| |
| |
| |
Het ontginningsbedrijf in Limburg.
Toen ongeveer 50 jaar v.C. de Romeinen door het land der Nerviërs noordwaarts oprukten, vonden zij de Maasoevers bewoond. De Maas vormde toen de grens tusschen het volk der Eburonen, een stam, wiens gebied zich naar het oosten uitstrekte tot aan den Rijn, en dat der Atuatuken, die op den Westelijken rivieroever huisden.
Uit de beschrijving der Romeinsche geschiedschrijvers blijkt ten duidelijkste, dat het tegenwoordige Limburg toen een boschrijke landstreek was, wier bewoners zich hoofdzakelijk ophielden langs de rivieroevers. Het water van den stroom bood hun volop gelegenheid voor beoefening van de vischvangst, terwijl op de boorden, waar het winterwater ieder jaar opnieuw een vruchtbare sliblaag achterliet, de korenteelt met uitstekend gevolg beoefend kon worden.
Waarschijnlijk waren toen echter de bewoners reeds zoo talrijk dat niet allen langs de rivier land vonden, waarop ze in hun onderhoud konden voorzien, zoodat ze genoodzaakt waren elders akkers aan te leggen voor den verbouw van hun koren en weiden te zoeken voor hun vee. In sommige deelen van de provincie toch zijn, soms op tamelijk grooten afstand van de rivier, overblijfselen eener prae-historische cultuur aan het licht gekomen, die bewijzen dat de vindplaatsen reeds lang voor de komst der Romeinen bewoond moeten zijn geweest. De menschen uit dien tijd, vele eeuwen vóór Christus' geboorte, kenden echter geen andere hulpmiddelen voor de verrichting van hun werkzaamheden dan steenen voorwerpen
| |
| |
van zeer primitieven vorm, zoodat ze, wilden ze een boom vellen, dien eerst door inbranding aan alle zijden tot verkoling hadden te brengen, voor ze tot het omverhalen konden overgaan. Aan het vellen van een enkelen boom zullen een tweetal mannen daarom allicht een halven dag hebben moeten besteden, zoodat het zeer waarschijnlijk is, dat de oerbewoners zich niet met de ontbossching van groote tereinen hebben bezig gehouden, doch dat ze zich op opene plekken tusschen de wouden hebben gevestigd. Enkele namen van bekende, zeer oude nederzettingen doen die waarschijnlijkheid bijna tot zekerheid worden. Immers, sommige van de oude ontginningen, die reeds voor den Romeinschen tijd op het Limburgsche land gevestigd waren, dragen thans nog den naam ‘Laar’, wat misschien verband houdt met het Germaansche leer, ledig, hier in de beteekenis van boomloos. Zoo is er thans in de gemeente Weert nog een gehucht dat den naam ‘de Laar’ draagt, terwijl in de gemeente Echt een dorpje ‘Berkelaar’ ligt.
Met meer zekerheid kan gesproken worden over den tijd, nà de Romeinen. Nadat dezen de Eburonen, de Atuatuken en ook de meer naar het Noorden wonende Menapiërs vrijwel geheel hadden uitgemoord, deden zij de landstreek bevolken door leden van den stam der Sunikers. Langs de Maasoevers, waar de Romeinen hun wegen hadden aangelegd en hun wachtposten en kasteelen hadden gebouwd, waar ze de vruchtbare akkers en de rijke weilanden in beslag hadden genomen, was echter voor de kolonisten geen plaats. Zij hadden genoegen te nemen met de onbeboschte plekken, die van nature vruchtbaar genoeg waren om koren te kunnen voortbrengen - in het löschgebied van Zuid-Limburg zullen die er in zeer groot aantal geweest zijn - en toen eindelijk alle onbegroeide terreinen in beslag waren genomen, hadden ze stukken grond van boomen en struikgewas te ontdoen. Daar ze slechts individueel of niet dan in kleine groepen vereenigd te werk konden gaan, zal het voor hen, al hadden ze dan ook, dank zij den beschavenden invloed van de Romeinen, veel betere en veel sterkere werktuigen dan de ontginners uit vroegere eeuwen, toch zeer bezwaarlijk geweest zijn om zóó groote oppervlakten te ontdoen van alles wat daarop groeide, dat er het koren voor de behoefte van vele
| |
| |
gezinnen kon worden geteeld. Zeer zeker zijn het slechts kleine perceelen geweest, die toen door 't omverhakken van boomen bestemd werden voor het verbouwen van akkervruchten, en eerst nadat de Romeinen van hier verdreven waren door uit het Noorden opdringende Germaansche stammen en met de kerstening dezer gewesten begonnen was, werden ontginningen op groote schaal ter hand genomen, ontstonden de ‘roden’, eigenlijk terreinen waar rooiing (n.l. van bosschen) had plaats gevonden. De christenpredikers toch deden op verschillende plaatsen kloosters en abdijen verrijzen, verzamelden daar om zich heen monniken in grooten getale, die toentertijd nog vaardiger waren met een spade en een houweel dan met de pen. En daar er voor de dagelijksche behoeften van de abdijbewoners en van de reizigers, die daar nachtverblijf kwamen houden, steeds groote hoeveelheden brood noodig waren, zullen de kloosterbroeders naar de bosschen getrokken zijn om met vereende krachten groote terreinen voor korenbouw geschikt te maken. Zij, groot in aantal en allen staande onder 't bevel van één hoofd, bereikten aldus wat door enkele individuen of door de van elkaar onafhankelijke bewoners van kleine nederzettingen niet tot stand kon worden gebracht.
Grond voor het vermoeden dat de totstandkoming der oudste ontginningen inderdaad op deze wijze heeft plaats gevonden, geven thans nog de namen van sommige ‘roden’. Zoo heette het tegenwoordige Rolduc eertijds Kloosterrade, waaruit mag worden afgeleid dat door kloosterlingen (waarschijnlijk door Augustijner monniken, die reeds vroeg daar in de buurt een abdij stichtten) de rooiing der bosschen plaats vond en een rode werd geschapen. En het tegenwoordige Roosteren heette eertijds Ro-Susteren, waaruit de gevolgtrekking mag worden gemaakt, dat daar ter plaatse een ontginning werd gemaakt door kloosterlingen uit de zeer oude abdij te Susteren, die op ongeveer een uur afstand was gelegen en reeds ten tijde van Pepijn van Herstal tot zeer grooten bloei was gekomen.
De namen van andere Roden wijzen er eveneens op, dat ze niet door enkele individuen, maar op last van machthebbers zijn aangelegd, die daarvoor waarschijnlijk heerendiensten van de bevolking zullen hebben gevraagd. De thans nog
| |
| |
onverminkt bestaande plaatsnamen Herzogenrath en Amstenrade b.v.b. wijzen daarop. De eerste naam verklaart zichzelf, Amstenrade beteekent waarschijnlijk rade of rode (de in Zuid-Limburg veel voorkomende klankverandering dateert uit de 16e eeuw, vóór dien tijd heetten alle thans daar liggende ‘raden’ ook ‘roden’) Am stein, ontginning aan het steen, aan 't kasteel. ‘Steen’ toch werd in de eerste eeuwen onzer jaartelling, toen het gros der bevolking in leemen of hoogstens houten hutten woonde en slechts de allermachtigsten zich de weelde konden veroorloven om hechtere woningen uit veldkeien of tufsteen te doen oprichten, een eerenaam voor kasteel, niet enkel in Limburg, maar ook in andere landstreken. ‘Het Steen’ b.v.b. was eens de naam van een bekend kasteel in de buurt van Antwerpen, terwijl ook het substantief steen wordt teruggevonden in ‘Stins’, den naam voor oud-adellijke Friesche kasteelen. Aangenomen mag daarom worden dat op last van een der eerste bewoners van het kasteel te Amstenrade daar ter plaatse tot rooiing van boschterreinen en tot verdere ontginning van den vrijgekomen bodem werd overgegaan.
