De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Gevoel en gewaarwording.I.De wetenschap der psychologie kent onder de processen, die zij bestudeert, geen eenvoudiger dan de gewaarwordingen. Het zijn de minst samengestelde psychische gebeurtenissen, die betrekking hebben op de buitenwereld, ons eigen lichaam - tegenover ons bewustzijn eveneens als buiten wereld beschouwd - inbegrepen. Zij zijn, volgens een gangbare omschrijving, de elementen van onzen objektieven ervaringsinhoud. De wijze waarop de fysische prikkel, die een fysiologischen prikkelingstoestand van het zenuwstelsel ‘veroorzaakt’ tenslotte uitloopt in dat bewustzijnsproces, dat wij gewaarwording noemen, kan daarbij geheel buiten beschouwing blijven, omdat op natuurwetenschappelijken grondslag daarover vooralsnog niets te zeggen valt.. Bovendien wordt niemand in zijn natuurwetenschappelijk werk gestoord door de opvatting, die hij daarvan heeft. Een wettelijken samenhang tusschen een prikkel, van een licht-, geluidbron, enz. afkomstig en de begeleidende gewaarwording neemt ieder aan. Men kan in het algemeen zeggen, dat de gewaarwording bepaald wordt, bij den normalen mensch, door den aard van den prikkel, zoowel in hoedanigheid als hoegrootheid. Naast dit objektief te noemen bestanddeel onzer onmiddellijke ervaring kennen we nog een ander, even oorspronkelijk en onherleidbaar als dit. Het hangt samen niet met het feit, dat, maar met de innerlijke verandering, waarmede het individu zich iets (bv. eene gewaarwording) bewust wordt. Deze ‘innerlijke verandering’ noemt men gevoel. Zooals | |
[pagina 55]
| |
de gewaarwordingen, op zichzelf beschouwd, kunnen worden onderscheiden naar de zintuigen door welker prikkels ze worden voorbereid of naar de plaats waar de fysiologische voorbereiding haar oorsprong neemt, zoo worden de gevoelen (sentiments, Gefühle) onderscheiden met zuiver psychische termen. De hierdoor aangeduide toestanden kunnen gebonden zijn aan gewaarwordingen van allerlei soort en herkomst; zoowel een aanraking als een toon, een smaak of een kleur kunnen aangenaam of onaangenaam zijn. De armoede der taal in woorden, die de stellig bestaande ongelijkheid dezer gelijknamige gevoelen zouden kunnen uitdrukken, bewijst dat de menschheid klaarblijkelijk niet de behoefte heeft gehad of kans heeft gezien haar ‘subjektieve’ bewustzijnsprocessen even behoorlijk te etiquetteeren als de bestanddeelen der objektieve buitenwereld, ook al kent zij deze eveneens pas door zulk een proces. Inderdaad is het gevoel, dat een gewaarwording in het algemeen begeleidt (maar dat, evenzeer - en even primitief en onherleidbaar in zijn aard - van allerlei zeer samengestelde psychische processen de begeleider kan zijn) niet als zoodanig in de gewaarwording of die processen gegeven, maar het schijnt door het ervarende subjekt zelf er aan te worden toegevoegd, men moge deze toevoeging een terugwerking (reactie) of anders noemen. Het soortelijk verschil tusschen gewaarwording en gevoel toont zich, afgezien van meer andere uiteenloopende eigenschappen, reeds daarin, dat het laatste niet als de eerste in het algemeen door een voorafgegane fysisch-fysiologische werking min of meer dwingend wordt bepaald, maar in hooge mate afhankelijk is van den ‘bewustzijnstoestand’, de psychische constellatie van het individu. Niet alleen dat een gevoel, dat een gewaarwording begeleidt, verschillend kan zijn bij twee menschen, het kan ook bij een en denzelfden mensch in verschillende omstandigheden geheel anders zijn. Ieder kent dit verschijnsel uit eigen ervaring bij de allereenvoudigste gebeurtenissen in zijn leven. Bijzonder duidelijk doet het zich voor, als men de houding der verschillende individuen waarneemt ten opzichte van samengestelde psychische processen, uit waarnemingen, voorstellingen, enz. bestaande, en die begeleid worden door niet enkelvoudige | |
