De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
De rand van 't land.Geschiedkundige atlas van Nederland. Holland's noorderkwartier in 1300, door dr. A.A. Beekman. Eén kaart met tekst. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1916.Reeds lang - helaas, al te lang - wacht op bespreking een deel van den Geschiedkundigen atlas, dat vooral voor waterbouwkundigen zoo belangrijk is, omdat een vijftal der kaarten weergeeft den loop van den Rijn en zijne takken nabij de verdeelpunten, in de 17e en 18e eeuw. Ongesteldheid van den bewerker, ingenieur Welcker, doet echter steeds verschuiven de verschijning van den daarbij behoorenden tekst, en hoe belangrijk ook de kaarten zelve zijn, daar zij leeren welke ingrijpende wijziging onze rivieren ondergingen, juist dáár, waar - wegens de waterverdeeling - onveranderlijkheid is geboden, de bespreking moet uitgesteld worden totdat de beloofde toelichting verschijnt. Want dat ingenieur Welcker ons veel gewichtigs zal mededeelen, daarvoor staat borg zijne vroegere studie omtrent de Lekdijken, welke een zoo verrassend licht wierp op het duistere vraagstuk der ‘overdijking’. Bedoeld deel van den atlas bevatte echter behalve dat vijftal rivierkaarten, nog eene voorstelling in 19 bladen van onze Republiek in 1795, met de heerlijkheden en ambachten, vervaardigd door dr. Beekman. Ook deze arbeid zal tezelfder tijd onder de aandacht der Gidslezers worden gebracht, doch nu dr. Beekman ons verrijkt met een nieuw geduldwerk, (waartoe geen ander Nederlander in staat is, noch zóó bevoegd) worde althans ten spoedigste aan dezen jongeren arbeid eene wèlverdiende hulde gebracht. | |
[pagina 164]
| |
Ieder onzer kent - ten minste bij name - de kaart van Holland's noorderkwartier in 1288, vervaardigd door mr. G. de Vries Azn; een unicum op waterstaatkundig gebied. Deze zeer geleerde staatsman - min technisch onderlegd - ging daarbij echter uit van een niet gelukkige gedachte. Hij bracht zijne met veel moeite uit de archieven opgespoorde gegevens, over op de oudste kaart, welke zijn inziens vertrouwen verdiende: die van Beeldsnijder (1575). Doch gelijk dr. Beekman terecht opmerkt: Hoe ouder kaart - in den regel - hoe erger misteekend. Immers aan de vroegere kartografen ontbraken de middelen tot nauwkeurige plaatsbepaling. Deze verkeerde keuze stelde dan ook mr. de Vries voor onoverkomelijke moeilijkheden, welke zijn opvolger - oud-officier der genie - daarentegen weet te vermijden door gebruik te maken van de eenige kaart, welker juistheid is gewaarborgd: onze topografische opname.
De aanblik van dr. Beekman's kaart doet een rilling varen door de leden. Wat een water, wat een water! Reeds het aanschouwen geeft rheumatiek. Van den eersten schrik bekomen, treft het groote verschil tusschen Westvriesland en het eigenlijk gezegde Noordholland; wordt ons begrijpelijk waarom onze voorvaderen altijd zoo zorgvuldig beide namen samenkoppelden, wanneer zij de provincie noemden. Dr. Beekman had nl. den gelukkigen inval de terreinen verschillend te kleuren, al naarmate zij uit klei, veen of zand bestaan, en zoo trekt het dadelijk de aandacht, dat terwijl Westvriesland's bodem door vette zeeklei wordt gevormd, het overige deel van Holland benoorden het IJ bestaat òf uit zand (de duinstrook) òf uit laagveen. Geen wonder dan ook dat het rijkste en beste deel: Westvriesland, reeds op het tijdstip, waarop de kaart betrekking heeft, geheel omgeven was door een zeevang. Het armere, zuidelijker deel bestond daarentegen toenmaals nog uit afzonderlijk ingedijkte oppervlakten veen; ware eilanden, van elkander gescheiden door watergangen of kleinere en grootere meren, welke in open gemeenschap stonden met de Zuiderzee. Begrijpelijk dat het armere en het rijkere deel niet leefden in pays en vreê; en de lotgevallen van het noorderkwartier liggen dan ook als het ware in die bodemgesteldheid beschre- | |