Hadden de alleroudste ontginningen plaats op last van kerkelijke of wereldlijke gezaghebbers, in lateren tijd, toen het volk zich leerde aaneensluiten en wat meer eigen initiatief begon te krijgen, zullen de landbewoners, als zich bij hen behoefte aan akkergrond deed gevoelen, uit eigen beweging spade, bijl en houweel ter hand hebben genomen en toen zullen de grondslagen zijn gelegd voor de tientallen raijen, roijen, raden en roden, (Venraij, Tienraij, Wanroij, Hoenrade, Bingelrade, Nistelrode en zooveel andere) die thans nog over 't Limburgsche land verspreid liggen.
De bewoners der oude roden waren gezond van aard en de toenemende welvaart op de door hen bevolkte terreinen was oorzaak van geringe sterfte, zoodat er in alle geslachten vrij spoedig een geboorteoverschot zal zijn ontstaan en er behoefte kwam naar expansie. Maar het terrein, waar rooiing der bosschen had plaats gevonden, was dikwijls maar gedeeltelijk geschikt voor akkerbouw. Daaromheen strekten groote oppervlakten zich uit, die zóó onvruchtbaar waren, dat ze met geen mogelijkheid voor korenteelt geschikt konden worden gemaakt.
| |
| |
Toen daarom op de oorspronkelijk ontgonnen terreinen de bevolking zóó dicht werd, dat er, wilde er niet winter op winter gevaar voor hongersnood ontstaan, een oplossing in een of anderen zin gevonden moest worden, zullen de moedigsten en energieksten onder de rodenbewoners het besluit hebben genomen om het terrein, waarop ze het aanzijn gevonden hadden, te verlaten, en op korteren of grooteren afstand een plek te zoeken, waar de grond van nature vruchtbaar genoeg was, om na zorgvuldige bewerking koren en vlas te kunnen voortbrengen. Ze zullen hun schamele have geladen hebben op hun primitieve voertuigen, hun vee voor zich uit hebben gedreven en hun vrouwen en kinderen hebben gelast om hen te volgen naar het terrein dat hen geschikt gelegen en vruchtbaar genoeg van aard leek om op den duur het noodige voor hun onderhoud op te leveren.
Daar zullen ze hebben gebrand en gekorven, gekapt en gegraven, zooals hun voorouders eenige eeuwen vroeger op hunne roden deden en na eenige jaren was er een nederzetting of ‘loo’ gevormd.
Dat het inderdaad op deze wijze - of althans ongeveer op deze wijze - moet zijn gegaan mag met gerustheid worden afgeleid uit het feit dat de ‘loo's’, voorzoover ze in Limburg liggen, vrijwel zonder uitzondering van jongeren datum zijn dan de ‘roden’.
En hoevelen het waagden om de erven der vaderen te verlaten en, vertrouwende op eigen durf en eigen kracht, zich te vestigen op een terrein waar nooit nog menschelijk bedrijf beoefend was, blijkt het best uit de vele ‘loo's’, die nu nog als welvarende dorpen en dichterlijke gehuchten verspreid liggen over het Limburgsche land. In de buurt Venraij b.v.b. liggen dicht bij elkaar Oirlo, Merselo, Schandelo, Meerlo en ook in andere deelen van de provincie zoowel als in Noord-Brabant komen ze bij tientallen voor, al is ook de uitgang ‘loo’ door letteromzetting dikwijls verbasterd. Zoo staat Berkel voor Berklo, Woensel voor Woenslo, Boekel voor Boeklo, Boxtel voor Boxtlo enz.
Maar al toonden de oudste bewoners van het Limburgsche land pioniersbloed in hun aderen te hebben, al waren ze durvend en volhardend genoeg van aard om met frisschen moed en onverzettelijken wil zich te geven aan de verovering
| |
| |
van nieuwe terreinen voor het winnen van koren en voor den aanleg tot weideland, toen eenmaal alle van nature vruchtbare strooken waren bezet, werden ze door de omstandigheden gedwongen om verdere pogingen tot vorming van vruchtgevend gebied te staken. Immers, de akkers, waarop ze hun koren verbouwden, geraakten al na weinige jaren op zoodanige wijze uitgeput, dat al de mest van het vee noodig was, om ze telkens opnieuw tot het geven van behoorlijke opbrengsten te dwingen, zoodat er voor de toebereiding van nieuwe terreinen geen plantenvoedende afvalproducten van den veestapel over bleven. Nu was het gemakkelijk genoeg om den veestapel uit te breiden en daarmee het aantal voortbrengers van mest grooter te maken, maar - dat vee had gedurende de wintermaanden veel koren en veel hooi noodig en dát kon niet gewonnen worden op 't land, dat in onvoldoenden staat van onderhoud verkeerde. Toen dus alle van nature vruchtbare terreinen eindelijk in beslag waren genomen, ontstond er een ijzeren kringloop, waarin ieder, die den landbouw beoefende, genoodzaakt was zich mee te laten rondvoeren: zonder veel vee kon er geen groote hoeveelheid koren en hooi worden verbouwd en werd er niet veel koren en hooi gewonnen, dan kon er niet veel vee worden gehouden.
Had men mest kunnen maken, zonder dat er vee gehouden werd, of had men voor weinig geld en met weinig moeite plantenvoedsel van elders kunnen betrekken, zonder twijfel zouden de bewoners der oude roden en loo's met onverpoosden ijver hun bedrijf steeds verder hebben uitgebreid. Maar eeuwen aan eeuwen was er geen andere mest bekend, dan die gewonnen werd in den stal. Eeuwen aaneen bleven daarom de bewoners der Limburgsche gronden aangewezen op de akkers, die door hun voorouders waren aangelegd en steeds werden hunne omstandigheden hachelijker, want ze waren taai van gestel en vruchtbaar van aard, zoodat hun aantal hand over hand toenam en hun nooddruft steeds grooter werd, zonder dat er ooit uitzicht ontstond op verbetering in den zorgwekkenden toestand.
