De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
De nationale dichter der Polen Adam Mickiewicz (1798-1855)Ga naar voetnoot1).‘Indien de Polen een zelfstandig volk waren, met een eigen rijk, dan zouden ongetwijfeld de andere naties van Europa zich verwaardigen, meer belangstelling voor hen te tonen; men zou ook hun literatuur gaan lezen, en men zou zich verbazen over de hoge vlucht, die deze genomen heeft juist in de tijd van de zwaarste nationale rampen’. Ongeveer in deze geest herinner ik mij, dat in een Duits boek, geschreven niet door een letterkundige of literatuurhistoricus,Ga naar voetnoot2) hulde wordt gebracht aan de klassieke Poolse dichters der negentiende eeuw. Sinds enige jaren ben ik in staat Pools te lezen en te spreken, en sedert die tijd is mij ook de Poolse letterkunde een openbaring geworden. Mocht iemand willen twijfelen aan de eigen individualiteit van 't Poolse volk, laat hij slechts | |
[pagina 85]
| |
Mickiewicz, Sowacki en Krasin'ski lezen en hij zal beseffen, dat zo schone uitingen van het diepste wezen eens volks alleen reeds voldoende zijn om dat volk een ereplaats te geven te midden van de Europése naties. De grootste, de meest massieve figuur der drie is Adam Mickiewicz, en zelfs hij is voor ons vreemd; zelfs goede kenners der wereldliteratuur, zelfs zij, die naast Westeuropése auteurs ook Russiese bestuderen, kennen Mickiewicz nauweliks bij name; in een Mickiewicz-museum, waar 's dichters zoon met grote piëteit een zo volledig mogelike kollektie bijeenbrengt van vertalingen van zijn vaders werken en van geschriften aan deze gewijd, is geen enkele Nederlandse vertaling aanwezig; er zullen er dus wel heel weinig zijn.
Ik wil tans pogen, de lezers van dit tijdschrift een idee te geven van de grote betekenis van Adam Mickiewicz als dichter en als patriot. Deze twee zijden van zijn persoonlikheid vormen een onscheidbaar geheel: de dichter zingt van datgene waar zijn gemoed vol van is, dat is van het vaderland en het volk, van 's volks lijden en 's volks idealen. | |
I.
| |
[pagina 86]
| |
moderne devotie, die ook stilisties reeds hoog stond? Maar in de 16e eeuw komt Mikolaj Rej, de Poolse Jacob Cats, doch enige mensegeslachten ouder (1505-1569); en na hem Jan Kochanowski (1530-1584), de renaissance-poëet met een diep gevoel voor de schoonheid der klassieken: daarvan getuigt o.a. het drama ‘de Wegzending der Griekse gezanten’, vervaardigd voor het huweliksfeest van Jan Zamojski en Krystyna Radziwill (1577), om daar te worden opgevoerd in tegenwoordigheid van koning Stefan Batory. In de tweede helft der 16e eeuw, de tijd van de koningen Zygmunt August (1548-1572) en Stefan Batory (1576-1586), bereikten de glans en de macht van het Poolse rijk hun hoogtepunt; tegelijk was het de gouden eeuw van kunst en letterkunde: men overtuige zich door een wandeling door 't oude Krakau en door de lektuur van Kochanowski. Met het verval van het gemenebest in de zeventiende en achttiende eeuw verliest ook de letterkunde haar luister, doch als het diep gezonkene Polen zich ernstig inspant om zich weer op te richten - in de tweede helft der achttiende eeuw, toen het helaas reeds te laat was -, blijkt ook de Poolse taal nog een bruikbaar materiaal in de handen van goede stilisten. Maar dit is slechts een klein voorspel voor wat komen zal: in de tijd van voorheen ongekende nationale rampen, wanneer het oude rijk verdeeld is onder drie zijner naburen, wanneer zijn hoofdstad ten tweeden male aan de voeten ligt van de aartsvijand van vroeger eeuwen, tans de ‘tsar van Polen’, dan leeft er in West-Europa een Pool, een balling uit Litauen; hoezeer hij zijn vaderland liefheeft, voelt hij te dieper, nu hij het verloren heeft; hij is dichter, ‘bezield uit den Hoge, en van hoog schouwde hij op 't leven’: deze mens spreekt het nieuwe woord, hij schept een Poolse letterkunde, zo schoon en zo nationaal als er tevoren geen geweest was. ‘De Grootheid onzer literatuur’, zegt terecht Chrzanowski,Ga naar voetnoot1) ‘valt eerst in de tijd na de verdeling; grootheid zal haar eerst Mickiewicz geven; de letterkunde van 't onafhankelike Polen is rijk, schoon, wijs, zedelik rein, maar groot kan men haar niet noemen, niettegenstaande | |
[pagina 87]
| |
Kochanowski en Skarga,Ga naar voetnoot1) ModrzewskiGa naar voetnoot2) en Staszyc,Ga naar voetnoot3) niet omdat ze opgroeide onder vreemde voogdij, maar omdat ze 't ook op de duur zonder vreemde voogdij niet stellen kon.’ Een schoonheid van een heel eigen karakter bezit de kunst van Mickiewicz en Sowacki en Krasin'ski en van hen, die na dezen kwamen; maar de grootste van allen, de meest massieve persoonlikheid, is en blijft Mickiewicz.
| |
II.
| |
[pagina 88]
| |
niet in het ethnografiese; de grens hiervan loopt een heel eind westelik. In de jaren van Mickiewicz' jeugd behoorde Litauen reeds tot Rusland, de Poolse kultuur ondervond echter nog weinig tegenstand van de zijde der overheersers. Toch heeft Mickiewicz de gelukkigste herinneringen bewaard van die korte tijd, toen de Franse legers in Litauen stonden en de Polen droomden van een herboren zelfstandigheid. ‘O lente! Wie u toen gezien heeft in ons land, gedenkwaardige lente van oorlog, lente van oogst! O lente, wie u zag, gelijk gij bloeidet van koren en kruiden, schitterdet van mannen, rijk waart aan feiten, zwanger van hoop! Tot heden zie ik u, schoon droombeeld!... Geboren in onvrijheid, een slaaf reeds in de windselen, had ik slechts één zo'n lente in mijn leven.’ Aldus Mickiewicz in het elfde boek van Pan Tadeusz, en dit hele boek, en ook het twaalfde, beide gewijd aan het jaar 1812, werden één jubelzang: ze stonden in het teken van 's dichters schoonste herinneringen. Een Nederlands publiek kan uit de aard der zaak weinig belangstelling hebben voor allerlei levensbiezonderheden van een bij ons tot nog toe onbekende dichter: ze zijn van grote waarde voor de landgenoot, die reeds toegang kreeg tot 's dichters intimiteit; aan een ander zeggen ze niets. Ik stel me daarom tevreden met een droge, zeer korte opsomming der voornaamste feiten uit Mickiewicz' leven tot het jaar 1830, om daarna enige momenten, van belang voor de ontwikkeling van de dichter en de patriot, meer naar voren te halen. Van 1815 tot 1819 studeerde Mickiewicz aan de Poolse universiteit te Wilna; daarna was hij docent te Kowno; in 1823 werd hij met enige studievrienden gevangen genomen, omdat ze deel hadden uitgemaakt van een genootschap van ‘Filareten’. Aanvankelik hadden dergelijke klubs van jongelui een zeer onschuldig karakter gehad, doch geleidelik waren de ‘Filareten’ tot al te vrije denkbeelden gekomen, vooral in de ogen van de senator Nowosiljtsow. Zolang de kwestie onderzocht werd, werden de vrienden in het Bazylianen-klooster te Wilna gevangen gehouden; na zes maanden werd Mickiewicz ontslagen, doch moest te Wilna blijven; nog een half jaar later werd hij naar Petersburg gezonden, | |
[pagina 89]
| |
en daarmee begint Mickiewicz' Russiese periode. Achtereenvolgens woonde hij te Odessa, Moscou en Petersburg; in 1829 krijgt hij permissie, Rusland te verlaten; hij gaat nu reizen, en op zijn reis wordt hij verrast door de tijding van de Novemberopstand te Warschau (1830); dan begint de tweede periode zijns levens. Intussen was Mickiewicz een vermaard dichter geworden. Twee bundels zijner ‘Poëzie’ verschenen reeds voor de gevangenneming, en deze gedichten waren een nieuw geluid. Reeds de ‘balladen en romancen’ van de eerste bundel waren een protest tegen de toen heersende pseudo-klassicistiese richting. Ze waren in volkstoon geschreven, eenvoudiger en vrijer van stijl dan men gewend was, en ze waren een direkte uiting van 's dichters gevoel. De liefde voor een jong meisje, die hartstochteliker werd, toen de uitverkorene haar hand aan een ander moest geven, stemde Mickiewicz tot sentimentaliteit, en deze uitte zich in vele gedichten. Ze uitte zich het heftigst in het op de balladen en romancen volgend ‘Doden-feest’, tweede en vierde deel (1823). Intussen was ook de vertelling in verzen ‘Grażyna’ verschenen, een romanties gedicht. Later zou Mickiewicz - zolang hij altans dichten bleef - de romantiek nooit verloochenen, maar naarmate hij ouder werd, naarmate hij meer las en de indrukken van leven en lektuur in zijn geest liet bezinken, werd zijn romantiek rustiger, massiever, minder fantasties. Bijna al wat Mickiewicz gedicht heeft, is een reaktie op zijn eigen levenservaringen en de lotgevallen zijns volks; slechts zelden is hij een objektief beschouwer van wat hij waarneemt. Maar ook zulke perioden komen voor in zijn leven. Als hij van uit Odessa, in afwachting van wat hogere machten over hem beschikken zullen, met vrienden een reis maakt naar de Krim, dan is hij in staat zich volop over te geven aan het genot van de schone zuidelike natuur, en zijn ‘Krimse sonnetten’ schilderen die natuur, zoals een rustige, evenwichtige dichterziel haar zien kan; slechts een enkele maal wordt de klare stemming overschaduwd door een heimweevolle gedachte aan Litauen. Ik heb deze sonnetten gelezen met een Poolse vriend; hij was iemand met smaak en gevoel voor poëzie en hij heeft mij iets leren voelen van | |
[pagina 90]
| |
wat deze woordmuziek zegt tot Poolse oren. Zulke verzen vertalen is ze bederven. Maar ik heb hoop, dat ook een bedorven reproduktie in staat is, iemand te doen beseffen, dat het origineel mooi is. Daarom poog ik het eerste Krimse sonnet te vertalen. Ik doe dat in gewoon, prozaïes Nederlands; aangezien echter elke regel van 't Poolse gedicht eindigt met een zin-pauze, is het gewenst, de sonnet-vorm toch in de vertaling te doen uitkomen: De steppen van Akerman.
