| |
| |
| |
Binnenlandsch overzicht.
26 Dec. 1916.
De Tweede Kamer, die in den jongsten tijd haar ooren moet voelen tuiten, is ons niet tegengevallen. Het is Kerstmis, en zij is door de Grondwetsherziening heen. Het nieuwe kiesrecht en het nieuwe schoolrecht zijn gepasseerd zonder dat er één stem tegen werd uitgebracht; de heer Lieftinck verklaarde tegen het onderwijsbestand te zullen stemmen, indien een ander stemming aanvroeg, hetgeen niet geschiedde.
Grondwetsherziening, zoo men vermijden wil dat zij eene zaak van revolutie worde, is eene zaak van compromis. Deze herziening was bij uitnemendheid eene zaak van compromis. Het dient tot niets te willen bedekken wat in de oogen steekt. Dit kiesrecht zou er niet gekomen zijn zonder dit schoolrecht, en omgekeerd. Bestaat er dus grond voor het verwijt, dat de liberalen de openbare school voor het algemeen kiesrecht hebben verkwanseld, de clericalen het huismanskiesrecht voor schoolsubsidiën verkocht?
Het verwijt is zóó buitengemeen goedkoop (immers aan iedere bierbank te geef), dat het kwalijk van eenig gehalte zijn kan. De clericalen, zoo zij eenigen politieken zin over hadden (en wanneer heeft die aan een Nolens en Lohman ontbroken?) moesten inzien, dat men met de voorspiegeling van een ‘organisch kiesrecht’, een être de raison, dat, als het zich materialiseeren wilde, in onze maatschappij niets dan de armoedige jas van het huismanskiesrecht tot kleed vond, het algemeen kiesrecht niet tegenhoudt. Dat huismanskiesrecht heeft zijn fair chance gehad in de commissie tijdens
| |
| |
Heemskerk; en wat hebben de heeren er van gemaakt? Een potsierlijk surrogaat van het ding zelf dat er door moest worden uitgesloten. Verlangens en overtuigingen inzake kiesrecht behoeven niet te worden opgeborgen door dengene die tot de erkenning gekomen is dat de kiesrechtontwikkeling in een staat als den onzen het station van het algemeen individualistisch mannenkiesrecht noodzakelijk heeft aan te doen. Dat kiesrecht zal wellicht in de toekomst blijken velerlei correctieven te behoeven; wat nood? Het bederft niets dat intact gelaten was door de kiesrechtregeling die het verving, en als fundament om toekomstigen bouw te dragen is het veel geschikter dan het kiesrecht-van Houten, in zooverre een natuurproduct superieur is aan een knutselwerk.
Die eerst van al op den thans geëffenden bodem willen voortbouwen zullen de vrouwen zijn. Zij gaan in zóóverre bij het nieuwe art. 80 met ledige handen uit, dat de wet die baliekluivers tot de stembus toelaat, daarvan de uitnemendste vrouwen blijft weren. Doch zij behoeven, om hun recht te verkrijgen, voortaan nog slechts eene wets-, geene grondwetsdeur open te loopen. Of alle vrouwen spoedig voor die deur verschijnen zullen? Er dringt nog maar eene kleine minderheid, al dringt zij sterk. De onbevangen beschouwer onzer vrouwenwereld zal zich niet licht tot het geloof bekeeren, dat het vrouwenkiesrecht in Nederland op eens den eindpaal zou kunnen naderen dien het mannenkiesrecht heeft moeten bereiken voet voor voet. Onze mannenwereld heeft het algemeen kiesrecht veroverd niet op het oogenblik dat de menschheid eindelijk in aanbidding nederzonk voor een beweerde dogmatische waarde van den maatregel zelf, maar op het oogenblik dat de hervorming onschadelijk begon te lijken. Het kan waarlijk geen kwaad meer, is de indruk, ja het heeft voordeelen, het laatste één derde nu ook tot de functie te roepen waarmede twee derden tijd hebben gehad zich vertrouwd te maken. Met de vrouwen zal het wel niet anders gaan. De zaak is, hoe te beginnen? Concrete voorstellen worden gaarne ingewacht, bovenal van de vrouwen, die ons met denkbeelden dienaangaande die de discussie waard zijn, tot dusver niet bepaaldelijk hebben overstelpt. En moeten zij niet den prikkel gevoelen hare politieke rijpheid dáárdoor te
| |
| |
bewijzen, dat zij het moeilijke vraagstuk van het vrouwenkiesrecht beter dan wij mannen doorschouwen? Mogen de vrouwen inzien, dat thans voor haar een tijd aanbreekt waarin sterke propaganda alleen dán tot het doel zal leiden, wanneer er iets te propageeren valt waaraan hare vrienden houvast hebben. En dat kan, in onze Nederlandsche maatschappij, voorshands het alle-vrouwskiesrecht niet zijn. Wat dan wel? Bezit, zegt de nieuwe grondwet, zal het criterium niet mogen wezen. Bij het mannenkiesrecht is het dit wèl geweest; men zal nu tijdelijke grenzen moeten vinden van een anderen aard, en de moeilijkheid is, er zulke aan te wijzen die voor eenigen tijd bruikbaar, en tegelijk niet al te impopulair zijn. Onderschat ik de Nederlandsche huisvrouw niet, dan zal zij een privilegie van haar ongehuwde zusteren niet verdragen. Dat er iets op gevonden moet worden is duidelijk; maar niemand weet nog te zeggen, wàt. De Kamerdebatten, ondanks hun uitvoerigheid, hebben dit vraagstuk niets verder gebracht. Zij leverden elucubratiën op van een éénling, die het daglicht van den zooveelsten November niet overleefd hebben.