Wel werden er in sommige deelen van Europa, lang voordat de 19e eeuw kwam met haar wonderlijke evoluties op het gebied der bereiding van chemische producten, pogingen
| |
| |
aangewend om nieuwe systemen te scheppen voor de vergrooting van het voortbrengingsvermogen der akkergronden en weilanden. Zoo werd door P.C. Lüders ‘Mitglied der Königlichen Dänischen Acker Akademie’ reeds in 1764 een werkje geschreven onder den titel ‘Kurze Anleitung, wie der Ackerbau auf der Heide könne verbessert werden’. Het werd waarschijnlijk uitgegeven op last van de Deensche regeering om kolonisten, die uit de Pfalz en Westfalen destijds veel naar Denemarken kwamen, wat wegwijs te maken. Vele nuttige wenken omtrent den akkerbouw en omtrent het levensgedrag der boeren worden erin gegeven (zoo wordt er b.v. in gefulmineerd tegen het rijden van turf naar de stad, wat veel verteringskosten met zich brengt en slaperige boeren maakt met ongezonde leden, die onverschillig worden voor hun boerderij) maar - middelen om op andere wijze dan door bemesting met stalmest de akkers tot grootere vruchtbaarheid te brengen, worden zoo goed als niet aan de hand gedaan. Alleen wordt aangeraden om met roet te bemesten en nu is het buiten kijf dat daarmee vrijwat plantenvoedende stoffen in den grond gebracht worden. Het advies zou echter voor de Limburgsche boeren niet dan theoretische waarde gehad hebben, want wie ter wereld toch zou in staat zijn om zoovel roet te verzamelen, dat hij meer dan enkele aren land daarmede een behoorlijke bemesting kon geven? En op een ander advies van den heer Lüders, om boekweit of erwten onder te ploegen en op die manier dus een soort van groenbemesting toe te passen, zou door de Limburgers niet anders dan met een schouderophalen gereageerd zijn. Wie onder hen toch zou, voordat de moderne landbouwwetenschap in hun land gepredikt werd, ooit erover gedacht hebben om producten, die na veel zorgen en sloven eindelijk tot groei gekomen waren en als een groene massa het veld bedekten, stelselmatig onder de bodemoppervlakte te werken en aan verrotting prijs te geven? Neen, wat
door bemesting met stalmest niet tot voldoende vruchtbaarheid kon worden gebracht, bleef onbebouwd liggen, en wel werd er steeds, door plaggen naar de potstallen te rijden, door 't vee zooveel mogelijk thuis te houden en daar dus alle excrementen te verzamelen door schapen te houden ook en die des nachts in kooien bijeen te drijven, getracht om den
| |
| |
mestvoorraad zoo groot mogelijk te maken, maar ondanks alle moeiten bleven de grenzen, binnen welke aan den aanleg van nieuwe weiden en nieuwe korenakkers gedacht kon worden, zéér beperkt. En daar geheel de bevolking op beoefening van den landbouw was aangewezen, daar er nog niet, zooals tegenwoordig, industrieën gevestigd waren, waarin zij, die op de boerderijen niet noodig waren, hun werkkrachten konden verkoopen, daar eindelijk de akkervruchten en de zuivelproducten, voor zooveel ze verkocht konden worden, maar zeer geringe bedragen opleverden, werd de toestand, naarmate de bevolking in aantal toenam, hoe langer hoe zorgelijker, kwamen er vele gezinnen waar winter op winter bittere armoede werd geleden.
Toen gebeurde het tusschen 1870 en 1880, in den tijd van den grooten opbloei der Duitsche industrie, dat er door Duitsche scheikundigen, die zich hadden beziggehouden met een onderzoek naar de samenstelling der oogstvoortbrengselen van verschillende landerijen, pogingen werden aangewend om te komen tot samenstelling van stoffen, die, in den bodem gebracht, de daarop groeiende planten althans gedeeltelijk van voedsel konden voorzien. Hun pogingen werden aanvankelijk met niet veel succes bekroond, maar na gedurende een tiental jaren ijverig werkzaam te zijn geweest en met de ervaringen, in de praktijk opgedaan, rekening gehouden te hebben, kwamen ze toch zóóver, dat op verschillende bedrijven, naast het dure peru guano, hetwelk in scheepsladingen van Zuid-Amerika werd aangebracht, gebruik werd gemaakt van de langs fabriekmatigen weg bereide meststoffen.
In dien tijd was het, dat de eerste der pioniers op het gebied der Limburgsche ontginningen, Dominicus van Ophoven, een boerderij exploiteerde onder Mühlheim, bij Keulen. Staande te midden van de frissche stroomingen op landbouwgebied, leerde ook hij het gebruik van de nieuwe meststoffen kennen en waardeeren, en, vooruitstrevend als hij was, begon hij er over na te denken of het mogelijk zou kunnen zijn om met behulp daarvan ook aan de gronden van zijn geboorteland nieuwe groeikracht bij te brengen en, zoo ja, op welke wijze daarvan dan het meeste voordeel zou kunnen worden getrokken.
Nu kende hij in de buurt van Montfort, zijn geboortedorp,
| |
| |
een terrein broekachtigen grond, dat, zoolang menschenheugenis strekte, nooit iets bruikbaars had opgeleverd. Ten Oosten begrensd door het aan Pruisen palende Echterbosch, ten Westen door een hoogere strook, die doorliep tot aan den rijksweg Maastricht-Nijmegen, strekte het zich in de richting Noord-Zuid onder de namen Echterbroek en Heizelaarsbroek uit van Montfort tot Tudderen, het oude Theodorum, waar door de Romeinen reeds een paalbrug werd geslagen om het verraderlijke terrein ten allen tijde te kunnen oversteken.
Deze moerassige oppervlakte werd door den grooten weg van Echt naar Waldfeucht in tweeën gedeeld en beide gedeelten brachten even weinig op en stonden bij het landvolk in even slechten reuk. De planten, die er zich gedurende de zomermaanden in vollen overvloed ontwikkelden, werden tot geen enkel doel ooit aangewend, omdat het moeras verdoemd heette en alles wat er tot wasdom kwam vergiftige sappen moest bevatten. De blauwachtige flikkerlichtjes, die op donkere, vochtige najaarsavonden zich aan de oppervlakte vertoonden, heetten in den volksmond de zieltjes van ongedoopt gestorven kinderen.
Dat helsche terrein, doorkruist door enkele smalle paden, die alleen werden betreden door waaghalzige smokkelaars of oude herders, op wie de duistere machten geen invloed hadden, wanneer ze steeds biddende hun weg aflegden, zou tot geen prijs door welken keuter ook, al was hij nog zoo arm, al zou hij nog zoo gaarne een hapje voer extra voor zijn vee verzameld hebben, betreden zijn. Want niet alleen zouden zijn koeien een verschrikkelijken dood hebben kunnen sterven aan 't venijnige voer, maar hijzelf zou veel kans hebben geloopen om hier of daar te verzinken in den hellepoel en nooit meer te voorschijn komen. Nog steeds deed immers een legende de rondte, volgens welke, eeuwen geleden, een zekere Pepinus, koning van Frankenland, toen hij eens reed van de abdij te Susteren naar den Sint Odiliënberg bij Roermond, om er de evangeliepredikers Wiro, Plechelmus en Otgerus te bezoeken, met zijn gevolg in de modderige diepte was verzonken en een wissen dood zou hebben gevonden, wanneer niet de boeren van Echt en Peij met gevaar voor eigen leven hem en de zijnen hadden ontgraven,
| |
| |
tot dank waarvoor hij aan hen het groote Echterwald had geschonken en, ter plaatse waar thans nog de weg van Echt naar Waldfeucht loopt, een koperen brug had doen slaan, opdat zij hun nieuwe bezitting ten allen tijde zouden kunnen bereiken.