[pagina 165]
| |
ven. Doch hierop in te gaan, zoude te ver weg voeren van dr. Beekman's arbeid, welke zich enkel ten doel stelt Holland geografisch te doen kennen. Als men het zuider deel nader bezichtigt, treft de groene kleur (zeeklei) der smalle strook buitengronden van de veenpolders. Is oudtijds zooveel mogelijk tot grondslag der zeedijken van die polders de vastere bodem gekozen? De tekst geeft hieromtrent geen licht, en zelf moet ik - niet tot plaatselijk onderzoek in staat - er het zwijgen toe doen.Ga naar voetnoot1) Dat die strook klei door latere aanslibbing zoude zijn ontstaan, is onwaarschijnlijk. Want de Zuiderzee heeft meer weggenomen dan aangebracht. Zoo wordt bijv. Medemblik - thans op een ver in zee stekend punt gelegen - op de kaart van 1300 nog aan de westzijde beschut door een polder, thans door de wateren verzwolgen. Den toenmaligen toestand kon dr. Beekman vaststellen met behulp van een rechterlijke akte uit 1319, welke de verstoeling geeft van den geheelen omringdijk, met de maten der verschillende deelen. Door deze lengten uit te zetten op de topografische kaart, vond dr. Beekman tevens de oplossing van een raadsel, dat mr. de Vries - dezelfde maten uitmetende op de foutieve opname van Beeldsnijder - er toe bracht een dorp te onderstellen, hetwelk Zudendorp zou geheeten hebben, en òf in zee vergaan, òf later bij de stad Hoorn ware getrokken. Dr. Beekman's meting wijst echter uit, dat bi Zudendorp, eenvoudig zeggen wil: ten zuiden van het dorp (nl. Hoorn, hetwelk toenmaals nog geen stadsrechten bezat). Geeft dus de nieuwe kaart een veel juistere voorstelling van Holland's noorderkwartier tegen het einde der 13e eeuw, in één opzicht blijft de beschouwer te waarschuwen. De vervaardiger erkent zelf: het watergebied der meren moet toenmaals kleiner zijn geweest, dan zijne kaart aanduidt. Véél kleiner zelfs, durf ik beweren. Bezitten wij al geen gegevens omtrent de vroegere geschiedenis van Schermer, Beemster en Purmer, wie het uitvoerig onderzoek kent van ingenieur Ramaer omtrent het Haarlemmermeer (opgenomen | |
[pagina 166]
| |
in de verhandelingen der Kon. akademie van wetenschappen) weet hoe in betrekkelijk korten tijd dit water - eveneens in een veenstreek gelegen - door oeverafslag toenam, en zelfs andere meren verzwolg. Alleen ook door zich Schermer, Beemster en Purmer véél kleiner te denken, en daarenboven met veen-eilanden bezaaid, zoodat hunne waterberging sterk inkrimpt, wordt verklaarbaar dat de kanalen, waardoor deze meren in open gemeenschap stonden met de Zuiderzee - bij Beets en Monnikendam - zoo smal en weinig beteekenend zijn. Waren de meren toenmaals inderdaad spuiboezems van groote afmeting geweest, dan zouden bij opwaaiingen en afwaaiingen van het zuidelijk deel der Zuiderzee, zeer sterke stroomen door die kanalen hebben geloopen, welke hunne mondingen onvermijdelijk snel en aanzienlijk hadden verwijd. In de volgende, veertiende, eeuw is dit gevaar door afdamming bezworen; van toen af kon dus het grooter worden der meren door afbrokkeling der oevers en wegslaan der daarin liggende eilanden, niet meer zóóver grijpende gevolgen hebben. Ook moet men zich de groote, effen blauw gekleurde oppervlakte ten westen en zuidwesten van Wieringen denken als een wad; een zeer ondiep water derhalve, met uitgestrekte, bij ebbe droogvallende banken. Zoodoende werd de kracht der golven zeer verzwakt; anders toch zouden onze voorvaderen, wel verre van omtrent Schagen nieuwe polders te kunnen indijken, genoodzaakt zijn geweest de oude zeeweringen aldaar terug te trekken, evenals zulks het geval was iets oostelijker: bij Medemblik, waar dergelijke beschutting ontbrak.