De openbare school. Eene capitulatie willen haar voorstanders hunne handeling niet gedoopt hebben. Zij sloten een compromis, omdat daar geen ontkomen meer aan was.
De Staat alléénig (of tenminste principaal) opvoeder heeft zijn strijd verloren. Stuk voor stuk heeft hij zich zijn monopolie zien ontweldigen. De maatschappij blijkt berekend, en is voor een goed deel bereid, zelf haar leden het noodige algemeen vormend onderwijs te verschaffen. De Staat kan zich tegenover dit deel der maatschappij tot toezicht bepalen; hij heeft te waken dat kennis verkregen worde, doch leverancier van kennis behoeft hij niet te zijn. Tenzij voor degenen die uitdrukkelijk te kennen geven hem in deze hoedanigheid te begeeren. Dat dezulken uit die begeerte geen enkele aanspraak ontleenen kunnen op financieele bevoorrechting vanwege den Staat, is de Nederlandsche rechtsovertuiging geworden, en naar die rechtsovertuiging hebben wij de Grondwet herzien.
De liberalen bevonden zich, minstens sedert de wet-Mackay, met hun onderwijspolitiek in een doodloopende steeg. Zij hebben nu rechtsomkeert gemaakt, en zijn de steeg
| |
| |
uit, maar daarom het veld der vrije mededinging nog niet óp. Zij hebben erkend dat anderen zonder kruk kunnen en mogen loopen; maar zelf hebben zij de kruk nog niet weggeworpen.
Tyranniek zou de grondwet zijn, die hun de kruk onder den arm in stukken sloeg. Een groot gedeelte van het Nederlandsche volk wil de openbare neutrale school niet missen; welnu, zij behooren ze niet te missen. De Staat heeft er gelijk belang bij dat zij, als dat de anderen goed zullen worden onderlegd. Met voor hen die dit wenschen het onderwijs niet slechts te betalen doch ook te verstrekken, doet de Staat niemand onrecht. Er kan worden afgewacht, of de liberalen, in het gemeen, zich van hun voorkeur voor Staatsonderwijs zullen bekeeren. Doen zij dit, dan staat aan de oprichting der vrije liberale school niets in den weg.
Die school zal wellicht eerst dan door hen worden gesticht, als sterk sectarische invloeden het Staatsbestuur dermate mochten gaan beheerschen, dat de ‘neutraliteit’ een aan liberale overtuigingen vijandigen inhoud verkreeg. Dat die invloeden clericale zouden zijn, is in het afgetrokkene denkbaar, hoewel in concretis niet waarschijnlijk. De clericalen hebben hunne scholen, en eerder dan de Staatsschool wat te kerstenen, zullen zij beproeven hunne eigene te volmaken. De sociaal-democraten echter bedienen zich van de openbare school, en aan het begrip ‘neutraliteit’ geven velen hunner eene uitbreiding, die de liberale uitvinders dier leuze met zorg vervult. Voor zoover dan ook van liberale zijde tot de oprichting van bijzondere scholen is overgegaan, is dit niet zelden uit afkeer van sociaal-democratische invloeden op het openbaar onderwijs geschied. De tijden zijn niet ondenkbaar, dat, in sommige streken althans, de liberale overtuiging de vrije school als oord van toevlucht zal begeeren. Door aan den eisch der rechterzijde tot financieele gelijkstelling toe te geven, hebben zij tegelijk, nu voor alsdan, zichzelven den weg geplaveid.
Of het nu schoolvrede wordt? Grensgevechten over de deugdelijkheidseischen waaraan het bijzonder onderwijs heeft te voldoen, en over de vraag waarin de alom verzekerde ‘gelegenheid’ tot het ontvangen van openbaar onderwijs zal bestaan, zullen nog herhaaldelijk geleverd moeten worden,
| |
| |
maar zij kunnen kwalijk van de bitterheid zijn die den hoofdstrijd zelven van Kerk tegen Staat heeft onderscheiden. Het bitterst zal wellicht in de toekomst gevochten worden tusschen voorstanders der openbare school onderling.
