De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Emile Verhaeren. †- Verhaeren zou naar Nederland komen en Van de Woestijne, op mijn verzoek, schreef een opstel over hem en het werd een zeer belangrijk opstel: het teekende de twee Vlaamsche dichters, zoowel den oudere, ‘man-van-de-wereld’, die in het Fransch dichtte; als zijn jongeren broeder, die Vlaamsch-heid uitte in Vlaamsche taal. ‘Emile Verhaeren - zoo begon Van de Woestijne - ik kan hem u bezwaarlijk beter voorstellen dan met deze woorden: een Vlaming van het einde der negentiende eeuw’. Wat dit - niet aan banaliteit, maar aan zeer bijzonderlijks zegt, aan Van de Woestijne wordt men het gewaar, àls aan Verhaeren. En even kenschetsend-voor-beiden is, wat de jongere van den ander in dezen zin zei: ‘Verhaeren is een gebetene van 't leven geweest.’ Van de Woestijne kwam nu tot De Gids met epiek in proza; Verhaeren stierf - een ‘ongeval’, maar viel hij niet als op het slagveld, daar de ballingschap hem geen rust liet, al koesterde hem Parijsche vereering; daar hij er op uit moest om te getuigen - dien avond van 't onheil en, zonder dit, weldra weer: dàn naar den vreemde - tot de Noren, als vroeger in Engeland! De eenzaamheid hàd hem het liefste gegeven: de liefelijkheid van een stille woning: C'est la bonne heure, où la lampe s'allume.
Tout est calme et consolant, ce soir,
Et le silence est tel, que l'on entendrait choir
Des plumes.
| |
[pagina 172]
| |
Dáár komt de geliefde tot hem en hij kust haar op de oogen: ‘heures d'après-midi’, ‘heures claires’: Je suis venu si tard
Vers la douceur de ton regard
Et de si loin, vers tes deux mains tendues,
Tranquillement, par à travers les étendues!
Doch het andere wilde hij óók: J'aime mes yeux fiévreux, ma cervelle, mes nerfs,
Le sang dont vit mon coeur, le coeur dont vit mon torse;
J'aime l'homme et le monde et j'adore la force
Que donne et prend ma force à l'homme et l'univers.
Dezen kant, dit begeeren in Verhaeren, men herkent het op eigenaardige wijs in een door Van Oest uitgegeven boek van hem over Rubens (1910), waaruit ik hier en daar een zin vertaal: ‘Het werk van dezen meester is een ontzaglijke ode aan de vreugde. De ode, die elk groot kunstenaar schrijft in zekere heldere uren van zijn leven... Rubens was een man met bevalligheid en schoonheid. Waar hij zich vertoonde, wekte hij bewondering. Hij werd schielijk beroemd. Hij werkte zonder eenige moeite. Meer dan wie ook begreep hij, dat in de kunst alles gemakkelijk of onmogelijk is. Wat hij dacht, bracht hij in vorm zonder zelfkritiek, zonder ooit zijn onmiddellijken zielsaandrang met angstvalligheid tegen te houden.’ Zooals Van de Woestijne in de studie over Verhaeren met menigen zin kanten toont van zichzelf, doet Verhaeren het hier. Hem lokte óók het uiterlijk leven: gaarne kwam hij aan het hof; te Parijs snoof hij met genot den wierook van Franschen kunstroem. Doch veel meer was er de lùst tòt de daad; de behoefte aan de daden des geestes: ...Tels nos yeux s'exaltaient, libres et spontanés.
On ne songeait à rien, sinon au flux de joie
Qui saisissait nos corps, comme des proies,
Et les marquait, superbement,
Pour la vie ample et violente.
Het is - nu ja! het is ‘de moraal’ van een gedicht, waarin het genot van te zwemmen in de Schelde wordt beschreven. | |
[pagina 173]
| |
- Verhaeren's laatste werk, althans het laatste, tijdens zijn leven gedrukt, is hier in Nederland des morgens rondbezorgd, toen 's avonds de telegraaf zijn dood zou berichten.Ga naar voetnoot1) En meer dan ergens heerscht hier de daad. De dichter houdt het niet uit in de eenzaamheid van zijn kamer: Ma chambre est close au vent du Nord,
Elle est close et solitaire,
Depuis la guerre.
