autonome sfeer, | |
[pagina 220]
| |
waarvan de scheidingslijn telkens door de wet ten gunste van de laatste verlegd kan worden, geven die gradatie wel. | |
VII.De staatkunde in haar hoogere vormen is een kunst, geen wetenschap; nog minder een techniek die men door routine leert. Zij werkt met zooveel onbekende factoren in de psychologie van volken en individuen, met zooveel onzekers in de politieke en economische toestanden, dat alleen een gelukkige intuitie in den chaos der toekomst den weg vermag te vinden. En de historie herhaalt zich nimmer; het zijn altijd weer nieuwe combinaties waarin ruimte gevonden moet worden voor de belangen van het eigen volk. Thans staan wij in Oost-Azië voor zoo'n nieuwe combinatie, en weer moet een weg gevonden worden voor ons zelven. Van Nederland ligt de kracht in zijn weerstand, in de scherp geteekende nationaliteit, die het zelfs zou behouden als het zijn souvereiniteit verloor. De nederlandsche politiek, ook in deze tijden, is er een van weerstand, van afweer; agressie, actie naar buiten is er vreemd aan. Maar koloniale politiek is naar haar wezen altijd actief. De handhaving van het bewind over een kolonie van vreemde volken, in een geheel ander deel der aarde, is een kunstwerk, slechts door doelbewuste actieve staatkunde in stand te houden. Die kunst hebben wij drie eeuwen, bijna onafgebroken, verstaan, maar de voorwaarden waren gunstig. De volken zelve wisten wij onderworpen te houden, en onze mededingers naar het bezit waren onze buren in Europa, wier mentaliteit bijna was als de onze, die onder even gunstige of ongunstige omstandigheden werkten als wij. Maar dat is nu veranderd. Nieuwe mededingers in Oost-Azië zijn opgekomen, geografisch veel gunstiger gelegen en van een mentaliteit die voor den Inlander veel makkelijker te vatten is dan de onze. De toekomst voor Nederland is dan ook veel moeilijker geworden. Het is de laatste kleine natie met een behoorlijk koloniaal bezit, en zeer levenskrachtige grooteren hebben nog lang niet genoeg. Het eenige middel waarmede wij het spel kunnen winnen is een superieur staatkundig inzicht. En welken weg dit ons op wijst laat zich bevroeden: de massa der | |
[pagina 221]
| |
veertig millioen, die tot nog toe passief was, tot een actief element te maken. Onze staatkunde moet haar hoogste doel er in vinden, door politieke organisatie bij de indische volken het nationaal gevoel te wekken, en daarmede het instinctief verzet tegen veroveringszucht van derden. Dien drang tot verzet kunnen wij dan militair organiseeren. En hoe dit te bereiken ware, bleek uit het voorgaande. Dat men echter niet lang wachte met de bakens te verzetten nu het getij zoo snel verloopt. In Nederland heeft bijna niemand aan den europeeschen oorlog willen gelooven en toch is die gekomen. De strijd om onze koloniën kan ook komen; het is goed in deze pessimistisch te zijn.
Buitenzorg/Tegal, October 1916.
S. Ritsema van Eck. |
|