Het laat zich niet aanzien dat de Grondwetsherziening die nu in eersten loop de Tweede Kamer door is, bij de Eerste op verzet zal stuiten. Het nieuwe art. 192 is voor haar meerderheid begeerlijk. Het algemeen kiesrecht wordt vermoedelijk door vele leden verafschuwd, maar dat zij het afstemmen moeten wij nog zien. Zóó stomp zijn de politieke voelhorens zelfs der rechtsche senatoren niet, of zij begrijpen dat zij, deze herziening afwijzende, der rechterzijde een onmogelijke toekomst bereiden.
Is dus, gelijk te verwachten is, de Eerste Kamer dociel, dan zullen de partijen verstandig doen de verkiezingen van 1917 onder de leus: ‘zitte wat zit,’ te doen afloopen, en hun krachten te reserveeren voor de eerste ontmoeting onder werking van het nieuwe recht. Zij schijnen ernstig over een zoodanig besluit te denken; maar - de heer Wijnkoop, met een handvol getrouwen, kan de tenuitvoerlegging verhinderen of althans zeer wezenlijk bemoeilijken.
Zal nu, met deze grondwetsherziening, groot werk zijn verricht? Neen, maar noodzakelijk werk. Het is een opruimingsarbeid geweest; een ter zijde keeren van vraagstukken die ons, in hare gedaante van voor den oorlog, na den oorlog niet meer mochten belemmeren. Het werk, dat veel beleid gekost heeft, is dus allernuttigst. Om het te doen slagen, heeft de premier zich strenge beperking opgelegd. Wij gelooven, terecht. Elke stap buiten het terrein van kiesrecht en onderwijs gezet, kon hem naar de generale herziening doen afglijden, en deze ware thans jammerlijk mislukt. Zal zij nog wel ooit gelukken? Wij gelooven het nauwelijks. Het besef is te diep doorgedrongen, dat men uit geene grondwet krachten putten kan, die men niet uit zichzelven heeft. Toekomstige herzieningen zullen het karakter dragen van staketselopruimingen zooals deze het is. De groote strijd zal wel worden gevoerd tegen art. 195, en indirect zal dat een strijd zijn tegen de Eerste Kamer. Heeft
| |
| |
inderdaad het evenredig kiesrecht de uitwerking dat de Tweede zich volks-vertegenwoordiging voelen gaat in verhoogden zin, dan zal zij er zich moeilijk bij kunnen nederleggen dat zeventien senatoren (wellicht minder), van het gehalte dat de verkiezing door de Provinciale Staten blijkt uit te leveren, het lot van elke hervorming in handen hebben die beginnen moet met wijziging van een grondwetsartikel. De eenvoudige meerderheid der vereenigde vergadering, reeds voorgesteld door de commissie van 1910, behoort te voldoen.
De Eerste Kamer passe op haar tellen. De verwerping der successiewet, den dag na de aanneming, aan de overzijde, van het onderwijscompromis in de redactie van den premier, heeft verbaasd. De heeren schijnen niet te weten welke backwoodmen zij zijn. Die het niet zijn: een Colijn, een de Gijselaar, een Bavinck, hebben den moed niet gevonden tegen hen in te stemmen; zij hadden zich verwijderd. Men veroorlooft zich soms te schimpen op straffe partij-organisatie. Zonder partij-organisatie kunnen 's lands zaken niet worden gedreven. Het partijwezen vergt leiders, die groote macht - misbruiken kunnen zeker, maar, in de eerste plaats, ze gebruiken kunnen. Die macht komt een man als Asquith of Balfour niet aanwaaien; zij wordt geput uit het besef dat men gesteund wordt door en zich beroepen kan op het vertrouwen van groote levende krachten uit het volk. Gaat een leider van zulk gehalte, handelend namens zijne partij, een compromis aan van zulke strekking als er op 28 November een in de Tweede Kamer werd gesloten, dan behoort dit invloed te hebben op de houding der partijgenooten in de Eerste, en dan behooren dezen niet, morgen aan den dag, de regeering te belagen wier leven de uitvoering van het compromis beteekent. Òf de partij van den heer Nolens heeft voor de voltrekking van het onderwijscompromis deze regeering noodig, òf zij heeft het niet. In het eerste geval was de houding der katholieke senatoren op 29 November eene incongruiteit, in het andere de houding der katholieke tweedekamerleden op de dagen daarvóór. Men weet welke plichten aan deze regeering opgelegd zijn; dat zij het land niet behouden kan zonder versterking der middelen; dat geen regeering hoegenaamd thans van de poging zou kunnen
| |
| |
afzien méér te halen - ook uit het successierecht. En evenwel stelt men de botheid van zijn onwil ten toon.
In tweede instantie, zijn machteloosheid. Men mocht den heer van Gijn in deze omstandigheden niet laten gaan, en men heeft hem niet laten gaan. De Eerste Kamer zal thans de komedie hebben te vertoonen, door wijzigingen, die buiten den inhoud der unieke rede-van Lanschot omgaan, te zijn tevredengesteld.
C. |
|