Daar, waar destijds die overgang werd gemaakt, ontstond later de belangrijke verkeersweg van Echt naar Waldfeucht en al is, bij de destijds gedane uitgravingen, de befaamde koperen brug, die in de diepte verzonken heette, een legendarisch voorwerp geworden, de steenen duiker, die voor de doorlating van het water in genoemden weg werd aangebracht, blijft in zijn naam ‘Pepinusbrug’ nog de herinnering aan de oude overlevering bewaren. Op een stuk van het moeras, liggende tusschen deze brug en het dorp Montfort, liet van Ophoven het oog vallen. Te oordeelen naar den aard en de weelderigheid van de wilde planten, die daar in den zomertijd tot ontwikkeling kwamen, moest de grond er van nature tamelijk vruchtbaar zijn en na behoorlijke ontwatering en nivelleering zou die ongetwijfeld zeer dankbaar zijn voor een behandeling met de nieuwe meststoffen. Zeer groote opbrengsten aan groenvoeder konden dan daarvan verwacht worden, dat misschien in kwaliteit zou kunnen concurreeren met het gras, groeiende langs de Limburgsche Maasoevers, waarvoor door de Duitsche boeren steeds zeer hooge prijzen werden betaald. En de prijzen, die hij kon maken, zouden dan natuurlijk nóg hooger zijn, omdat de ligging van zijn terrein gunstiger was ten opzichte van die der bestemmingsplaatsen in Pruisen.
Hij stelde zich in verbinding met den burgemeester der gemeente Echt, aan welke gemeente het terrein, dat hij op het oog had, toebehoorde en nadat er veel correspondentie was gevoerd en vele conferenties waren gehouden, werd er eindelijk in 1885 een overeenkomst aangegaan: Van Ophoven pachtte toen voor den tijd van 40 jaar een oppervlakte van 100 H.A. moerasgrond tegen een jaarlijksche huur van f 4 per H.A., terwijl hem 25 optiejaren werden gegeven, m.a.w. het recht werd toegekend, om, nadat de 40 pachtjaren verstreken waren, nog gedurende 25 jaren op de oude condities over den grond te blijven beschikken.
De boeren onder Echt en Montfort lachten smalend, toen
| |
| |
ze hoorden dat Van Ophoven, dien ze kenden als practisch van aard, zoo dwaas was geweest om een stuk van dat gemeene moeras, waar 's winters geen spoor van leven heerschte, waar in den zomertijd alleen maar wat kattestaarten en lischbloemen opschoten tusschen 't hooge riet, tegen een bedrag van vierhonderd gulden per jaar te pachten. Ze maakten samen uit dat het hem, bij het klimmen zijner jaren - hij was al een vijftiger toen - in 't hoofd geslagen moest zijn en ze vonden 't jammer dat hij op zoo'n onbekookte manier zijn goede geld wegsmeet. Maar Van Ophoven liet hen lachen en pakte aan met dien zin voor practisch overleg, die hem ook later kenmerkte, bij al de groote ondernemingen, die hij nog op touw zou zetten. Hij liet de Pepinusbeek, een watertje, dat jaren lang al doodliep in 't moeras en dus niet meer zijn taak om voor afwatering te zorgen, kon volbrengen, tot op flinke diepte uitgraven, hij doorgroef ook het door hem gepachte terrein en, dank zij het verschil in ligging, liep het moeraswater op geheel natuurlijke wijze af door de uitgediepte beek. Het door hem gepachte terrein kwam geheel droog te liggen en nadat het genivelleerd was en, na geploegd te zijn, een tijdlang aan de werking van de natuurinvloeden was blootgesteld, opdat de structuur van den bodem beter zou worden, begon hij met zijn eigenlijke landbouwwerkzaamheden. Hij bemestte per H.A. met 2000 K.G. thomasmeel, dat toen tegen f 6 per 1000 K.G. te koop was (later, in 1913 en 1914, kostte 't al f 20), werkte dat flink er over en door heen, waarna hij zijn eerste vrucht en wel haver uitzaaide.
Opnieuw spotten de boeren uit den omtrek over zijn dwaas bedrijf: wie was nu zoo gek om te durven denken, dat er op zoo'n grond, die nooit van een enkel vrachtje stalmest voorzien was, een behoorlijke oogst zou willen groeien? Maar onverstoorbaar ging de ontginner zijn gang en toen de oogsttijd dáár was, had hij reden om tevreden te zijn: zijn haver had zich uitstekend ontwikkeld en gaf een flinke opbrengst, het Italiaansche raygras, dat als ondervrucht gezaaid was, sloeg prachtig aan zoodra de haveroogst het veld had geruimd en gaf het tweede jaar een zeer ruimen oogst. Door de neiging tot verzuring, die de bodem vertoonde, leek het echter niet gewenscht om het nieuwe land
| |
| |
tot blijvend grasland te maken. 't Volgende jaar werd daarom de weide weer gescheurd en opnieuw werd er, onder aanwending van enkel kunstmest, haver uitgezaaid.
Tot 1894 ging van Ophoven zoo door op de eerste 100 H.A., tot steeds klimmende verwondering van de keuters uit den omtrek, die het nog altijd maar niet óp konden, dat het mogelijk was om enkel en alleen met behulp van dien kunstmest, die in geringe hoeveelheden over de akkers werd gestrooid, oogsten te winnen, die dikwijls in grootte en in kwaliteit de hunne overtroffen.
Toen, in 1894, na dus gedurende tien jaren op zijn 100 H.A. geboerd te hebben, pachtte van Ophoven nóg 300 H.A. broekgrond van de gemeente Echt, weer tegen f 4 per H.A. voor een termijn van 40 jaren met 25 optiejaren. Ook die nieuwe oppervlakte ging hij weer exploiteeren onder aanwending van enkel kunstmest; later pachtte hij nog een oppervlakte van 450 H.A. in de gemeente Ottersum en een terrein ter grootte van 500 H.A. in de gemeente Bergen (dit laatste stuk werd vervolgens door hem gekocht en wordt tegenwoordig door zijn dochter geëxploiteerd) en overal waar hij ging boeren, liet hij den Limburgschen keuters zien, dat het mogelijk was om jaar op jaar goede oogsten te winnen, zonder ooit ook maar een kilogram natuurmest te gebruiken.
En nu, ruim 30 jaar nadat hij zijn eerste onderneming in de gemeente Echt vestigde, kan de bijna tachtig-jarige pionier, de volhardende voortrekker, die ondanks spot en verguizing van vele zijden, rustig zijn gang ging, zich er op beroemen, dat hij den Limburgschen boeren heeft laten zien hoe ze moesten doen om de opbrengst van hun oude akkers te verdubbelen en om koren te winnen van gronden, waarvan ze vroeger nooit gedacht hadden dat ze tot iets anders dan tot schrale schapenweide bestemd konden worden.
Maar hij, de rustige, breede kerel met zijn nog blozend gezicht - type van een ouden Transvaler - is te bescheiden om zich ook maar op het geringste te beroemen, om zich ook maar iets te laten voorstaan op wat hij gedaan heeft voor de ontwikkeling van den Limburgschen landbouw. Als hij uitgepraat is over de wijze waarop hij er toe kwam, om op zijn geboortegrond het ontginningsbedrijf te beginnen,
| |
| |
als hij verteld heeft, hoe hij de eerste kwade jaren doorkwam, hoe hij later in 1890, om wat meer vruchtwisseling te hebben, begon met de teelt van suikerbieten, hoe hij nóg weer later, toen hij merkte dat zijn bodem humusarm ging worden, groenbemesting ging toepassen door serradella onder zijn rogge te zaaien en dat in 't najaar met de stoppels onder te ploegen, dan - al geniet hij onder zijn verhaal blijkbaar van zijn successen - breekt hij plotseling af en geeft den bezoeker te kennen dat die hem liever niet langer moet ophouden. Want ondanks zijn 78 jaren heeft hij nog steeds weinig tijd om zich met praatjesmakerij op te houden, gaat hij altijd nog week op week, weer of geen weer, van Roermond, zijn tegenwoordige woonplaats, naar zijn ontginning te Echt, om het opperste toezicht te houden over die vierhonderd hectaren, die door zijn durf, zijn energie en zijn werkkracht van een doodsch moeras zijn herschapen tot een terrein, waarvan jaar op jaar een oogst wordt getrokken, ter waarde van duizenden guldens en waarop tientallen rustige werkers steeds hun dagelijksch brood winnen.