Ik voer in in de uitgestrektheid des drogen oseaans;
De wagen duikt in het groen en waadt als een boot:
Te midden van golven van ruisende weiden, te midden van een vloed van bloemen
Vaar ik heen om koraaleilanden van steppegras.
Reeds valt de schemer, nergens een weg noch heuvel;
Ik zie naar de hemel, zoek de sterren, de gidsen mijner boot;
Daar vèrwèg glanst een wolk, daar gaat de morgenster op...
Nu glanst de Dniestr, nu ging op de lamp van Akerman!
Laat ons pozen!... Hoe stil!... Ik hoor de trekkende kraanvogels,
Die het scherpe oog van geen valk zou bereiken;
Ik hoor, waar een vlinder zich wiegelt op een grashalm,
Waar een slang met gladde borst een plant aanraakt...
In zulk een stilte span ik mijn oren in, scherp luisterend,
Dat ik een stem uit Litauen zou horen... Voorwaarts, niemand roept!
In Mickiewicz' Russiese periode valt ook de vriendschappelike omgang met Poeshkin. Een groots moment in de geschiedenis van het Slavendom, die intimiteit van zijn twee geniaalste poëten, typiese representanten van de twee grootste Slaviese volken! Het waren geheel verschillende mannen: Mickiewicz een ernstige, massieve persoonlikheid, met een even brede als diepe kennis, de erfgenaam der tradities van een oud kultuurvolk, - Poeshkin, de lichtzinnige, brooddronken jongeling, ‘onder de nietswaardige kinderen der wereld wellicht nietswaardiger dan allen’, maar tegelijk bedeeld met een onpeilbare diepte van gemoed, | |
[pagina 91]
| |
instinktief reagérend op elke hogere schoonheid der menselike natuur, een waarachtige zoon van het jonge Russiese volk met zijn brede geest, dat, zoals Herzen zeide, ‘op 't keizerlik bevel om beschaafd te worden, een eeuw later antwoordde met de reusachtige verschijning van Poeshkin.’ Deze twee mannen waren vrienden, en kenden, begrepen, beminden elkaar zò als alleen genieën dat kunnen. Mickiewicz beschrijft ons in een kort gedicht Poeshkin en zichzelf, staande onder één mantel bij het standbeeld van Peter de Grote, hij legt daar Poeshkin liberale woorden in de mond: die metalen ruiter staat daar als een woeste barbaar, die met één sprong met tomeloze vaart op zijn voetstuk is gesprongen: nog een stap en hij zal te pletter vallen. Maar hij staat vast, herinnerend aan een waterval, die plotseling bevroren is. Wanneer zal er een warme wind van vrijheid waaien, die het ijs smelten doet? - Inderdaad was Poeshkin in zijn jeugd liberaal en een vriend der Dekabristen. Later veranderde hij, en verheerlikte het Rusland zoals het in 't begin van Nikolaas I's regering was; Mickiewicz echter ging dat Rusland haten met al de hartstocht van een Pools patriot. Toch hebben de twee vrienden van weleer niet opgehouden elkaar lief te hebben en te begrijpen. Als in 1837 Poeshkin door een noodlottig pistoolschot sterft, getuigt Mickiewicz van hem, dat datgene, wat er slecht in hem was, veelal uit omstandigheden en omgeving voortsproot, het goede en edele echter kwam uit hemzelf. En Poeshkin huldigde Mickiewicz in een gedichtje van 1834, dat ik hier vertaal, - om de inhoud en de stemming weer te geven. Meer is niet mogelik; een gedicht van Poeshkin is nog onvertaalbaarder dan een van Mickiewicz: Poeshkin's rhythmen zijn veel afwisselender; de klank der stem verandert telkens, licht-voortzwevende verzen wisselen af met volumineuzere en massievere, monopodieën met dipodieën. Hoe zou men dat alles vertalen? 't Gedicht over Mickiewicz ontleent een biezondere bekoorlikheid aan de gewone verteltrant, die geheel eigenaardig geschakeerd wordt door meerdere enjambementen. Mijn vertaling luidt aldus: ‘Hij woonde onder ons, te midden van een hem vreemde stam. Geen boosheid voedde hij tegen ons in zijn ziel; wij hadden hem lief. Vredig, vol genegenheid bezocht hij onze | |
[pagina 92]
| |
vriendekring. Met hem deelden wij onze reine gedachten en onze liederen (hij was bezield uit den Hoge en van hoog schouwde hij op het leven). Menigmaal sprak hij van toekomstige tijden, als de volken, vergetend hun twisten, zich tot een groot gezin zullen verenigen. Wij luisterden gretig naar de dichter. Hij ging heen naar 't westen - en met onze zegen geleidden wij hem. Maar nu werd onze vredige vriend ons een vijand, en in zijn verzen, een dienaar van een onstuimig grauw, zingt hij haat. Van verre komt tot ons de bekende stem des toornigen dichters!... O God! Doe Uw vrede terugkeren in zijn verbitterde ziel!’ Gedurende zijn verblijf in Rusland was Mickiewicz voortdurend op vriendschappelike voet met zijn omgeving, zó dat hem van Poolse zijde daarvan wel een verwijt werd gemaakt. Zijn liefde voor zijn Russiese vrienden was ongetwijfeld veel groter dan die voor Rusland: in deze tijd was in de dichter reeds de hartstochtelike patriot ontwaakt en het Russiese régime, dat steeds strenger en reactionnairder werd, haatte hij. Toen hij uit de Wilna'er gevangenschap naar Petersburg werd gezonden, verwachtte hij weinig vreugde van de toekomst. Doch ziet, hij vond er een kring van idealisten, zich aangordend voor een strijd niet in hun eigen belang, maar in dat van onderdrukte landgenoten: nergens ter wereld vindt men telkens weer jonge generaties, die met zulk een élan hun idealen ogenblikkelik willen verwezenliken als in Rusland. Toen Mickiewicz in het zuiden was, brak het Dekabristen-oproer los, velen zijner vrienden werden het slachtoffer van hun ideën, maar Mickiewicz had gelegenheid gehad ze te leren kennen en in hen meer dan in de dienaren zijner tsar-se majesteit de essentiële trekken van de Russiese geest te bewonderen. ‘Waar zijt gij tans?’ vraagt de dichter veel later. ‘De edele hals van Rylejew, die ik als die eens broeders omarmde, hangt door tsars bevel vastgebonden aan het smadelike hout... Vloek over 't volk, dat zijn eigen profeten vermoordt! Die hand die Bestuzhew mij reikte - de ziener en krijgsman - die hand is weggerukt van pen en zwaard en de tsar spande haar aan een kruiwagen, nu graaft ze in de mijnen, vastgeklonken naast de hand van een Pool’. Zeker droomde Mickiewicz in zijn Russiese periode, zoals Poeshkin ons dat meedeelt, van het samenvloeien | |
[pagina 93]
| |
der naties in één gezin en hij voelde, dat de twee volken, die hij kende, Russen en Polen, in staat zouden wezen, elkaar als broeders lief te hebben en te begrijpen, maar hij vervloekte het Russiese tsarendom, dat als een scheidsmuur tussen beide in stond, de edelste idealisten vervolgde om hun overtuigingen (Mickiewicz had het zelf ondervonden in de Wilna'er cel), een zuiver gemoed als dat van Poeshkin ontrouw maakte aan de idealen der jeugd! Later zal Mickiewicz in de proloog op het derde deel van zijn ‘Doden-feest’ de woorden neerschrijven: ‘D.O.M. Gustavus obiit MDCCCXXIII calendis novembris. - Hic natus est Conradus MDCCCXXIII calendis novembris’. Gustavus dat is de jonge Mickiewicz, zoals hij ons o.a. uit het vierde deel van het ‘Doden-feest’ bekend is, de ietwat sentimentéle jongeling, vervuld van eigen liefdeleed en teleurstelling; Conradus dat is de patriot-Mickiewicz, de Konrad Wallenrod, die alle persoonlik geluk, al de vreugde van een rustig leven opoffert aan de nationale zaak. Op de 1. November 1823, in de cel te Wilna, werd deze Konrad in de dichter geboren! ‘Hoezeer de Pool daardoor vermaard is onder de volken, dat hij meer dan zijn leven zijn geboortegrond liefheeft, hij is steeds bereid, die te verlaten, te trekken naar 't einde der wereld, in armoede en ellende lange jaren te leven, strijdend met mensen en lot, zolang hem te midden van de storm de hoop tegenglanst, dat hij het vaderland dient.’ Deze beroemde regels uit het tiende boek van Pan Tadeusz zouden als motto kunnen dienen bij het romantiese gedicht ‘Konrad Wallenrod’, dat Mickiewicz in 1827 in Rusland voltooide. De hoofdpersoon, Konrad Wallenrod, heeft inderdaad eenmaal geleefd, maar Mickiewicz heeft zich weinig bekommerd om historiese juistheid. Voor hem is Wallenrod een jonge Litauer, opgevoed door de Duitse ridders; maar hij vergeet zijn vaderland niet en vlucht naar Litauen. Daar dient hij vorst Keistut, huwt diens dochter, maar als de macht der Duitse Orde steeds toeneemt en steeds meer Litauen bedreigt, verlaat hij het geluk van de huiselike haard, neemt dienst bij de vijanden, weet ten slotte grootmeester der Orde te worden. Dan is de tijd der wraak gekomen en hij voert de Orde niet ter overwinning, maar ten verderve. ‘Gij zijt een slaaf: het | |
[pagina 94]
| |
enige wapen der slaven is verraad’, die regel komt in het gedicht voor en hierin heeft men wel de grondgedachte er van willen zien. Reeds de senator Nowosiljtsow meende in een rapport aan grootvorst Konstantijn van 10 April 1828, dat de dichter ‘mogelik hoopt, een werkelike (Wallenrod) te doen opstaan en in de toekomstige geschiedenis de held tot werkelikheid te maken, die in zijn fantasie geboren werd’, en nog in latere tijd heeft men telkens weer Mickiewicz verdacht van wat wel ‘wallenrodisme’Ga naar voetnoot1) genoemd is, d.w.z. het billiken en zelfs vereren van verraad als strijdmiddel voor nationale idealen. Geen oordeel is minder juist. Stellen wij ons Mickiewicz voor, verbannen uit Litauen, smachtend naar zijn vaderland, dromend van de voorbijgegane roem van Polen; zou van dat Rusland, dat zo wreed de edelste van zijn eigen zonen straft, iets voor 't vaderland te hopen zijn? De gedachte aan een wreker als Wallenrod kon licht bij iemand opkomen, en was zo iemand romanties dichter, dan kon die idee enigszins fantasties worden uitgewerkt. Wie zou echter durven menen, dat fantasiebeelden van een poëet identies zijn met reële wensen? 's Dichters beste vrienden zagen in deze enthusiaste patriot geen verrader! Ook de Russiese niet, en voor Poeshkin, die intiem met Mickiewicz verkeerde in de tijd van diens ‘Wallenrod’, was zijn Poolse vriend voor alles de ‘van uit den Hoge bezielde’, dromend van een broederschap der mensheid. Trouwens het meest bewijst het gedicht zelf: veel dieper dan de verhaalde feiten treft ons de verheven stemming van vaderlandsliefde; in zijn diepste wezen is Konrad Wallenrod een lied van liefde, niet van haat. Aangezien ik meen, dat Mickiewicz' poëzie te onzent geheel onbekend is, veroorloof ik mij een der lyriese perioden, de aanhef van ‘het lied van de wajdelota’Ga naar voetnoot2), te vertalen: Wanneer de pest Litauen zal slaan,
Raadt het profeties oog haar komst:
| |
[pagina 95]
| |
Want als 't betaamt de wajdeloten te geloven,
Staat menigmaal op verlaten kerkhoven en weiden
In zichtbare gedaante de pest-jonkvrouw,
In wit gewaad, met vurige krans op de slapen.