[pagina 56]
| |
gevoelsverschijnselen, die aan de aandoening en de ontroering ten grondslag liggen. Het verbazingwekkend onderscheid in aesthetische waardeering door verschillende menschen vindt in het zoogenaamd subjektieve karakter van het gevoel zijn oorsprong. En tevens hangt daarmee ten nauwste samen de moeilijkheid, om niet te zeggen, de onmogelijkheid, om zuiver aesthetische waardeeringen in voor ieder volkomen vatbare taal uit te drukken. Wie door woorden tot het besef van een schoonheid is te brengen, zal de aesthetische ontroering allicht ook bij de onmiddellijke waarneming kunnen ondergaan. En wie alleen de woorden verstaat en de gedachte, die zij uitdrukken, maar de gemoedsbeweging niet verneemt, waarin zij zijn ontstaan en die zij mêevoeren, die zal van deze ontroering niets in zich bespeuren. Geheel overeenkomstige verschijnselen kan men waarnemen op een ander, veel meer aan de geneeskundige wetenschap verwant terrein, dat der psychiatrie. De symptomen eener zielsziekte kunnen bij voldoende oefening door elk verstandig mensch worden waargenomen, voor zoover ze liggen op lichamelijk gebied of van zuiver intellektueelen aard zijn, zooals stoornissen in den gedachtengang, het geheugen en dergelijke. Wat de zieke mededeelt omtrent zijn gemoedsstemming, of hetgeen daaromtrent te ervaren is op grond van zijn houding en uitingen van allerlei aard, kan evenzeer door elken deskundige worden begrepen en gebruikt voor het stellen der diagnose. Men dient echter in het oog te houden, dat dit begrijpen in het algemeen niet meer behoeft te zijn dan een zuiver intellektueel verstaan, op grond van de kennis, die de onderzoeker bezit van den vasten samenhang tusschen bepaalde woorden en andere uitingen, en bijzondere gemoedstoestanden. Van een innerlijke verwezenlijking dezer laatste, een echt mêe-voelen behoeft daarbij geen sprake te zijn. Nu doen zich bij lijders aan zielsziekten een aantal min of meer ziekelijke gemoedsbewegingen, gevoelenkomplexen, voor, waarvoor de overeenkomstige woorden niet bestaan, en wier vertolkende stereotype mimische of andere bewegingen niet als in een woordenboek zijn na te slaan. Hier schiet het zuiver intellektueel begrip te kort, en alleen het mêevoelend mêe-leven kan den onderzoeker tot een waardeering der verschijnselen brengen. | |
[pagina 57]
| |
Deze min of meer grove voorbeelden heb ik alleen vermeld, om op den mijlengrooten afstand nog eens opmerkzaam te maken, die naar het gewone, en ook naar het psychologische denken van verreweg de meesten, die twee reeksen van psychische gebeurtenissen scheidt, aan welke het elementaire gevoel en de zuivere gewaarwording ten grondslag worden gedacht. Ik wil nu trachten aan te toonen, dat het mogelijk is, deze beide reeksen onder een eenigszins ander licht te zien, waardoor een volstrekte tegenstelling, als er tusschen subjektief en objektief in dezen zin bestaat, althans in beginsel kan worden opgeheven. Het streven van iederen natuuronderzoeker, welke filosofische of metafysische overtuigingen hij ook moge aanhangen, zal er immers steeds op gericht moeten zijn, alle verschijnselen tot eenvoudiger te herleiden en er zooveel mogelijk onder een gemeenschappelijk gezichtspunt samen te vatten, daarbij gebruik makend van de gegevens, die de onmiddellijke uitwendige ervaring verschaft. We behoeven niet bevreesd te zijn het geliefde domein der psyche daardoor merkbaar te verkleinen, en... het ‘wonder’ van den samenhang tusschen objekt en subjekt wordt er niet geringer door! | |