Het is altijd een bijzonder genoegen door ons polderland te dwalen aan de hand van den schrijver van het Dijk- en Waterschapsrecht. Gaanderwege - evenals in dien reuzenarbeid - wordt ons de beteekenis van plaats- en poldernamen verklaard, wat zoo dikwijls inzicht geeft in den voormaligen waterstaatkundigen toestand. Wie bijv. zoude zonder zulke deskundige hulp ooit tot de wetenschap komen dat de terugwaartsgaande reeks benamingen van Durgerdam, Dorkerdam, Dorinckerdam, Doornickerdam, IJdoorningerdam verwijzen naar een IJ-oord-dam, d.w.z. een inlaagdijk | |
[pagina 167]
| |
aan den hoek (oord of ort) van 't IJe. (d.i. water)? Een dubbel groot genot is zulk onder dr. Beekman's leiding in gedachte rondzwerven door Holland boven 't IJ, voor wie het noorderkwartier in werkelijkheid doorkruiste. Niemand verzuime dit; want hoevele schoonheden overig Nederland rijk moge zijn, zulke zijn over onze grenzen te kust en te keur en in grootscher afmetingen te vinden. Doch waar elders te zoeken wat aan Noordholland (èn Zeeland) die eigenaardige bekoorlijkheid geeft: dat drijven op de groote wateren, hetwelk de atmosfeer maakt tot een lichtend waas? Zoo gij het noorderkwartier wilt bezoeken, doe zulks als het zijn werkmanspak draagt; liefst - om niet te worden afgeleid - alleen, te voet - beter nog per rijwiel; niet om het te doorvliegen, maar om, evenals men bij 't lezen van een boek nu en dan ombladert, geen tijd op rechte polderwegen te verliezen, welke elders nuttiger kan besteed worden. Monnikendam en Edam zijt gij natuurlijk doorgestoven op weg naar Volendam en Marken. Doch sloegt gij ooit aan de westzijde van de Monnikendammer hoofdstraat een der steegjes in, welke leiden naar het vaartje langs dat stadje, waar onder hooge iepenboomen kleine huisjes zoo knusjes dommelen op de stille kade? Hebt gij wel eens 's avonds gedwaald langs de statige singels van Edam? Zaagt gij wandelend langs den Schellinkhouterdijk, in volle middagglorie, Hoorn oprijzen uit den fel groenen boomenkrans, terwijl te linker de blauwgrijze watervlakte ongemerkt overging in het eveneens blauwgrijze uitspansel, en te rechter zich uitstrekte een niet minder eindelooze weidezee? Wellicht hebt gij op de Donderdagsche kaasmarkt door Hoorn geslenterd, er de huizen bewonderd met de voorstelling van den zeeslag tegen Bossu; doch zijt gij door de ‘Streek’ vandaar naar Enkhuizen gegaan? De Streek; die haast van stad tot stad reikende processie van stemmige boerenhuizingen, welker bovenlichten zelfs ‘getuigen’; kond doen de roomsche of onroomsche gezindheid der bewoners? En dwaaldet gij langs de huizenlooze grachten van groot-Enkhuizen? Grachten, zooals de Amsterdamsche moeten worden, indien (wat de Hemel verhoede!) ook uit de hoofdstad zich de handel terugtrekt. Hebt gij Radboud's kasteel | |
[pagina 168]
| |
te Medemblik gezien anders dan in olieverf, in het Stedelijk museum van Amsterdam? Dwazen, die den tijd zoekbrengt in sombere zalen, terwijl daarbuiten, in de volle zon, elke voetbreed gronds grooter heerlijkheid ten toon stelt! Rand van het land; voor Holland's noorderkwartier van zoo groote beteekenis, niet enkel als zeevang, doch ook als stedendrager! Immers aan en op dien ommegaanden dijk, welke het gewest beschermt (althans behoort te beschermen) tegen den waterwolf, liggen - op enkele uitzondering na - al die handelsplaatsen, door welke als door zoovele poorten, de voortbrengselen der groene weiden stroomen naar de blauwe vlakte, welke tot naar de uiterste hoeken der wereld draagt den roem van onze bloedroode kaasbollen en goudgele boter.