Haar hoofd verheft zich boven de Bialowiez-se bomenGa naar voetnoot1)
En in haar hand wuift ze een bloedige doek.
De wachters der sloten dekken hun ogen met de helm;
En de honden van de boeren graven hun snuit in de aarde,
Wroeten, ruiken de dood en huilen luguber.
De jonkvrouw schrijdt voort met onheilspellende tred
Naar dorpen, kastelen en rijke steden:
En zovele malen ze wuift met haar bloedige doek,
Zovele paleizen veranderen in woestenijen;
Waar ze haar voet zet, daar verrijst een vers graf.
Verderf-volle verschijning!... Maar groter verderf
Kondigde de Litauers van Duitse zijde
De glanzende helm met struisveren,
En de brede mantel, met zwart kruis!
Waar passeerden de schreden van zulk een spook,
Daar is niets het verderf van dorpen of burchten:
Een geheel land daalde ten grave!
O! wie een Litause ziel vermocht te bewaren,
Die kome tot mij, laat ons nederzitten op 't graf der volken,
Laat ons peinzen, zingen en tranen storten.
O tijding der gemeente, gij arke des verbonds
Tussen oude en jongere jaren;
In U legt het volk het wapen zijns ridders,
Het geweef zijner gedachten, de bloemen van zijn gevoel
O arke! Gij zijt gebroken door geen slag,
Zolang Uw eigen volk U niet veronachtzaamt:
O lied der gemeente, gij staat op de wacht
Bij de monumenten van de kerk der natie,
Met vleugelen en stem van de aartsengel -
Bijwijlen ook houdt gij des aartsengels wapen...
De vlam verteert geschilderde historie,
Schatten, die vernielen rovers met zwaarden:
Het lied ontkomt gaaf! 't Gaat rond bij de scharen;
En wanneer lage zielen niet vermogen
Het te voeden met erbarmen en te drenken met hoop,
Dan vlucht het in de bergen, hecht zich vast aan ruïnen
| |
[pagina 96]
| |
En vandaar verhaalt het de oude tijden...
Zo vliegt een nachtegaal weg uit het huis,
Dat vol is van vuur; zet zich een wijle op het dak:
Als de daken instorten, vlucht hij in de wouden,
En in een kwelende zang, over puinhopen en graven,
Neuriet hij voor de reizenden het lied van de rouw.
Ziedaar het hoofdmoment van Mickiewicz' ‘Konrad Wallenrod’; het is een lied van geloof, hoop en liefde. | |
III.
| |
[pagina 97]
| |
Bij deze emigranten sloot zich Mickiewicz aan en met hen begaf hij zich naar Parijs. Had hij zich onderweg te Dresden het verwijt op de hals gehaald, dat hij anderen zich wel onder puinhopen wilde laten begraven, ten einde zelf het goedkope genoegen te hebben, de ondergang van het vaderland te bezingen, in Parijs werd hij meer dan enig ander de drager der nationale gedachten. Ook na de val van Warschau hadden de partijen, die elkaar daar met heftigheid bekampten, hun getwist voortgezet; toen was het Mickiewicz, die datgene te zeggen wist, wat allen kon verenigen, wat de leus kon zijn van alle partijen. Hij deed dat in die troostvolle prozageschriftjes: ‘De boeken van het Poolse volk en van de Poolse pelgrimage.’ Leest men deze tans door, dan is er veel, dat ons niet meer boeien kan; de hatelike wijze, waarop andere naties veelal tegenover het ideale Polen-volk worden gesteld, zal ons menigmaal ergeren. Trouwens ze deed dat meer enige jaren geleden dan tans: nu weten we bij ervaring, tot welke psychosen zelfs verstandige mensen komen in tijden van nationale en internationale krisissen. We voelen tans, dat voor de Polen van 1832 dat wat ons hindert in ‘de Boeken van 't Poolse volk en van de Poolse pelgrimage’ zeer voor de hand liggende ideën geweest moeten zijn. En de wondere schoonheden, die wij er nog in genieten kunnen, zullen door hen niet minder genoten zijn! Het kan ons niet verbazen, dat de rampen des vaderlands het messianisme in de hand werkten, het oud-testamentiese geloof aan de uitverkorenheid der eigen natie. Het gemartelde Polen vergeleek men met de gemartelde Christus en die vergelijking, die een volmaakte Christen tot nederigheid zou stemmen, stemt de onvolmaakte tot zelfoverschatting. En een onvolmaakt Christen is iedere mens, zelfs een diep-religieuze persoon als Mickiewicz. Er is een korte tijd in Mickiewicz' leven geweest, dat zijn geloof minder hecht was, maar die was tans voorbij; hij had teruggewonnen die kinderlike katholieke vroomheid, die wij reeds in zeer vroege gedichten van hem aantreffen en die hem in moeilike ogenblikken de ogen doet wenden naar de Heilige Maagd; had Zij hem niet, toen hij een kind was, op wonderbare wijze van een ziekte genezen? Diepe vroomheid is de grondtoon van de ‘Boeken | |
[pagina 98]
| |
van het Poolse volk en de Poolse pelgrimage’, een vroomheid, die van alle tijden is, al is dat ook niet iedere messianistiese uiting er van. De ‘Boeken van het Poolse volk’ zijn een korte wereldgeschiedenis in Pools-messianistiese geest, verhaald in een stijl, welke die der Heilige Schrift nabootst. ‘In den beginne was er geloof aan één God en er was vrijheid op aarde. En er waren geen wetten, slechts de wil Gods, en er waren geen heren en slaven, slechts patriarchen en hun kinderen.’ Maar de mensen schiepen zich afgoden, er kwam onvrijheid, en deze bereikte haar hoogtepunt, toen heel de wereld onderdaan was aan de keizer van Rome. Christus, die het evangelium predikte van de zelfverloochening voor het wel der mensen, werd veroordeeld door 's keizers dienaren, doch hij stond op uit de doden, en zijn geest overwon de keizers van Rome. Nu keerde de vrijheid terug op aarde, de koningen waren als broeders en streden tezamen onder het teken des kruises. Doch dat duurde niet lang. De vorsten sloten een verbond met de satan en ieder volk aanbad zijn afgod: de Fransen de ‘Eer’, de Spanjaarden ‘Politiek overwicht’ of ‘Politieke invloed’, de Engelsen de ‘Heerschappij ter zee en Handel’, de Duitsers ‘Brodsinn’ of ‘Welvaren’. Er kwam weer strijd op aarde; slechts één volk aanbad geen der nieuwe goden, het bewaarde Geloof en Vrijheid. Dat waren de Polen. ‘En God beloonde hen, want een groot volk, Litauen, verbond zich met Polen als man met vrouw, twee zielen in één lichaam. En nooit voorheen was er dat verbond van volken geweest. Maar later zal het er zijn. Want dat verbond en dat huwelik van Litauen met Polen is het beeld des toekomstigen verbonds van alle Christelike volken, in de naam van Geloof en Vrijheid.’ Doch er was een satans drietal: Frederik, Katarina, Maria Theresia; zij zagen, dat de gebannen Vrijheid ‘terugkeerde in de gedaante van een rechtvaardig volk’, en zij besloten dat volk te verderven. ‘En men martelde het Poolse volkGa naar voetnoot1) en legde het in het graf, en de koningen riepen uit: wij hebben de Vrijheid gedood en begraven. | |
[pagina 99]
| |
- Maar zij riepen dom: want de laatste zonde volvoerend, maakten ze de maat hunner ongerechtigheden vol, en hun macht eindigde toen, toen zij zich het meest verblijdden. - Want het Poolse volk is niet gestorven; zijn lichaam ligt in het graf, maar zijn ziel ging weg van de aarde, dat is van het openbare leven, naar de afgrond, dat is het huiselik leven der mensen, die slavernij lijden in hun land en buiten hun land, om hun lijden te zien. Maar op de derde dag zal de ziel terugkeren naar het lichaam en het Volk zal uit de doden opstaan en alle volken van Europa bevrijden van slavernij. - En reeds twee dagen gingen voorbij: één dag ging onder met de eerste inneming van Warschau, en de tweede dag ging onder met de tweede inneming van Warschau; maar de derde dag zal opgaan, doch niet ondergaan. En evenals na Christus' opstanding op de hele aarde de bloedige offers ophielden, zo zullen na de opstanding van het Poolse Volk de oorlogen in de Christenheid ophouden’. Direkt hierbij sluiten zich aan de ‘Boeken der Poolse pelgrimage’, een evangelie van troost, grotendeels bestaande uit gelijkenissen, ‘bijeengebracht door een Christen-pelgrim’, - voor andere pelgrims. Immers de Pool is geen zwerver: ‘want een zwerver is een mens, die doolt zonder doel’; ook geen balling: ‘want een balling is een mens, die verbannen is door een vonnis van zijn magistraat’; voorlopig hete hij pelgrim: ‘daar hij de gelofte deed van een tocht naar het heilige land, zijn vrije vaderland, - de gelofte, zolang te zwerven, tot hij het zal gevonden hebben’. Deze woorden komen voor in de inleiding; het zij mij vergund, ook van de gelijkenissen, die hierop volgen, er één te vertalen. Ik kies daarvoor de twintigste. ‘Een vrouw lag ziek aan slaapziekte, en haar zoon riep geneesheren bij haar. Alle geneesheren zeiden: kies een van ons, opdat hij haar geneze. Eén geneesheer zeide: Ik zal haar genezen naar de leer van Brown; doch de anderen antwoordden: dat is een slechte leer, laat ze liever ziek liggen aan slaapziekte en sterven, dan dat gij haar genezen zoudt naar Brown. Een tweede zeide: Ik zal haar genezen naar de leer van Hahnemann; de anderen antwoordden: dat is een slechte leer, laat ze liever sterven, dan dat gij haar zoudt genezen naar de leer van Hahnemann. Toen sprak | |
[pagina 100]
| |