***
Nadat van Ophoven al gedurende een tiental jaren, steeds nog tot spot van de hardleersche omgeving, zijn ontginningsbedrijf op zijn eerste 100 Hectaren gevoerd had, werd in 1893 over den heer Jacques Reuten, geboortig uit de gemeente Echt, die destijds te Amersfoort woonde en zich hoofdzakelijk met den handel in mijnhout bezig hield, de lust vaardig om óók te trachten een deel van het groote moeras, dat daar steeds nog tusschen den grooten weg Maastricht-Nijmegen en de Duitsche grens lag, tot vruchtbaar akkerland te herscheppen. Hij pachtte in 1893 van de gemeente Echt een oppervlakte van 120 H.A. tegen een pacht van f 4.50 per H.A. voor een termijn van 33 jaren met 25 optiejaren. Partij trekkende van de ervaringen, door van Ophoven opgedaan, en zooveel mogelijk de door hem ondervonden bezwaren en moeilijkheden ontwijkende, ging hij, na den bodem ontwaterd en voorzooveel noodig genivelleerd te hebben, onder aanwending van een ruime hoeveelheid kalk (± 3000 K.G. per H.A.) in 't eerste
| |
| |
najaar diep ploegen en liet toen een half jaar lang den aldus toebereiden bodem op wintervoor liggen, opdat die door de werking der kalk zoo goed mogelijk ontzuurd zou worden en opdat door inwerking van licht en lucht en vooral ook van de vorst, de structuur zou verbeteren.
't Ging den heer Reuten op zijn nieuwe bedrijf het eene jaar goed en een volgend jaar wat minder, maar over 't algemeen was hij toch zoo tevreden over de behaalde resultaten, dat hij in 1898 meende zijn ontginningsbedrijf te mogen uitbreiden. In dat jaar pachtte hij van de gemeente Maasniel tegen f 5 pacht per jaar en per H.A. een oppervlakte van 42 H.A. voor een termijn van 40 jaren; twee jaar later, in 1900, kocht hij, tegen slechts f 25 per H.A., van de gemeente Beesel een oppervlakte van 115 H.A. slecht bosch en woesten grond, welke oppervlakte hij in 1903 weer verkocht na de bosschen gerooid, de achtergebleven stompen uitgetrokken, en den bodem genivelleerd en geploegd te hebben.
In 1904 eindelijk pachtte hij weer een terrein van de gemeente Echt, ter oppervlakte van slechts 48 H.A., maar dat terrein zal misschien door de wijze waarop het bijna van het begin af geëxploiteerd werd en nog steeds wordt, in de toekomst, wanneer de boeren erop bedacht moeten zijn om de intensiviteit van hun bedrijven hoe langer hoe grooter te maken, de plek worden waarheen ze van heinde en ver zich zullen begeven, om te zien en te hooren op welke wijze daar door den heer Burger, den energieken Noord-Hollander, aan wien de heer Reuten den door hem gepachten grond heeft onderverhuurd, akkervruchten gewonnen worden, die met de beste, welke ooit in de zeepolders gegroeid zijn, kunnen wedijveren, zoowel wat betreft de kwaliteit als wat aangaat de opbrengst per hectare.
Dadelijk nadat hij zich als pachter achter het trappistenklooster Lilbosch gevestigd had, begon hij voor de toebereiding van zijn akkers zulke ongehoorde hoeveelheden kunstmest te gebruiken, dat hij 't, naar de onderstelling van de boeren uit de buurt, geen drie jaar uit zou houden. Ze vonden 't al erg veel om voor iedere hectare een bedrag van f 40 à f 50 per jaar aan mest te besteden en ze noemden 't geld vermorsen om, zooals Burger deed, voor dat doel f 125
| |
| |
à f 130 uit te geven. In hun kortzichtigheid verzuimden ze echter te berekenen, dat het meerdere bedrag aan mest uitgegeven - mits de toe te dienen meststoffen oordeelkundig gekozen werden - een zóóveel grootere opbrengst gaf, dat de hoogere waarde daarvan vaak het dubbele bedroeg van het extrabedrag, aan de toebereiding van de akkers besteed.
Maar nu beginnen ze langzamerhand toch in te zien dat het gáát, zooals Burger doet, dat het mogelijk is op den Limburgschen bodem, dien zij voor niets anders geschikt hielden dan voor den verbouw van rogge, haver en aardappelen, ook tarwe en karwij te telen, voortbrengselen, waarvan de verbouw tot voor korte jaren niet mogelijk of althans niet loonend werd geacht.
Dat het mogelijk is, weten ze nu allang; dat het loonend moet zijn, beginnen ze ook te begrijpen. Want zij, die, toen Burger zich onder hen vestigde, in koor uitriepen dat hij 't geen drie jaar zou uithouden op zijn boerderij ter grootte van 48 H.A., die hij tegen een jaarlijksche huursom van f 1350 pachtte voor den tijd van 6 jaren met 12 optiejaren, hebben kunnen zien, dat hij, nadat de eerste jaren verstreken waren, gebruik gemaakt heeft van zijn recht om nog twaalf jaren te blijven. Ze mogen dus gerust besluiten dat het hem goed gaat, al betaalt hij dan per jaar en per H.A. f 37.50 aan pacht en al schroomt hij niet om telkens maar weer zeer hooge bedragen aan mest uit te geven.
Maar al erkennen ze nu toch langzamerhand, dat hij zijn paarden recht voor den wagen heeft, ze kunnen er nog niet toe besluiten om in zijn voetspoor te treden. Trouwens, dat is niet noodig ook: zonder de diepe intensiviteit, waarmee hij zijn bedrijf voert, kunnen er door doelmatige aanwending van beperkte hoeveelheden kunstmest en door onderverbouw van humusvormende en stikstofverzamelende gewassen oogstresultaten bereikt worden, waarvan het voorgeslacht zeker nooit heeft durven droomen en op het komen tot die resultaten zijn nu in alle deelen van de provincie zelfs de kleinste en de meest conservatieve keuters toch wel langzamerhand uit.