Dites, où sont-ils donc mes amis de naguère?
En hij werpt zich in het smartelijke leven: overal is hij bij, in alle oorlogsellenden toeft zijn geest en de Victor Hugo, dien men ten allen tijde in hem heeft kunnen herkennnen, banvloekt over Kaiser en Reichstag, prijst Luik en Reims en Engeland. De werking zijner ziel, hij beschrijft haar oprecht: Elle s'exalte et pleure et rit au long du jour.
L'annonce des combats lui est lueur et flamme;
Mon âme,
Au long des heures et des jours
N'est plus qu'une pensée et n'est plus qu'un amour.
Mon âme? - elle est ardente et rayonnante.
Elle fouille sa mémoire
Pour y ressusciter l'orgueil enseveli
De la légende et de l'histoire.
De dichter wil van de menigte zijn: in en voor haar. Hij voelt zich één met haar en wil tot haar spreken, omdat hij dichter is. Il ‘fouille sa mémoire’ om stof te vinden: beelden en vergelijkingen tot verrijking van wat hij zeggen zal over dingen, die zijne, als aller ziel vervullen. De wil werkt hier, doch het is een voldoen aan den aard. Op de straks aangehaalde strofe uit Un Soir volgen deze twee: Car vivre, c'est prendre et donner avec liesse.
Mes pairs, ce sont ceux-là qui s'exaltent autant
Que je me sens moi-même avide et haletant
Devant la vie intense et sa rouge sagesse.
| |
[pagina 174]
| |
Heures de chute ou de grandeur! tout se confond
Et se transforme en ce brasier qu'est l'existence;
Seul importe que le désir reste en partance
Jusqu'à la mort, devant l'éveil des horizons.
Verhaeren was een dichter, die wat had te zeggen; d.w.z. die om te getuigen, dichtte, in een tijd der verslapping van 't levensgevoel, waarbij te vaak - nadat alle vorm onverbrekelijk één met den inhoud was gebleken - de rhythmische schoonheid als het eenig-noodige werd gepredikt, zooals men kleurverhoudingen als het geheele wezen der schilderkunst voorstelde, vergetend, dat hiermede afgedaald werd tot de schoonheid eener doorgerookte pijp, en dat wel de kleur in een werk van Rembrandt ook schoon blijkt, terwijl men het onderstboven houdt, maar de schilder het toch maakte om rechtop en als beelding te worden bezien. Niet Verhaeren wilde de waarde der poëzie verminderd hebben door niet de ‘beteekenis’ als het voornaamste, het essentieele te handhaven, tot de schoone vorming waarvan de dichter het geheim der... techniek, de persoons-essens van zijn rhythme heeft. Doch inhoudsloos... 't was Verhaeren een schrikbeeld, dat hij geteekend heeft in Le Glaive: Quelqu'un m'avait prédit, qui tenait une épée
Et qui riait de mon orgueil stérilisé:
Tu seras nul, et pour ton âme inoccupée
L'avenir ne sera qu'un regret du passé.
-----------
Te fuir! - si tu pouvais! mais non, la lassitude
Des autres et de toi t'aura voûté le dos
Si bien, rivé les pieds si fort, que l'hébétude
Détrônera la tête et plombera tes os.
Eclatants et claquants, les drapeaux vers les luttes,
Ta lèvre exsangue hélas! jamais ne les mordra.
Usé! ton coeur, ton morne coeur, dans les disputes
Des vieux textes, où l'on taille comme en un drap.
Tu t'en iras à part et seul - et les naguères
De jeunesse seront un inutile aimant
Pour tes grand yeux lointains - et les joyeux tonnerres
Chargeront loin de toi, victorieusement!
J.d.M.
|
|