de zoon der vrouw: geneest haar hoe-dan-ook, als gij haar slechts gezond maakt! Maar de geneesheren wilden het niet eens worden, de een wilde op generlei wijze voor de ander wijken. Toen riep de zoon met smart en wanhoop: O mijn moeder! En op die uitroep van de zoon ontwaakte de vrouw en genas. Men joeg de geneesheren weg. Er zijn onder u sommigen, die zeggen: laat liever Polen neerliggen in slavernij, dan dat het moest opstaan naar de aristokratie; en anderen: laat het liever neerliggen, dan dat het moest opstaan naar de demokratie; en anderen: laat het liever neerliggen, dan dat het zulke grenzen zou hebben, en anderen zulke. Deze zijn allen geneesheren, geen zonen, en zij hebben moeder vaderland niet lief. Voorwaar, ik zeg u: vorst niet, welke regering er zal zijn in Polen, 't zij u genoeg te weten, dat die beter zal zijn, dan alle, waarvan gij weet; en vraagt ook niet naar zijn grenzen, want zij zullen wijder zijn dan ze ooit waren. En ieder uwer heeft in zijn ziel de kiem der toekomstige wetten en de maat der toekomstige grenzen. Naarmate gij uw ziel groter en beter maakt, in die mate zult ge uw wetten beter maken en uw grenzen wijder’. Met opzet koos ik zulk een gelijkenis uit, waarin de zuivere vaderlandsliefde niet wordt bezoedeld door een chauvinistiese smet. Uit de indruk, die een dergelijk fragment op ons maakt, kan men nagaan, hoe het gehele boekje moest werken op de Polen van 1832 en 1833, voor wie datgene actueel was wat voor ons verre historie is. ‘De idee van nationaliteit is op zichzelf een conservatieve idee - het afzonderen der eigenen, het stellen van zichzelf tegenover een ander; daarin ligt èn de Judaïese voorstelling van voortreffelikheid van eigen ras èn de aristokratiese hovaardigheid op zuiverheid van bloed en eerstgeboorterecht. Nationaliteit, als leus, als strijdkreet, hult zich slechts dan in een oreool, wanneer een natie strijdt voor haar onafhankelikheid, wanneer ze een vreemd juk afwerpt. Daarom zijn nationale gevoelens, met al hun overdrijvingen, vol van poëzie in Italië, en tegelijkertijd banaal in Duitsland’. [N.B. Dit werd geschreven omstreeks 1860.] Deze passage uit Herzen's memoires maakte een diepe indruk op mij, toen ik ze onlangs weer eens overlas, in een tijd, nu het nationalisme juist bij grote en machtige | |
[pagina 101]
| |
volken zo brallend zijn stem verheft. Dan is ons toch het nationalisme van een Mickiewicz liever, ook waar hij tot overschatting der eigen natie komt. En terwijl het ons walgt, wanneer machtige volken God bidden om de zege hunner eigen wapenen en de nederlaag van de tegenstanders - op wie 't Goddelik oog met minder welgevallen rusten moge! - kunnen we niet zonder diepe ontroering het ‘gebed van de pelgrim’ lezen, dat met de ‘litanie van de pelgrim’ het slot vormt der ‘Boeken van de Poolse pelgrimage’. Het is geen bede om macht, doch om erbarmen; niet trots of zelfzucht gaven haar in, doch demoed. Ik laat de vertaling hier volgen: ‘Almachtige Heer God! De kinderen van het volk des krijgs heffen tot U hun ongewapende handen op van de verschillende hoeken der wereld. Zij roepen tot U uit de diepte der Siberiese groeven en uit de sneeuw van Kamtsjatka en uit de steppen van Algiers en uit Frankrijk, het vreemde land. Maar in ons vaderland, in Polen, dat U trouw is, staat het niet vrij, tot U te roepen, en onze grijsaards, vrouwen en kinderen bidden tot U in het verborgene, met gedachten en tranen. God der Jagellonen! God der Sobieski's! God der Kos'ciuszko's! erbarm U over ons vaderland en over ons. Sta ons toe wederom tot U te bidden naar de gewoonte onzer vaderen, op het slagveld met de wapenen in de hand, voor een altaar, gemaakt van trommels en kanonnen, onder een baldakijn, gemaakt van onze adelaars en vanen; en sta ons gezin toe, te bidden in de kerken onzer steden en onzer dorpen, en onze kinderen op onze graven. Maar evenwel geschiede niet onze wil, doch de Uwe. Amen.’ Uit dezelfde periode als de ‘Boeken van het Poolse volk en van de Poolse pelgrimage’ dateert het derde deel van het ‘Doden-feest.’ Al de delen van dit werk - die in een zeer los verband staan met elkaar - zijn ontstaan onder de direkte invloed van 's dichters eigen levenservaringen. Doch terwijl in het eerste deel (kort en fragmentaries) en in het tweede en vierde deel, die alle gedicht zijn vóór de gevangenschap te Wilna, de jongeling aan het woord is, wiens enge wereld begrensd wordt door de aandoeningen der eerste liefde en der eerste teleurstellingen in zijn persoonlik leven, weerklinkt in het derde deel, dat | |
[pagina 102]
| |
tien jaar later ontstond, de hartstochtelike stem van de patriot, die geleden heeft voor het vaderland en al de rampen zijns volks in het eigen gemoed heeft doorleefd. De egoïstiessentimentéle Gustav heeft plaats gemaakt voor Konrad, die zich, gewapend met de liefde voor heel een volk, aangordt voor de strijd desnoods met God zelf. Het derde deel van het ‘Doden-feest’ is één bedrijf van een dramatisch gedicht; ‘drama’ mogen wij een door een zo losse band met elkaar verbonden serie taferélen nauweliks noemen. De verdere bedrijven bleven in de pen; en een aantal losse gedichten, die als een soort aanhangsel op het éne voltooide bedrijf volgen, zijn niet in gesprekvorm. - De afzonderlike tonelen van dit éne bedrijf spelen in verschillende plaatsen: de proloog en de eerste drie tonelen in het klooster der Bazylianen te Wilna, waar de gearresteerde Filareten waren opgesloten, het vierde in een landhuis bij Lemberg, het vijfde en zesde wederom te Wilna, het zevende te Warschau, het achtste te Wilna, het negende op een kerkhof in de nacht van het Doden-feest. Het hoofdthema van het geheel vormt de opstandigheid van Konrad-Mickiewicz, die door het onrecht, dat het Polen-volk in zijn idealistiese jongelingschap is aangedaan, is gaan twijfelen aan de rechtvaardigheid van God; doch goede geesten waken over de zondaar en behoeden zijn ziel voor het eeuwige verderf. Maar ook het bijwerk is van belang. Laat ons denken aan de achtste scène, waar de beul der Filareten en der Pools-Litause patriotten, de senator Nowosiljtsow, ter verantwoording wordt geroepen voor zijn cynies bedrijf: joyeus en koelbloedig geniet hij van 't leven; wij zien hem schertsende en feestende, maar op de achtergrond verschijnt de jonge Rollison, de onschuldige martelaar voor een goede zaak, en op de weegschaal der gerechtigheid wordt de senator te licht bevonden. Denken we verder aan de Warschauer salon: Frans en Pools sprekenden vullen het vertrek, converseren met elkaar in korte zinnetjes; Mickiewicz gebruikt deze gelegenheid om aan Warschauer letterkundigen enige steken onder water te geven: maar de gehele scène wordt beheerst door Adolfs verhaal van Cichowski, een slachtoffer van Russiese tirannie. Eenmaal was hij een gelukkige man: levendig, vrolik, geestig, goedhartig, op de | |
[pagina 103]
| |
handen gedragen door zijn omgeving, - voor alles kindervriend. Doch op zekere dag ging hij uit en kwam niet thuis en weldra vond men zijn mantel aan de oever van de Weichsel. Men waande hem dood, doch na drie jaren komen er geruchten, ‘dat hij leeft, dat men hem foltert, dat hij weigert te bekennen.’ Maar allengs hield men op aan hem te denken; ‘anderen werden gevangen genomen, over anderen begon men te spreken.’ Plotseling, na vele jaren komt hij terug; een gendarm en een offisier brengen hem thuis, en de oude vrienden komen hem weer bezoeken. Hoe was hij veranderd! Met een wreed realisme beschrijft Adolf zijn lichaam, ongezond gezwollen van slecht voedsel en rottige lucht, zijn geel-bleke wangen, zijn voorhoofd met een halve eeuw aan rimpels, zijn ogen, glazig als verweerde gevangenisruitjes. Oude vrienden herkent hij niet meer. ‘Zoveel duizend dagen was hij onderworpen aan rechtsonderzoek, zoveel duizend nachten sprak hij alleen met zichzelf, zoveel jaren verhoorden en folterden hem tirannen, zoveel jaren omringden hem muren, die konden horen, en zijn enige verdediging was - zwijgen, en zijn enig gezelschap waren - schimmen... De zon schijnt hem een spion, de dag een verklapper, een wacht bij zijn huis, en een gast een vijand’. Vraagt ge hem iets, hij vlucht in een hoek van de kamer en krijst u toe: ‘Ik weet niets, ik zeg niets’. ‘En lang ligt zijn vrouw op haar knieën voor hem en schreit - met haar kind, voor hij zijn vrees en weerzin overwint’. Van zijn gevangenschap weet hij niets meer, zijn geheugen is als een volgeschreven boek van Herculaneum, dat vergaat onder de aarde. ‘Zelfs de weder-opgestane schrijver vermag niet er in te lezen’. Hij zei slechts: ‘Ik zal God de Heer er naar vragen, Hij heeft alles opgeschreven, Hij zal mij alles verhalen’. Doch het hoofdmoment van het gehele gedicht is Konrad's improvisatie. Als de vrienden-Filareten en de goede korporaal, die de wacht bij hen moet houden, hem verlaten hebben en hij alleen in zijn cel blijft, zwijgt Konrad een geruime tijd, en dan komt de diepe bezieling over hem, welke zich uit in hartstochtelike verzen. Mickiewicz zelf bezat de gave der improvisatie, en uit zijn Parijse periode bezitten wij vrij uitvoerige meedelingen van personen, die getuige waren | |
[pagina 104]
| |
geweest van deze uitingen zijner hoogste extase en van de indruk, die zij op de toehoorders maakten. Doch reeds in het Bazylianen-klooster improviseerde hij, - zodat ook in deze scène van het ‘Doden-feest’ de dichter van een reëel feit uitgaat. De eenzaamheid brengt bezieling. Mensen heeft Konrad niet nodig; zij zouden de vlucht van zijn geest niet kunnen volgen. ‘Mijn lied, gij zijt een ster buiten de grens der wereld,
En de aardse blik, tot u gezonden als bode,
Al neemt hij vleugelen van glas, bereikt u niet in zijn vlucht,
Stoot slechts tegen uw melkweg:
Hij gist, dat dit zonnen zijn,
Doch hij zal ze niet tellen, niet meten.’