't Heeft echter lang geduurd eer ze uit hun diepen slaap wakker werden, eer ze inderdaad geloofden, dat het mogelijk was om met dat grauwe goed, dat in matige hoeveelheden bij handenvol werd uitgestrooid, het productievermogen van
| |
| |
de akkers te kunnen verhoogen. In 1884 toch was het, dat Van Ophoven op zijn eerste ontginning onder Echt het bedrijf in nieuwe banen begon te leiden; in 1890 reeds had hij getoond dat het vlot marcheerde op de wegen langs welke hij het omhoog voerde, in 1893 kwam de heer Reuten zich naast hem voegen en ook hij toonde na een paar jaar van voorbereiding hoe goed het ging op de nieuwe manier, en ondanks dat alles - de boer is wel oer-conservatief! - moest nog de twintigste eeuw geboren worden, voor men er algemeen toe overging om de Limburgsche heidevelden, die vanwege hun samenstelling, hun vlakke ligging en hun waterhoudend vermogen, zich in 't algemeen zoo uitstekend voor ontginning leenen, een métamorphose tot bouw- of weiland te doen ondergaan. En 't ging nog met een heel kalm gangetje in de eerste jaren van de twintigste eeuw. De meesten, die het, na wat ze van de grootere ondernemers gezien hadden, nog niet geloofden, dat het mogelijk was om van gronden, die eeuwen aan eeuwen woest gelegen hadden, dadelijk het jaar na de omploeging al goede vruchten te kunnen winnen, keken bij hun buren, die wat meer durf en pakaan hadden dan zijzelf, óók nog eerst de kat eens uit den boom, en toen ze heel goed gezien hadden dat het marcheerde, waagden ze 't er zelf ook maar op. Nu, in 1916, kan men veilig zeggen, dat er al sinds verscheiden jaren geen keuter meer bestaat, die niet overtuigd is van de heilzame werking van den kunstmest en niet doet wat hij kan om den hem toebehoorenden woesten grond tot akkerland of weiland te vervormen. Maar al leeft die overtuiging al sinds eenige jaren in iederen Limburgschen boer, al doet ieder zijn best om met de hem ten dienste staande middelen het ontginningsbedrijf zoo intensief mogelijk te voeren, er moet nog heel wat water door de Maas stroomen, eer alle heidegronden en alle moerassen van den Limburgschen bodem verdwenen zijn: volgens voor eenigen tijd gepubliceerde opgaven toch, bedroeg de
oppervlakte der woeste gronden in 1905 nog 34.545 H.A. tegen 27.633 H.A. in 1914, zoodat er in 9 jaren tijds een oppervlakte van 6.912 H.A. d.i. 20% van de gezamenlijke woeste gronden ontgonnen is. Zonder twijfel een mooi cijfer, vooral als men weet dat het hoofdzakelijk betrekking moet hebben op de kleine bedrijfjes, zoodat de opbrengsten ervan
| |
| |
den kleineren onder den landbouwenden stand ten goede moeten zijn gekomen. De oppervlakten toch, door de heeren Van Ophoven en Reuten in ontginning gebracht, waren reeds ver vóór 1905 in cultuur en de grootere ontginners van buiten, de ‘Hollanders’, zijn eerst pl.m. 1912 in Limburg gekomen, zoodat de oppervlakte, die in 1914 door hen ontgonnen was, nog geen groot percentage kan uitmaken van de geheele hoeveelheid van bijna 7000 H.A., die tusschen 1905 en 1914 werd toebereid.
Gerust mag daarom worden aangenomen dat 6000 H.A. van die oppervlakte behooren aan kleine ondernemers, en wie een tien-, vijftientaljaren geleden de magere gedeelten van den Limburgschen bodem bezocht en nu opnieuw daarheen een reis onderneemt, zal zijn handen ineen slaan van verbazing over den vooruitgang, die overal te zien valt, in de schuur zoowel als op den akker, in den stal even goed als op het weiland.
Een tien-, vijftiental jaren geleden, toen de Limburgsche keuter nog steeds voor de bemesting zijner akkers zich behielp met het weinige, dat zijn koeien en zijn schapen aan afval opleverden, zag hij geen kans om nieuw land aan te maken zonder zijn oude gronden tekort te doen, vond hij, wijl zijn akkers en zijn weilanden maar zoo weinig opbrachten, evenmin gelegenheid om zijn veestapel uit te breiden en, zoodoende, meer mest te winnen. In nooddruft moest hij daarom met zijn vrouw en zijn vele kinderen, die zij ter wereld bracht, zijn leven doorbrengen, zonder dat er ooit uitzicht op vooruitgang scheen te bestaan. In goede jaren leverde het keuterijtje ongeveer zooveel op, dat 't geheele jaar door alle leden van het gezin zich behoorlijk konden verzadigen, maar in jaren van misgewas werd er honger geleden, geheel den winter door, want gelegenheid om buiten het bedrijf iets te verdienen, bestond er zoo goed als niet. Immers, industrieën waren er nog maar weinig in Limburg gevestigd en zoo ze er al waren, lagen ze toch te ver van de woningen der meeste heidekeuters, dan dat die er toe konden besluiten zich als fabrieksarbeider te verhuren. Wel konden ze zoo nu en dan nog hun werkkracht verkoopen aan den rentmeester van den een of anderen grootbezitter, wiens bosschen gedund of gekapt dienden
| |
| |
te worden, maar zoo ook al de gelegenheid daartoe zich aanbood, dan overtrof het aanbod de vraag zóó ver, dat ze, wilden ze inderdaad werk hebben, met dagloonen van 45, 50, hoogstens 60 cent genoegen moesten nemen.
Is het wonder dat bij de noodzakelijkheid om onder zulke levensomstandigheden hun nooddruftig bestaan te leiden, de meeste boeren cynisch en energieloos werden? Ze werden in ellende geboren, ze groeiden in armoede op, ze zagen, volwassen geworden, geen kans ooit ook maar een voet te zetten buiten den ijzeren kringloop waarlangs hun bestaan ten eeuwigen dage zich scheen te zullen voortbewegen. Oerconservatief zijn de boeren, schreef ik boven en ja, dat zijn ze óók, hun bedrijf maakt hen zoo, doet hen hechten aan 't oude, maar meer nog dan hun conservatisme is voor de Limburgsche keuters - en van de keuters in andere heiprovinciën geldt zonder twijfel hetzelfde - moedeloosheid en gebrek aan energie, ontstaan uit de ellende van vele elkaar opvolgende geslachten, een rem geweest tegen het voeren van hun bedrijf in nieuwe banen.
Daar kwam meer bij: geld, anders dan de geringe bedragen, die ze maakten bij 't werken in loondienst, of de sommetjes, die ze beurden voor den verkoop van wat eieren of een paar biggen, bezaten ze niet en dat moest steeds heel noodig besteed worden voor 't opknappen van hun woninkje of voor het aanschaffen van nieuwe kleeren, zoodat er voor andere doeleinden niets overbleef en er niet aan gedacht kon worden om iets uit te geven aan kunstmeststoffen, van welker gunstige werking ze bovendien nog niet zoo heel diep overtuigd waren. Maar - het mag dan soms wat lang duren - iets goeds, dat voor zichzelf pleit, baant zich, trots cynisme en conservatisme, toch eindelijk een weg.