Gezegende ‘rand van het land’; met ‘de wielen’ en ‘de kielen’, zoo geestdriftig gehuldigd door opgeheven glas, aan het welvoorziene noenmaal, dat het vergaderde dijkscollege verpoozing schonk na arbeid. Hoe fraai scheen dan ook niet - althans in theorie - geregeld het dagelijksch toezicht, het oppertoezicht en opper-oppertoezicht op de alles beschermende zeevang! Helaas, is door den winter van 1915/16 die regeling, vrucht van eeuwenlange ervaring, gebleken óók slechts een vod papier te zijn? Zijn dan de omstandigheden zóó veranderd, òf de menschen, of beide? Of is wellicht - evenals op ander gebied - de huidige ramp enkel een gevolg van het te zeer vastgegroeide denkbeeld: dat de gevaren van vroeger tijd voor goed voorbij zijn? De een beschuldige dan ook niet den ander; hoog en laag hebben allen evenzeer gezondigd door emissie en omissie, en hier ware Alva's uitspraak geenszins onrechtvaardig geweest. Wat nu in Noordholland bevreemdt, kon ik reeds vele jaren geleden als jong-ingenieur waarnemen aan de overzijde van de Lek. Dáár sloot zich toen het eeuwenlange tijdperk van doorbraken bij ijsgang en hoog opperwater. De voortdurende strijd tegen den watervijand had het dijksleger, de dijksbazen en de dijkgraven gemaakt tot wat ze waren: mannen van de daad, met koel hoofd, slecht ter sprake doch nimmer aarzelend omtrent wat te doen stond, elke zwakke plek kennende van hun rand van het land. Dat logge dijks- | |
[pagina 169]
| |
lichaam leefde als het ware voor hen; hier - wisten zij - zoude een barst gapen, als het buitenwater steeg, dáár zoude een verborgen wel opborrelen; ginder de dijksberm drassig worden, nu nog ijzerhard. Maar altijd was te waken, want verrassingen waren niet uitgesloten, soms zelfs - grootste schrik! - vertoonden zich in het karrespoor kleine, ragfijne scheurtjes, dag aan dag toenemende in aantal en lengte, totdat plotseling langzaam en onheilspellend de helft van de dijkskruin verzonk. Knarsende karretjes, voortgezeuld door amechtige knollen, brachten vóór dag en dauw de waterberichten der posten van het dijksleger naar den hoofdzetel van 't college; met een potlood, bevende in de knuisten van wie beter een schop wisten te hanteeren, werden haastig het rivierpeil en de toestand van het ijs gekrabbeld in boekjes, saamgebonden uit vellen van taai oud-hollandsch geschept papier, bedrukt met een letter, welke de Enschedé's geen oneer hadde aangedaan. Doch kort daarna werden de dijken verzwaard en verhoogd, het rivierbed verbeterd en zoodoende het gevaar bezworen. Toen stond een ander geslacht op, dat niet meer kende de angsten en zorgen van het vorige, volstaan kon met te drentelen over den dijk. Gelijke metamorfose had zich trouwens aan de overzijde reeds vroeger voltrokken. Dáár - ten noorden - waar grooter belangen waren te beschermen, grooter vermogens ten dienste stonden, was niet slechts het dijkslichaam zooveel hooger en zwaarder, maar ook het dijkscollege kenmerkte zich door gezetter gestalten, gehuld in kostbare pelzen, hun technisch verstand sjofel achteraanbungelend in de gedaante van een Kameraar. Maar u zal ik nooit vergeten, laatste mannen van ons verleden, die mij openbaarden hoe Holland zoo groot is geworden! In uwe kleine, doch vele krachten, nimmer versagend, en steeds in eenzelfde richting arbeidend, dáárin lag ons geheim! Is dit alles nu voorgoed voorbij? Kan uitgebreider gezag van ver af wonenden inderdaad als surrogaat dienen voor de dagelijksche toewijding van plaatselijk ervarenen? Versterk, verzwaar, verhoog de dijken! Uitmuntend! Doch evenals in den huidigen wereldkrijg overvloed van munitie geenszins overbodig maakt den man in de loopgraven, dezen slechts | |
[pagina 170]
| |
krachtiger steunt, zoo kan ook de strijd op den rand van ons land alleen met goed gevolg worden gestreden, indien de soldaten van het dijksleger niet minder berekend zijn voor hunne taak dan de officieren en de generaal. En het wil mij voorkomen dat deze eenvoudige waarheid niet steeds voldoende in het oog wordt gehouden.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|