In pythiese vervoering omvat de dichter het grote heelal met zijn gedachten; de woorden kunnen de geest niet bijhouden, hoewel ze in een steeds wilder bruisende stroom van zijn lippen vloeien. Graag zou ik pogen, deze hele monoloog (negen pagina's druk) te vertalen, ten einde ook hen, die geen Pools kennen, iets te doen voelen van de onstuimige kracht van zulke taal. Maar zijn omvang houdt er mij van terug, - gelukkig, want het zou een taak zijn boven mijn krachten. Ik zal echter zeer kort iets van de gedachtegang meedelen, hopende dat de climax van hartstocht de lezers niet zal ontgaan. Konrad voelt zich een ‘meester’, die zijn handen legt op de sterren des hemels, en het heelal gaat zingen. De meester voegt de tonen samen tot akkoorden. Hij heft zijn handen op van de randen der wereld; tans zingt hij zelf. Alle poëten en wijzen en profeten te zamen hebben niet zo hun eigen geluk, hun eigen macht gevoeld als deze ‘meester’ in die eenzame nacht. De wereld van het geschapene wordt hem te eng. Hij vliegt daarheen, waar schepper en natuur aan elkaar grenzen. En nu staat hij tegenover God; zover drong hij door. ‘Maar ik ben een mens, en daar, op aarde, is mijn lichaam; daar had ik lief; in het vaderland bleef mijn hart....’ Daar had hij lief, niet één mens, maar een heel volk; hij wil het opheffen en gelukkig maken. Als ‘schepper’ is hij geboren, daarin Gods gelijke; door zijn gevoel, door | |
[pagina 105]
| |
‘die macht, die mensen niet kunnen geven’, beheerst hij het heelal; maar de macht, om zijns gelijken, onsterfelike mensen als hijzelf, te beheersen en geluk te brengen, die mist hij. Tot God in de hoogste hemelen steeg hij op om die macht te verkrijgen: ‘Ik wil macht hebben gelijk Gij bezit; over zielen wil ik heersen zoals Gij ze beheerst.’ Doch God zwijgt: hardvochtig is Hij, en een leugenaar is de mens, die Hem liefde noemt; Hij is slechts wijsheid. Naast Hem is de eenling niets, en zijn leven is één moment in Gods eeuwigheid; maar als God geen liefde is, wees dan trots, o mens, en daag Hem uit tot een bloedige strijd! ‘Ik zie naar het arme vaderland als een zoon naar zijn vader, gekneveld aan het rad; ik voel het lijden van heel het volk, als een moeder voelt in haar schoot de weeën van haar vrucht. Ik lijd, word waanzinnig... En Gij, wijs en blijde, heerst altijd, oordeelt altijd, en men zegt, dat Gij niet dwaalt!’ Doch Hij zwijgt: die gevoelloze God, die een millioen gefolterden om redding hoort smeken en ze niet aanziet, Hij blijft zwijgen, vertrouwend op Zijn sterke arm. Is geluk brengen dan geen heilig doel? Dat wil Konrad, ‘de eerste der mensen- en engelen-schaar’. Is hij niet waardig, dat God zijn macht met hem dele? Zo neen, is hij geen antwoord waardig? Dan wete God, dat ‘gevoel kan verbranden, wat de gedachte niet breekt’, en Konrad zal alle gevoel, dat in hem is, tezamen smeden in het ijzeren beslag van zijn wil, en dat wapen schiet hij af tegen Gods natuur. Eén middel is er om Gods wereld te doen schokken in al haar uitgestrektheid. ‘Ik zal een stem schieten naar alle grenzen der schepping, een stem, die van geslachten tot geslachten zal gaan; uitschreeuwen, dat Gij niet de Vader zijt der wereld, doch de...’, en de stem des duivels vult het woord aan, dat gelukkig niet over Konrads lippen komt: ‘tsar’. Dat is de ergste godslastering: God te noemen de Tsar der wereld! Maar Konrad zelf heeft dat woord niet gesproken: goede geesten waakten over hem. Als de ‘geest van links’, de boze, zijn ziel naar het eeuwige verderf wil slepen, wordt hij teruggestoten door de ‘geest van rechts’ met een ‘Weg!... Men bidt voor hem’. In een landelik huis nabij Lemberg zal een zuivere meisjesziel voor hem bidden. Ze bad reeds voor vaderland, vader en moeder, maar voordat | |
[pagina 106]
| |
ze inslaapt, wil ze nog bidden voor die vreemdeling uit Litauen: mogelik heeft hij geen ouders om voor hem te bidden. Engelen houden daarbij de wacht en zingen hun lieveling schone dromen toe; daarna vliegen ze blijde naar huis, naar de hemel; het gebed van de kleine Eva is verhoord. Deze scène, de droom van Eva, behoort tot het mooiste, dat Mickiewicz gedicht heeft. Ze vormt een pendant van Konrads improvisatie: hier de extasen van de opstandige geest van Konrad-Mickiewicz, voortgolvend in een bruisende stroom van hartstochtelike taal, daar de stille verrukking van de dichterziel, die de hemel, de wereld der engelen, terugvond en hulde brengt aan twee engelen op aarde, jonge Poolse vrouwen,Ga naar voetnoot1) wier innige vroomheid hem terugvoerde naar zijn geschokte geloof van weleer. Niet in staat, deze scène in Hollandse taal weer te geven, maak ik deze woorden tot de mijne, die professor Kallenbach aan Eva's droom heeft gewijdGa naar voetnoot2): ‘Het koor der Engelen, die vreugde brengen aan de slapende Eva, zijn de zangerigste verzen van Mickiewicz. Wie zo de wellust beschreef van 't engelenvizioen, die moet die zelf in zijn leven gesmaakt hebben. Hier is zulk een spel van kleuren, klanken en licht-tinten, zulk een toverachtig overgaan van de ene in de andere, dat we in onze poëzie niet één vers hebben, dat hiermee gelijk staat, en niet één, dat ons zo een voorproef geeft van datgene wat geen oog gezien heeft, geen oor gehoord’. Op het derde deel van het ‘Doden-feest’ en de ‘Boeken van het Poolse volk en de Poolse pelgrimage’ volgt in 1833/34 het epos in twaalf zangen ‘Pan Tadeusz’,Ga naar voetnoot3) het meest klassieke werk der Poolse letterkunde. In de eerste jaren der emigratie ontkwam ook Mickiewicz er niet aan, deel te nemen aan de partijtwisten en politieke geschillen zijner landgenoten. Maar zijn geest dorstte naar rust, en te midden der beslommeringen van zijn veelbewogen leven spande hij zich in, om die kalmte van geest, dat evenwicht der persoonlikheid te verkrijgen, waaraan hij behoefte had. En het gelukte hem. Daaraan hebben wij het ontstaan van Pan Tadeusz te danken, een kunstwerk zoals alleen een | |
[pagina 107]
| |
dichter kan scheppen, wiens geest uitgaat boven het gewoel der wereld en die van hoog neerziet op de mensen in hun kleine alledaagsheid, waarin echter het liefhebbende dichteroog de vonken speurt van waarachtige goddelike schoonheid. Een dubbele opdracht gaat aan het epos vooraf: aan Litauen, het vaderland, dat is als de gezondheid: zijn waarde ‘beseft slechts hij, die het verloren heeft’, - en aan de Heilige Maagd, die eenmaal Mickiewicz als kind op wonderbare wijze uit een zware ziekte terugvoerde naar het leven, en die tans zijn smachtende ziel op even wondere wijze terugvoert naar het vaderland, - welks bescheiden, maar waarachtige schoonheden hij ons nu schilderen gaat in een achttal versregels. En dan zien we, midden in die mooie natuur, dat kleine adellike huis, op een lage heuvel, omringd door een berkebos, aan de oever van een riviertje, dat huis met zijn witte muren, ‘te witter, daar ze afsteken tegen het donkere groen der populieren, die het beschutten voor de stormen van de herfst’, waar zich de gebeurtenissen zullen afspelen, die de dichter ons gaat meedelen in een rustig verhalende stijl, af en toe onderbroken door opbruisingen van eigen diep gevoel en door natuurbeschrijvingen van bovenaardse schoonheid. Het verhaal is eenvoudig. De Soplica's en de Horeszko's, twee geslachten, tussen welke ook overigens twisten zijn voorgevallen, zijn het niet eens over het bezit van een vervallen kasteel. Een jonge romantiese graaf, in wiens aderen het bloed der Horeszko's vloeit (‘de laatste der Horeszko's, hoewel van spillezijde’), wordt door een oude dienaar van dit geslacht aangespoord zijn rechten met geweld te handhaven; hij begeeft zich naar een kolonie van arme edellieden, die gaarne bereid zijn een rooftocht naar het witte landhuis van de rijke buurman, rechter Soplica, te ondernemen; zij behalen een gemakkelike overwinning en bedrinken zich dan aan wijn uit de kelders der Soplica's. In hun slaap worden ze geketend door een afdeling Russiese soldaten, doch de Bernardijner (Franciskaner) monnik Robak bevrijdt de geboeiden en gemeenschappelik gaat men de Russen te lijf, die verslagen worden. In die strijd wordt de monnik Robak gewond, en, voor hij sterft, vertelt hij zijn leven: hij is Jacek Soplica, de broeder van de rechter en de | |
[pagina 108]
| |