Van overheidswege werden op verschillende plaatsen proefvelden aangelegd, die gedeeltelijk onbemest werden gelaten, gedeeltelijk voorzien werden van kunstmest in verschillende verhoudingen en toen de keuters overal in hun eigen omgeving de werking van de nieuwe uitvinding zagen en telkens als ze langs de akkers kwamen, waarop de nieuwe meststoffen een schitterende reclame voor zichzelf maakten, aan hun achterlijkheid werden herinnerd, toen gingen hun toch eindelijk de oogen goed open. Ze zuinigden
| |
| |
uit wat ze konden, op hun voedsel, op 't onderhoud van hun huis en op hun kleeren, ze zwoegden in de wintermaanden op den woesten akker, dien ze bestemd hadden om aan de proef met het nieuwe wondergoed onderworpen te worden, ze spitten dien om en om, dolven alle tronken en steenen, welke zich in den bodem bevonden, op, strooiden daarover uit de kalk, de kaïniet en het thomasmeel, in verhoudingen, die hen door meer deskundigen waren opgegeven en nadat de korrels, die den eersten oogst moesten voortbrengen, waren uitgestrooid, wachtten ze met ongeduld en bijna angstige belangstelling af, welke de resultaten zouden zijn van de nieuwe onderneming. Maar toen die resultaten zich vertoonden in den vorm van een opbrengst, even ruim, als er op de oude akkers met behulp van den stalmest verkregen werd, waren de meesten ook dadelijk voor goed gewonnen, en de kringloop, waaruit het keuterbestaan zich, voordat de nieuwe weg was ingeslagen, nooit scheen te zullen vrij maken, was ineens verbroken: de opbrengst der oude akkers en weiden was voldoende voor het bedrijfje in zijn ouden vorm en voor onderhoud van het gezin, de oogst van den nieuw aangemaakten grond kon dus gedeeltelijk te gelde worden gemaakt, voor dat geld kon nieuw vee worden aangeschaft, dat met de rest van den oogst kon worden onderhouden en weer kon worden verkocht, na belangrijk in waarde te zijn toegenomen en na heel wat humusvormenden mest te hebben voortgebracht. Met behulp van dien mest kon de humusvoorraad in den bodem op peil gehouden worden, voor de geldelijke opbrengst konden weer kaïniet en thomasmeel worden aangeschaft, zoodat dadelijk tot uitbreiding van de nieuwe onderneming kon worden overgegaan. Weer werd er gespit en gewroet en gedolven in een stukje heide, dat eeuwen aan eeuwen alleen maar wat slecht schapenvoer had opgebracht, weer werden daarop kunstmatige voedingsstoffen uitgestrooid, om den eersten oogst krachtig en gezond te maken, weer, toen de oogsttijd
aangebroken was en de opbrengst geborgen kon worden, kwam de boer vrijer te staan tegenover het leven, werd de wijze waarop hij zich kon bewegen, ruimer.
Winter op winter ging hij door met een gedeelte van den oergrond om te leggen, en was vroeger, vóór zijn be- | |
| |
drijf in nieuwe banen geleid was, zijn groot gezin, dat bijna jaar op jaar in uitgebreidheid toenam, hem wel eens een drukkende last geweest, nu er zooveel werk kwam op de boerderij, werd het bezit van jongens, die mee konden aanpakken op de akkers, van meisjes, die mee konden helpen aan de verzorging van den met ieder seizoen zich uitbreidenden veestapel, een onwaardeerbare zegen.
Waren vroeger, toen het niet mogelijk was, om voor extra-dingen ook maar enkele centen uit te geven, de zoons, ook al was hun hulp op het bedrijf niet noodig, genoodzaakt om hoofdzakelijk met omlummelen hun tijd zoek te brengen, nu, wanneer hun aantal zoo groot is, dat ze thuis gemist kunnen worden, schaffen ze zich fietsen aan, waarop ze gemakkelijk de fabrieken in 't eigen land of over de grens kunnen bereiken en ze plaatsen daar hunne werkkrachten tegen een goede belooning. Zoo snijdt het mes naar alle kanten en in weinig jaren tijds is de kleine boerenstand in Limburg van een moedeloos geslacht gegroeid tot een ras van levenslustige menschen.
En zijn ze nu, waar ze moeten zijn met hun ontginningsbedrijf?
Neen, nog lang niet, helaas, en of ze er ooit zullen komen, wanneer ze hun bakens niet verzetten, is een open vraag. Want jaar op jaar wordt de grond op heel veel plaatsen bestookt en geteisterd door een machtigen vijand, die, zoolang geen front tegen hem gemaakt en geen hardnekkige strijd met hem aangebonden wordt, voort zal gaan met telkens en telkens opnieuw als een rem te werken tegen het ontginningsbedrijf; terwijl hij, wanneer in de Limburgsche boeren wat meer altruïsme huisde, wanneer ze niet zulke verschrikkelijke individualisten waren, vervormd zou kunnen worden tot een bondgenoot in hun streven naar vooruitgang.
Die vijand is het bodemwater, dat van October tot einde April, tot half Mei in natte voorjaren, op tienduizenden hectaren van den Limburgschen grond, immers in het geheele Peelgebied, een zoo onbetwiste heerschappij voert, dat de eenling er niet aan kan denken om hem te gaan bekampen; dat op veel andere plaatsen, waar zijn invloed niet zóó sterk is, toch nog kans ziet, het verkeer op de landerijen gedurende de wintermaanden vrijwel onmogelijk te maken, de
| |
| |
toegediende meststoffen, eer ze den grond nieuwe kracht hebben kunnen geven, op te lossen en mee te voeren naar diepere lagen, en een verderfelijken invloed te oefenen op de structuur van den bodem.
Wanneer 't nu niet anders kón, wanneer de toestand van den bodem oorzaak was dat het waterbezwaar aanvaard moest worden als een noodzakelijk kwaad, waartegen met geen menschelijke middelen te vechten was, dan zouden natuurlijk ook de enkelen, die den toestand beter inzien, gaan berusten in het onvermijdelijke. Maar zij, die weten hoe in andere deelen van het land, in Drente b.v.b., door de oprichting van waterschappen de prijzen der woeste gronden, welke dientengevolge ontwaterd werden, van 400 tot 600 pCt. zijn vooruitgegaan; zij, die gezien hebben hoe ook in Limburg zelf op enkele terreinen, waarvoor waterschappen zijn opgericht, de gronden welke daaronder liggen ten zeerste in waarde zijn toegenomen, zullen zeker niet ophouden het ‘frappez, frappez, toujours’ toe te passen, om te zorgen dat de Limburgsche keuters de handen ineenslaan om een vijand te overwinnen, tegenover wien ze ieder persoonlijk niets kunnen beginnen, doch met wien ze gemakkelijk spel hebben, wanneer ze gezamenlijk tegen hem oprukken. Maar er zal nog heel veel en heel zwaar gehamerd moeten worden, eer algemeen wordt ingezien, dat oplossing van de waterbezwaren een van de grootste zegeningen is, welke het Limburgsche land deelachtig kan worden, al mag gelukkig worden vastgesteld, dat er eenige wijziging komt, voorloopig nog wel niet bij het gros van de individuen, maar wel bij vele gemeentebesturen, en die kunnen, wanneer ze voortvarend van aard zijn en de zaak doelmatig aanvatten, een zeer stevigen stoot in de goede richting toebrengen. In heel veel gemeenten toch, staat het onderhoud van de waterlossingen rechtstreeks onder toezicht van het dagelijksch bestuur, en liet in vroegere jaren de periodieke schouw dikwijls zeer veel te wenschen over, sinds geruimen tijd zijn verschillende colleges ertoe overgegaan om jaarlijks zelf het onderzoek ter hand te nemen en niet langer, zooals voorheen veelal de gewoonte was, den veldwachter er op uit te sturen. Daardoor is er in het
afvoerend vermogen van vele hoofdlossingen, naar welke vroeger soms in geen jaren een
| |
| |
hand werd uitgestoken, een belangrijke verbetering gekomen. Enkele gemeentebesturen, ziende hoe vele landerijen reeds dáárdoor vooruit gingen, zijn toen den ingeslagen weg nog verder gevolgd: ze hebben bij hunne raadsleden voorstellen aanhangig gemaakt tot uitdieping en verbreeding van alle onder gemeentelijk toezicht staande zijlossingen en afvoerslooten en dientengevolge is hier en daar het winterniveau van het grondwater belangrijk gedaald, waardoor de structuur van de landerijen dadelijk aanzienlijk is verbeterd.