vader van Tadeusz, diezelfde, die eenmaal de oude graaf Horeszko doodde, daarbij verraad plegend aan de Poolse zaak; maar een leven van boete scheidt hem van die daad. De zwaarst gekompromitteerden moeten voor hun veiligheid het land verlaten, doch in 1812 keren ze terug met de Franse legers; dan wordt het huwelik gesloten tussen Tadeusz Soplica en Zosia, de kleindochter van graaf Horeszko; zo neemt de vete tussen beide geslachten een einde en de vreugdestemming van het jaar 1812, ‘het jaar van de oogst, het jaar van de oorlog’, maakt deze landelike bruiloft tot een apotheose van Pools geluk. Ziedaar de eenvoudige inhoud. Niet deze is het, die Pan Tadeusz tot een meesterwerk maakt; dat doet de wijze, waarop de stof behandeld is. Een groot aantal personen gaat aan ons oog voorbij. Wij horen de kalm voortkabbelende beschouwingen over de oude tijd van rechter Soplica en de oudste, eerwaardigste gast aan zijn dis; tante Telimena, trots haar leeftijd nog steeds koket, belaagt met een aanvankelik sukses het naïeve hart van de jonge Tadeusz; op den duur is Tadeusz gevoeliger voor de kinderlike lieftalligheid van Zosia; twee plattelanders verwikkelen alle aanwezigen in hun eindeloze twisten over de superiorieit hunner jachthonden; een Litause Don-Quichot treedt op in de gedaante van een jonge, ridderlike graaf, die aan een ganzehoedster galante komplimenten maakt en die de berooide edelen van het naburige Dobrzyn aanvoert tegen het huis der Soplica's, alwaar dit hongerige leger een geweldige slachting aanricht onder vee en pluimgedierte; een ware spraakverwarring is het in dat Dobrzyn: de enige verstandige is er de oude Maciek, doch zijn verwijtend ‘Domoren’ vermag die domoren niet tot rede te brengen; Tadeusz is een brave jonge man, meer deugend voor soldaat dan voor geleerde, een weinig op de voorgrond tredend persoon, maar vanaf zijn aankomst op het witte huis van oom de rechter heeft iedere lezer hem lief. Het zijn allen gewone mensen: boven hen steekt uit Tadeusz' vader, Jacek Soplica, eens de meest belovende edelman van het land, maar, toen hem de hand der erfdochter van de Horeszko's geweigerd werd, pleegde hij verraad. Nu is hij een oude monnik, rondzwervend om geld voor zijn orde bijeen te zamelen. Maar waar hij | |
[pagina 109]
| |
kan, dient hij de Poolse zaak, en daardoor zoent hij het verraad, in zijn jeugd gepleegd. Al deze personen en zovelen nog bovendien beschrijft ons Mickiewicz met een humor, zoals we die in geen ander werk van hem vinden. De dichter staat op een afstand van die kleine wereld, omvat haar in één brede blik. Elk individu ziet hij in zijn menselike belachelikheid, en elk zijner helden behandelt hij met een lichte spot: maar het is een goedhartige spot, waarvan de grondtoon is liefde voor het groot-menselike, dat in elk dier helden leeft, liefde ook voor het Litause volk, waarvan zij allen typiese vertegenwoordigers zijn, welks tradities - slechte en goede - zij bewaarden. En trots de objektieve beschrijving, zonder alle hartstochtelike partijdigheid, ligt over het gehele werk de stemming des dichters, een weemoedige stemming: immers dit alles behoort tot het verleden, de ‘zajazd’ (‘overval, aanval’) van de jonge graaf en de zijnen was ‘de laatste zajazd’Ga naar voetnoot1); en dat woord ‘laatste’ komt vaak voor. De ‘woz'ny’ (‘gerechtsbode’) uit dit epos was de ‘laatste woz'ny’, het vijfde boek eindigt met het inslapen van de ‘laatste klucznik’ (huishouder, keldermeester) der Horeszko's, enz. Zo is die gehele wereld verdwenen! Wanneer Mickiewicz ons een berejacht beschrijft (waarbij Tadeusz en de jonge graaf bijna om het leven kwamen; gelukkig toonde de monnik Robak zo'n goed schutter te wezen als dat bij monniken zelden voorkomt!), dan voelt men, dat er zo onbezorgd niet meer in Litauen gejaagd wordt; en wanneer over die ondergaande wereld de zon opgaat - op zo'n wijze dat Stanislaw Witkiewicz, de schilder-schrijver, in verrukking kwam over ‘Mickiewicz als kolorist’ -, dan beseft men al de tragiek er van, dat diezelfde wereld de opgaande zon niet meer zal aanschouwen. Zo is ‘Pan Tadeusz’ een groots beeld van het oude Litauen, uitgewerkt in honderden details. Elk dier details heeft zijn juiste afmetingen, bevindt zich op zijn juiste plaats en alle worden samengevoegd tot een harmonies geheel door de wijze | |
[pagina 110]
| |
objektiviteit van Mickiewicz. Maar het epos als geheel en elk onderdeel op zichzelf ontvangen hun warme koloriet door 's dichters liefde, ingehouden doch hartstochtelik, door zijn weemoed, verborgen onder een schalkse lach. Een geheel aparte plaats in het gedicht nemen het elfde en twaalfde boek in, spelende in 1812. ‘O jaar! wie u zag in onze landen!’, begint de dichter, en een lange jubelzang op dat gelukkige jaar volgt. De Fransen staan in Litauen, met hen kwamen mee Poolse generaals en ballingen. Velen van dezen, waaronder oude vrienden, die uitgeweken waren, zijn bijeen, om enige huweliken te vieren: in het middelpunt der feestviering staat de bruiloft van Tadeusz en Zosia. Zosia, voor 't eerst ongehoorzaam aan tante Telimena (ook zelf de bruid), heeft zich gekleed in een bevallig, landelik kostuum; zo gaat ze rond bij de gasten, bloemen ronddelend uit een eenvoudige ruiker; allen zien haar aan, met bewondering en liefde. Het is alsof Mickiewicz een laatste hulde wilde brengen aan eigen herinneringen: hoe had hij zelf in zijn jeugd het Litause meisje liefgehad! En over die hele laatste twee zangen ligt een klare, blijde stemming: het vrije Litauen, zoals de dichter het slechts één lente gekend heeft, hieraan brengt hij zijn afscheidsgroet. Het enthusiasme bereikt zijn hoogtepunt, wanneer de oude Joodse muzikant Jankiel ten tonele komt. Eenmaal had hij Zosia beloofd, op haar bruiloft op de cymbels te spelen, en die belofte moet hij nakomen. Zijn verering voor de lieve bruid geeft hem bezieling, en in steeds wisselende rhythmen en melodieën hoort men: een stuk historie van Polen: de eendracht van koning en volk op de derde Mei van de constitutie (1791), het valse verraad van Targowica, de bestorming van Praga, de legioenen van Dombrowski: ‘reeds verbinden zich de losse tonen en vormen legioenen van akkoorden, en reeds schrijden ze voort in de maat met eendrachtige klanken; 't is de weemoedige melodie van dat heerlik lied: van de soldaat-zwerver, die loopt door bos en woud, bijwijlen versmachtend van ellende en van honger; eindelik valt hij neer aan de voeten van zijn trouw paard, en het paard graaft met zijn poot een graf voor hem. Een oud lied, aan 't Poolse leger zo dierbaar! De soldaten herkenden het; de manschappen verdrongen zich om de kunstenaar; zij luisteren, herinneren zich die wrede tijd, toen zij | |
[pagina 111]
| |
op 't graf des vaderlands dat lied aanhieven en heengingen naar 't einde der wereld; ze roepen zich in de gedachte de lange jaren van hun zwerven, over vasteland en zeeën, door heet zand en vorst, onder vreemde volken, waar hen dikwels in het kamp dat volkslied troostte en ontroerde. Zo peinzend, bogen ze somber het hoofd. - Maar opeens hieven ze 't op, want de meester voert de tonen omhoog, geeft ze groter kracht, verandert de maat: iets nieuws weerklinkt, en wederom keek hij van hoog neer, mat met 't oog de snaren, vouwde de handen samen, met beide handen sloeg hij, met de twee staven: zo kunstig was die aanslag, hij was zo machtig, dat de snaren klonken als messingbuizen, en van die buizen woei ten hemel het bekende lied, de triomfmars: Nog is Polen niet verloren.’ Met deze proza-vertolking van een vijf-en-twintigtal der dertiensyllabige verzen van Pan Tadeusz - in het Pools trots de weinige afwisseling van stemgeluid zo vol melodiese variatie - nemen we afscheid van dit meesterwerk, - en van Mickiewicz als dichter. Want na dit hoogtepunt van zijn kunst heeft hij weinig meer gedicht, hoewel hij nog ruim twintig jaren te leven had. Kort na 't verschijnen van Pan Tadeusz huwde Mickiewicz met Celina Szymanowska, met wie hij gelukkig geleefd heeft, tot ze hem in Maart 1855 door de dood ontviel. Het was een leven van zorg en armoede. Mickiewicz was geen publicist, die door regelmatig verschijnende literaire arbeid van zijn pen kon leven. Hij probeerde het, doch in 1838 ging hij omzien naar een vaste werkkring. Hij vond die in 1839, toen hij benoemd werd tot professor in Latijnse letterkunde aan de akademie te Lausanne en tegelijk tot leraar aan het gymnasium aldaar. Deze betrekkingen vervulde hij op loffelike wijze, doch slechts kort; want toen in 1840 aan het Collège de France een leerstoel voor Slaviese literatuur werd gecreëerd en de keus voor de eerste functionaris op Mickiewicz viel, besloot hij de benoeming aan te nemen, - hoewel niet zonder aarzeling - en de 22. Desember 1840 hield hij zijn openingscollege. Aanvankelik stonden zijn lessen zeer hoog. Ze zijn in enige talen in druk verschenen en nog steeds verdienen ze door kenners en beminnaars der Slaviese letterkunde gelezen te worden. Doch | |
[pagina 112]
| |