Maar al gaat nu op verschillende plaatsen de overheid voor, daarmee is het pleit niet gewonnen: zoolang de individuen zich niet aaneensluiten, komen ze niet waar ze moeten zijn. Want dat is een der groote verschillen tusschen landverbetering door aanwending van kunstmeststoffen en tusschen die door oplossing van waterbezwaren: het eerste kan ieder persoonlijk ter hand nemen, zonder dat iemand anders er mede voordeel van heeft, het laatste komt ook aangrenzenden eigenaren ten goede. En alleen dáárom laten vele particulieren het nog steeds achterwege: ze zien liever jaar op jaar hun land verkommeren in 't winterwater, dan dat ze ter afvoerverbetering een uitgave doen, tengevolge waarvan een buurman mede zou profiteeren.
Nu heeft wel het provinciaal bestuur de bevoegdheid om tot oprichting van waterschappen over te gaan, maar het besluit daartoe wordt in 't algemeen niet genomen dan nadat de bezitters van ongeveer ⅔ gedeelte van den bodem, die in de lasten voor zoodanig waterschap zouden moeten bijdragen, zich vóór de totstandkoming hebben verklaard. Dat het bestuur zoo huiverig is om van een toegekende bevoegdheid gebruik te maken spruit voort uit verschillende, met de geaardheid en de ligging van den grond samenhangende omstandigheden. De kwaliteit van den bodem toch, zijn voortbrengend vermogen dus, wisselt vooral in Limburg op onderling kleine afstanden soms enorm en van de ligging ten opzichte van het waterniveau kan met nog meer recht hetzelfde gezegd worden. 't Gevolg daarvan is, dat, wanneer tot oprichting van een waterschap zal worden overgegaan, het eene perceel land in meerdere, het andere in mindere mate den invloed van de oplossing der waterbezwaren zal ondervinden, zoodat de verschillende eigendommen ook op
| |
| |
verschillende wijze in de op te leggen lasten moeten bijdragen, waarom classificatie van de landerijen noodzakelijk is. De indeeling in klassen brengt echter, daar door hen die ermee belast worden nooit precies rekening kan worden gehouden met de gevolgen, die in de toekomst een op te richten waterschap op de landerijen zal hebben, zóóveel bezwaren en zóóveel moeilijkheden mee, moet, als gevolg van den aard en de hoogteligging van den bodem, zóó dikwijls op gissingen gefundeerd worden, dat na de vaststelling der uitkomst bijna steeds geharrewar en ontevredenheid ontstaat. Immers eerst nadat het waterschap gedurende enkele jaren zijn invloed heeft doen gelden, blijkt dikwijls dat de gronden van A, die tegen b.v.b. f 2 per jaar en per H.A. in de lasten zijn aangeslagen, daarvan minder profiteeren dan die van B, waarvoor maar f 1.50 behoeft te worden opgebracht, omdat bij de vooruit gedane berekeningen tot het besluit gekomen was, dat ze minder genot van de gewijzigde omstandigheden zouden hebben. Daardoor ontstaat er naijver tusschen A en B; B, die ten opzichte van A in gunstige omstandigheden verkeert, gevoelt zich op zijn beurt weer in nadeeliger conditie dan C, waardoor er een nieuwe bron van naijver wordt geslagen. C en D, D en E, ja, eigenlijk alle eigenaren van gronden, die onder een waterschap vallen, vinden kort na de oprichting wel de een of andere aanleiding om zich benadeeld of achtergesteld te gevoelen en al wordt dan erkend dat de enkele waterschappen, die er bestaan, de landerijen waarop zij hun werking doen gevoelen in hun geheel ten zeerste in waarde en in opbrengend vermogen hebben doen vooruitgaan, populair zijn ze vrijwel nergens geworden, omdat ze de individuen stuk voor stuk geen bevrediging gegeven hebben.
De boven nader aangeduide bezwaren, die zich bij de oprichting van ieder nieuw waterschap weer zullen opdoen, werken nog steeds eenigszins remmend. Verschillende omstandigheden wijzen er echter op dat er een kentering aanstaande is. De meeste grondbezitters toch zijn gelukkig in den loop der jaren wat ruimer van blik geworden. Ze gaan langzamerhand inzien, dat het toch ten slotte zoo erg niet is of ze, als gevolg van onbillijkheid in de lastenverdeeling per jaar wat meer moeten bijdragen dan een buurman, mits
| |
| |
maar, als gevolg van de betere omstandigheden, hun eigen landerijen misschien 50% meer kunnen opbrengen dan vroeger het geval was. En heeft die kentering eenmaal plaats gehad, komen de Limburgsche boeren zóó ver, dat ze niet alleen steeds aan hun land geven wat daaraan toekomt in den vorm van plantenvoedsel, maar ook daaraan steeds onttrekken het teveel aan water, dan zal de wonderbaarlijke evolutie, waarvan de eerste vijftien jaren dezer eeuw getuige zijn geweest, met groote snelheid tot verdere ontwikkeling komen, dan zal Limburg, met zijn van nature zoo vruchtbaren bodem, met zijn gunstige ligging ten opzichte van vele fabriekscentra en met zijn nijvere, spaarzame boerenbevolking, in de toekomst zonder twijfel een onzer rijkste landbouwprovincies worden.
Roermond, April 1916.
J. Rietema.
Naschrift. - De vraag rijst wellicht bij vele lezers hoeveel vóór de ontginning een H.A. heide- of moerasgrond per jaar opbracht en hoe hoog die jaarlijksche opbrengst is, nadat aanleg tot bouw- of weiland heeft plaats gehad. Wat betreft de moerasgronden, hun opbrengst bedroeg in de meeste gevallen absoluut niets, daar het weinige zure gras, dat er te winnen viel, vrijwel nooit de moeite van het oogsten loonde. Wat de opbrengst der heidegronden aangaat, 't is zeer moeilijk daarvoor een gemiddeld cijfer per H.A. te noemen, daar de opbrengst van zoodanigen aard was, dat ze in 't algemeen niet tot geldswaarde werd omgezet. Alleen door middel van schatting is dus een conclusie te trekken en de heer Jean Poels, lid der Prov. Staten van Limburg, wonende te Venraij, die, toen het nog noodig was om zooveel mogelijk natuurmest te winnen, in de Venraijsche Peel groote kudden schapen hield, was zoo vriendelijk mij eenige cijfers te noemen, met behulp waarvan ik tot een eenheidsbedrag kon komen. Volgens zijne opgave werden er in de ± 5000 H.A. beslaande Venraijsche Peel (die hoofdzakelijk uit heidegrond bestaat) indertijd ± 10.000 schapen gehouden, die per stuk, na aftrek van alle kosten (loon voor den herder, onderhoud
| |
| |
der kooien enz.), ongeveer f 2.50 in waarde vooruit gingen, zoodat ze samen per jaar een winst van f 25.000 opleverden. Bovendien werden er op het terrein ± 3000 bijenvolken geplaatst, die per volk en per jaar gemiddeld voor f 5 honing en voor f 1 was verzamelden, zoodat ze in totaal ongeveer f 18.000 opbrachten. Die 5000 H.A. gaven dus een zuivere winst van ongeveer f 43.000 of ± f 8.50 per jaar en per H.A. De netto-winst, die er van 1 H.A. goed bouw- of weiland gemaakt wordt, kan, na aftrek van alle kosten, gemiddeld op ± f 100 bepaald worden, zoodat de hoogere opbrengst tengevolge van ontginning per jaar en per H.A. op ± f 90 mag worden gesteld.
J.R. |
|