geleidelik maakte Mickiewicz zich onmogelik als Parijs hoogleraar. Steeds had de dichter neiging gehad tot mysticisme; dat tonen zijn ‘Boeken van het Poolse volk en de Poolse pelgrimage,’ dat tonen talrijke perioden uit zijn gedichten. Tot nog toe evenwel waren de mystieke tendensen van zijn gemoed in evenwicht gehouden door humor en zin voor 't reële leven; Pan Tadeusz vooral is de schepping van een goed-geëquilibreerde geest. Maar daarna slaat de weegschaal over naar de zijde van het mysticisme. De bekoring, uitgaande van Boehme en Saint Martin, wordt steeds groter en ten slotte wordt Mickiewicz de gehoorzame volgeling van de Poolse mysticus Towian'ski. Toen deze hem voor 't eerst bezocht, was zijn echtgenote zwaar ziek. De bezoeker bemerkte 's dichters gedrukte stemming en vroeg naar de oorzaak. Toen hij die vernomen had, verklaarde hij op stellige toon, de zieke te zullen genezen. En inderdaad, toen hij bij haar werd toegelaten, haar hand vatte en enige woorden fluisterde, die geen der aanwezigen verstond, sloeg de zieke de ogen op, omhelsde man en kinderen en van die dag af (30 Julie 1841) week de ziekte. Dit wonder maakte een diepe indruk op Mickiewicz en zo werd zijn toch al mysties gestemde geest een vruchtbare bodem voor de invloed van Towian'ski. Over de leer van deze mysticus is het niet nodig tans te spreken. Gewichtiger is 't voor ons te weten, dat Mickiewicz geleidelik van zijn professoraat een tribune maakte voor Towian'ski's ideën: de roeping der Slaviese volken, een ophanden zijnde verandering in de Europése toestanden werden aan de hand van mystieke geschriften gepredikt. Meer in 't biezonder was het de grote rol, aan 't geslacht Bonaparte toegedacht, die Mickiewicz tot een gevaarlik hoogleraar maakte in de ogen der regering van Louis Philippe. De dichter moest ontslag aanvragen en de 28 Mei 1844 gaf hij zijn laatste college. In de tweede helft der veertiger jaren verminderde Towian'ski's invloed. De ‘meester’ kwam niet verder dan theoretiese bespiegelingen, bij Mickiewicz echter trad meer het konkrete ideaal van een bevrijding van Polen op de voorgrond, en als het jaar 1848 de revolutie over Europa | |
[pagina 113]
| |
brengt, dan wordt de dichter metterdaad aan de ‘meester’ ontrouw. Te Rome bepleit hij de zaak der Polen bij de paus, zonder resultaat. Intussen wordt er een Pools legioen gevormd, om de Italianen in hun bevrijdingskamp te helpen en daarna de zaak van 't eigen vaderland ter hand te nemen. Mickiewicz trekt aan 't hoofd van dit legioen naar Milaan. Sukses van betekenis heeft deze poging niet gehad, maar daarom is de verdienste van Mickiewicz, die iedere strohalm aangreep, die hem nader kon brengen tot het vrije vaderland, niet geringer, en die verdienste werd erkend door tijdgenoten, zoals 's dichters vriend vorst Adam Czartoryski, de hoofdman der Poolse emigratie: ‘de aanvang,’ schreef deze, ‘.... was het allermoeilikste werk, dat gij door uw ijver, door uw geest, die op geen hinderpalen acht slaat, volvoerd hebt.’ Enige tijd heeft Mickiewicz in de verwachting geleefd, dat Lodewijk Napoleon de Poolse zaak zou ter hand nemen; doch ook deze hoop werd teleurgesteld. Wel wordt de dichter zelf in Oktober 1852 benoemd tot bibliothekaris der Arsenal-bibliotheek, maar voor zijn vaderland wordt niets gedaan. Doch daar breekt de Krim-oorlog uit: voor Poolse patriotten een lichtstreep aan de horizon. Het gelukt Mickiewicz een wetenschappelike opdracht van het Franse ministerie van onderwijs te verkrijgen en hij reist naar Turkije. Hier dient hij vóór alles de zaak van zijn volk: de tans opnieuw te organiséren Poolse legioenen hebben zijn gehele belangstelling. Doch in Konstantinopel wordt hij plotseling ziek en hij sterft er op 't onverwachtst de 26. November 1855. Zijn laatste woorden waren het antwoord op de vraag, of hij zijn kinderen nog iets te zeggen had: ‘Zeg hun, dat ze elkaar liefhebben - altijd.’ | |
IV.
| |
[pagina 114]
| |
getuigenis van volkskracht. Niet in alle opzichten is hij de eerste: zijn jongere tijdgenoot Juljusz SowackiGa naar voetnoot1) overtreft hem als taalkunstenaar in engere zin: een dergelijke soepelheid hebben de Poolse taal en het Poolse vers slechts eenmaal getoond te bezitten; alleen Sowacki, het verwende muzen-kind, vermocht ze te plooien presies zoals een poëtiese gril het hem ingaf. Doch niet deze gave alleen bepaalt de grootheid van een dichter; zij doet dat slechts voor hem, wiens waardéringsvermogen uitsluitend deze éne richting uitgaat. Om echter de eerste nationale poëet te worden, moet men veelzijdig wezen, beschikken over talenten van allerlei aard, die elkaar in evenwicht houden.
Zo iemand was Adam Mickiewicz. Eigen lief en leed en de tradities van een groot volk, met een oude beschaving en een roemrijk verleden, - de rampspoeden zijner natie en haar idealen, en eigen heimwee naar 't verloren vaderland, dit alles omvademde hij met zijn grote geest; zijn diep gevoel en religieuze zin gaven aan deze inhoud vorm, kleur en warmte, en zijn taal, massief, eenvoudig, met een sterk persoonlik en tegelijk echt Pools karakter, openbaarde het intiemste wezen van de dichter aan geheel een volk als het inbegrip van nationaal schoon en nationale waarheid. Zo was en is Mickiewicz de Poolse dichter bij uitnemendheid. En deze zelfde man was een martelaar voor de algemene zaak; reeds als student huldigde hij de leus van deugd en vaderland, en daarvoor boette hij in het Wilna'er klooster; en toen hij een man van rijpe leeftijd was, verdroeg hij geduldig armoede en ontbering en ballingschap, daar hem immers ‘de hoop tegenschitterde, dat hij het vaderland diende’. Deze vertolker van 's volks lijden en ideaal, deze onvermoeide strijder voor 's volks rechtvaardige zaak, hij moest worden tot het middelpunt, waarom zich heel Polen verenigde: de eerste burger van Polen. Dat was hij voor een vroeger mensegeslacht en hij is het nog voor 't onze; telkens vindt men opnieuw de bewijzen daarvan. In 1890 werd Mickiewicz' stoffelik overschot overgebracht van Montmorency naar Krakau, en in de meest gewijde aarde van Polen, in de kathedraal van de Krakau'er | |
[pagina 115]
| |
Wawel, daar rust hij tans te midden der oude koningen van zijn volk. Geen andere burger heeft de Poolse natie op zulk een wijze geëerd. - En nog zeer onlangs leverde de hoofdstad van Polen opnieuw het bewijs, Mickiewicz te beschouwen als een symbool harer nationale wensen. Op de derde Mei van het jaar 1916 heeft men door geheel Polen het 125-jarige feest gevierd van de constitutie van 1791, d.w.z. van de veranderde koers, die beloofde het diep gezonken gemenebest op te heffen uit zijn verval en het een periode van verjongd leven en nieuwe opbloei te doen ingaan, - helaas op een ogenblik dat het al te laat was. Nergens is dat feit zó plechtig en imposant herdacht als te Warschau. Een optocht van een kwart millioen mensen, lopende op rijen van zestien, en toch nog vijf à zes kilometer lang, trok door de straten, in ongestoorde orde; geen plek op de lange weg, die de stoet aflegde, was zozeer getuige van indrukwekkende demonstraties als het standbeeld van Mickiewicz op de ‘Krakauer voorstad’ (Krakowskie przedmies'cie), waaraan alle vaandels een eregroet brachten. Zo is nog steeds Adam Mickiewicz het verenigingspunt der Poolse gedachte: hij sprak datgene uit, wat alle patriotten aan elkaar bindt, trots het grootst mogelike verschil in ideën en inzichten. Zo sprak hij reeds tot alle partijen in de eerste jaren der emigratie en zo doet hij het nog, hoezeer die partijen zelf andere zijn geworden. Sedert Mickiewicz' dood is de ‘Poolse kwestie’ belangrijk van karakter veranderd. In het midden der vorige eeuw gold Rusland voor de aartsvijand, Rusland, dat in de tijden van Batory (1576-'86) en Zygmunt III (1587-1632) zich met moeite staande hield tegen zijn Poolse nabuur en dat tans zijn oude tegenstander, dat bolwerk van westerse beschaving tegen oosterse barbaarsheid, met bruut geweld had neergetrapt. Wel vergat men nooit, dat er ook Polen in Oostenrijk en Pruisen waren, maar hier waren de kwesties minder akuut. In Pruisen wisselden polonophiele en polonophobe politiek elkaar af, maar eerst in Bismarcks tijd zou de verhouding tussen Duitsers en Polen zo gespannen worden als ze sedert dien (met een korte verpozing van 1890-'94) gebleven is. In Oostenrijk hadden de Polen het even goed of even slecht als de andere nationaliteiten der monarchie | |
[pagina 116]
| |
het onder 't régime van Metternich en Bach hebben konden. Een goed Pools patriot had weinig aanleiding Oostenrijk lief te hebben - vooral niet na de Galiciese moorden van 1846 -, maar de Oostenrijks-Poolse kwestie stond ver in de schaduw bij de Pools-Russiese. Tot zekere hoogte is dat nog zo: al was het maar, omdat in Kongres-Polen en Litauen en West-Rusland veel meer Polen wonen dan in Galicië en Pruisen samen. Maar de Duitse ‘Ostmark’ is tans over de hele wereld berucht om haar nationaliteiten-strijd, en in Galicië ontwikkelde zich na 1860 een Pools Piemont. Bovendien is de leiding der politiek in geheel andere handen: demokratiese elementen treden daarbij meer op de voorgrond, en geen Parijse emigranten delen nu de lakens uit. De belangstelling voor ekonomiese faktoren is toegenomen en schiep nieuwe partijverhoudingen. Hiermee gaat samen meer zin voor 't reële. Ongetwijfeld komen messianistiese ideën, zoals Mickiewicz ze verkondigde en zoals wat later Krasin'ski het doen zoude, nog voor, en in de diepte van patriottiese gemoederen zal heel wat meer messianisme verborgen liggen dan zich uit in pers en literatuur; maar de tijd, dat leidende geesten messianisties-mysties denken, is voorbij, - zij 't dan ook wellicht niet voor goed. Toch is Mickiewicz nog in staat tot het hart aller Polen te spreken. En dat is heel begrijpelik, niet alleen omdat op een held der nationale literatuur iedere volksgenoot trots is - zelfs al kent hij hem oppervlakkig -, maar ook, omdat mentaliteit en stemming der Polen minder veranderd zijn, dan men, naar 't uiterlik oordelend, wel zou zeggen. Al denkt men tans reëler, een bezinksel van mysties, zelfs van messianisties voelen ligt op de bodem der ziel van een ieder, die mooie, oude tradities en onverwezenlikte idealen met zich draagt. Mogelik voelen jonge naties, zoals Pruisen en Bulgaren en Argentijnen, reëler, maar de wettige erfgenamen der kultuur van het Jagellonen-rijk, tans in hun nationale rechten te kort gedaan door hen, in wie zij barbaren of parvenu's voelen, zij moeten in opstand komen tegen de onrechtvaardigheden dezer wereld, hetzij dan dat ze met Konrad Gods hoge goedheid loochenen hetzij ze met de ‘pelgrim’ bidden om vervulling hunner wensen, evenwel eindigend met een ‘Uw wil geschiede.’ In dat ge- | |
[pagina 117]
| |
schokte rechtvaardigheidsgevoel, in die hoop op zoening van het onrecht ligt een kiem van messianisme. Mickiewicz had een grote belangstelling voor actuéle vraagstukken; de ‘Tribune des peuples’ bevatte talrijke politieke opstellen van zijn hand (1849), en ook in andere tijden koos hij, daar waar verschillende opinies mogelik waren, veelal partij. Misschien zou hij dat ook doen als hij tans leefde - hoewel we moeilik gissen kunnen, bij welke groep hij zich zou aansluiten -, mogelik ook zou hij om een eigen vaandel zijn nieuwe ‘legioen’ vormen (zij 't ook misschien een legioen zonder metalen wapenen). Partijen zijn echter aan een korte tijd gebonden, en waarachtig grote mannen als Mickiewicz arbeiden niet voor één of twee generaties. Het waardevolste van wat zij geven is niet het biezondere, maar het algeméne; welks fundamenten liggen niet in een contemporain feit, niet in een of andere idee, maar in de diepte van de menselike ziel. Dat algeméne behoudt zijn waarde ook voor het nageslacht. Het zogenaamd ‘reële’ verandert in een snel tempo; maar het algeméne bezit een diepere realiteit, doordat het wortelt in de menselike ziel, die haar zelfde wezen behoudt. Gelukkig een volk, dat een vertolker van die hogere realiteit heeft voortgebracht. Aangezien het algemeen-menselike zich in iedere natie uit op een eigen wijze, zal zulk een ziener het duidelikst spreken tot en het best verstaan worden door het eigen volk. Rusland heeft betrekkelik veel van zulke mannen gehad; mogelik hangt dat samen met de zin van het Russiese volk voor het ‘algemeen menselike’, waarvan wij zoveel lezen bij Dostojewskij. Polen heeft er altans één bezeten van de allereerste grootheid, en die éne is Mickiewicz. De blijvende betekenis van Mickiewicz, in een atmosfeer van elkaar afwisselende ideën, die veelal ijdelheid bleken, is begrepen door de Poolse neo-romanticus S. Wyspian'ski (1869-1907), en hij heeft des meesters nagedachtenis gehuldigd door monumenten, zoals er weinig voor de heroën der wereldliteratuur door hun jongeren zijn opgericht. Wyspian'ski begon zijn letterkundige carrière met navolgingen van Griekse drama's: een Griekse stof, naar Grieks model gedramatiseerd. Maar weldra trokken hem nationale thema's meer aan. In de trant van een Grieks drama nog steeds | |
[pagina 118]
| |
dichtte hij ‘de Vloek’ (1899): door de misdadige liefde van een dorpspriester voor een boerinnetje, bij wie hij kinderen verwekt heeft, komt er ongeluk over het dorp; in razernij doodt de zondige moeder haar eigen kinderen. Belangrijker nog dan ‘de Vloek’ is een lange serie historiese drama's, niet meer in Griekse stijl, behandelend episoden uit de Poolse historie van af de legendariese voortijd tot de allerjongste periode. Een hiervan, ‘het Legioen’ (1900), is een apotheose van Mickiewicz. De elf eerste scènes spelen te Rome in de jaren 1845-'48, in die periode dus, toen de dichter vol hoop was op redding van zijn vaderland en toen hij in Italië het Poolse legioen formeerde. Niet in alle tonelen treedt Mickiewicz zelf op, maar toch speelt zich het geheel af in de schaduw van zijn reuzegestalte. Het laatste toneel is apokalypties gekleurd: een nacht op zee; de zee in beroering en vol drijvende lijken. Op de golven een grote boot: zijn mast is een kruis, zijn zeil een doek met het gelaat van Christus. Door de lucht zweven Harpyen, Erinyen, Sirenen. Mickiewicz staat met een fakkel bij de mast, en als zijn makkers, wier handen aan de riemen vastgebonden zijn, versagen, als het schip in brand staat, blijft hij op zijn post: ‘Uit de Dood der lichamen zal geboren worden de Geest - het Woord, het Woord - de macht! Gij zult jong weder opstaan’. Van een ander drama van Wyspian'ski, ‘Bevrijding’ (Wyzwolenie; 1903), is Konrad de hoofdpersoon; het is de Konrad van het ‘Doden-feest’, doch hij heeft een metamorfose ondergaan: deze Konrad is geen naar rechtvaardigheid hongerende mysticus, hij eist niet van God het geluk zijns volks, hij eist, dat het volk zelf door een daad dat geluk verovere. De Konrad van ‘Bevrijding’ is een pendant van niemand minder dan Kazimir de Grote (1333-1370), die door Wyspian'ski in een gedicht dat zijn naam draagt (1900) wordt voorgesteld als de ‘Koning-Geest’ van Polen, wakend over zijn volk; in onze tijd van vertwijfeling en lafheid, nu niets dat volk meer bijeenhoudt dan de tradities van vroegere grootheid, hoort de koninklike ziel het kleine gekibbel der partijen: iedere redenaar prijst en vleit het volk, dit staat verbijsterd en in vertwijfeling. ‘Ze ontstelen het zijn ziel.’ Doch de grote koning staat op uit de doden, slingert zijn zware hamer naar de redenaar - ‘en het volk | |
[pagina 119]
| |
zag zich vrij.’ Nog pessimistieser stemming ligt over ‘Bevrijding.’ Konrad ontmoet op een klein toneel allerlei akteurs, representanten der tegenstrijdigste richtingen en partijen; in het tweede bedrijf spreekt hij met twee-en-twintig maskers, die eveneens zeer heterogene dingen zeggen: het zijn blijkbaar Konrads eigen gedachten. Doch hij schudt ze van zich af en ontsteekt Hestia's fakkel aan het vuur van de huiselike haard, en met die fakkel in de hand ontmoet hij de ‘genius’ der romantiese poëzie: deze verheerlikt het verleden, - doch wat is dat verleden dan graf en dood? Met Hestia's fakkel slaat Konrad de genius de gouden beker uit de opgeheven hand, en, na hem zelf verjaagd te hebben, blijft hij over met de akteurs, die naar huis verlangen, nu zij hun rol gespeeld hebben. Ten slotte is hij alleen, - met de Erinyen, die hem blind en krankzinnig maken. Hij verlangt een ‘daad’, die het volk bevrijden zal; maar er is geen uitweg uit zijn gevangenis: met een ijzeren grendel is de ijzeren poort gesloten. ‘Dat is geen poëzie, eer suggestie; zing het overige er bij, lezer of toeschouwer, dat de auteur had kunnen of willen zeggen’ (Brückner t.a.p. 2,465, naar aanleiding van ‘Bevrijding’). Wij zullen niet pogen te ontraadselen, wat Wyspian'ski met de fantastiese symboliek van ‘Bevrijding’ precies heeft willen zeggen; trouwens, niet achter elk beeld moeten we een konkrete gedachte vermoeden, die in prozawoorden te omschrijven zou wezen. Het zij ons voldoende, dat deze kunstenaar daar waar hij een ideale patriot wil uitbeelden, een man met innige liefde voor zijn volk en sterke wilskracht, deze zoekt in Konrad-Mickiewicz. Al loochent deze herschapen Konrad dan ook de waarde van historiese idealen en romantiese traditie, zijn naam reeds is een bewijs, dat de dichter zelf altans één dier schimmen van het verleden niet verloochende: Mickiewicz' poëzie was ook voor hem een onvervreemdbaar nationaal bezit, de-band tussen de elkaar opvolgende generaties, die ‘tijding der gemeente, arke des verbonds tussen oude en jongere jaren’, waarvan eenmaal de meester zelf gezongen had.
N. van Wijk. |
|