II.Boven werd reeds opgemerkt, dat aan iedere gewaarwording een gevoel - aangenaam of onaangenaam in het algemeen - gebonden is. Daarvoor wordt door vele psychologen het in het Nederlandsch afschuwelijke woord ‘gevoelstoon’ gaarne gebruikt. Het wordt dan veelal tevens als een onmiddellijke eigenschap der gewaarwording opgevat, evenals hoedanigheid en hoegrootheid. De laatste beschouwingswijs daargelaten, kan men in het algemeen in abstracto het gevoel van de gewaarwording scheiden. Het gemakkelijkst is dit, waar bij den volwassen mensch eigenlijk van een bepaald gevoel geen sprake is: als hij één dier ontelbare dagelijksche indrukken gewaar wordt, waaraan de oneindige herhaling elke affektieve kleur heeft ontnomen, bijvoorbeeld een eenvoudige aanraking der huid. Dit zintuig neemt bovendien, zooals bekend is, nog allerlei andere prikkels op: warmte, | |
[pagina 58]
| |
koude en pijn. Bepalen we ons een oogenblik bij de laatste. Van de fysiologie van de pijn is ons het een en ander bekend en een nadere beschouwing ervan heeft bovendien het voordeel een uitgangspunt te kunnen geven voor algemeenere inzichten. Met de andere huidgewaarwordingen deelt de pijn de eigenaardigheid, door een gevoel begeleid te zijn, in het algemeen een onaangenaam. Men kan ook hier het stelsel doorvoeren, dat het mogelijk is te abstraheeren van dit gevoel en dus een ‘zuivere pijngewaarwording’ over te houden. Wanneer men het gevoel - aangenaam of onaangenaam, meestal zeker het laatste - heeft weggedacht, dan blijft aan de aldus geïsoleerde gewaarwording een hoedanigheid over, die volkomen op één lijn zou staan met die van de eenvoudige aanraking. Het schijnt mij toe, dat hier ter wille van de theorie een konsekwentie wordt aanvaard, die bij nader inzien onhoudbaar is. Een aanraking, een gewrichtsbeweging in zijn denken te scheiden van elke bijzondere gevoelsnuance zal ieder kunnen gelukken. Voor een pijnlijken indruk valt dit moeilijker, omdat de pijn zelf van de te isoleeren gewaarwording een integreerend - immers het kwalitatieve - bestanddeel blijft uitmaken. Drijft men het abstractieproces nog verder en ontneemt men het ‘pijnlijke’ aan de ‘pijngewaarwording’, dan blijft er hoogstens een gewaarwording van andere soort over, bijvoorbeeld die van een aanraking met een puntig voorwerp. In de pijngewaarwording is dus een gevoel gegeven op een onmiddellijke, ook voor ons abstraheerend denken volstrekt onafwijsbare manier, anders dan in bijv. de aanrakingsgewaarwording. Er zijn meer van deze eenvoudige psychische gebeurtenissen, waarin eenzelfde verschijnsel ons treft; zoowel onaangenaam als aangenaam kunnen de niet weg te denken, begeleidende gevoelen zijn. In 't bijzonder vindt men die bij de gewaarwordingen, die haar oorsprong nemen in prikkelingstoestanden der inwendige organen. Alles wat daarvan de inhoud is, bezit een dergelijk gevoelskarakter; het is onmogelijk het laatste weg te denken, zonder tevens het geheele psychische verschijnsel, dat den prikkelingstoestand begeleidt, op te offeren. | |
[pagina 59]
| |
Men kan zeggen: onze hoogere psychische werkzaamheid, die de bedoelde abstraktie, isoleering uitvoert, heeft op sommige gewaarwordigen vat, op andere slechts ten deele; in deze laatste zijn klaarblijkelijk, wanneer het bewustzijn ze opneemt, zuivere gewaarwording en gevoel reeds zóó innig versmolten, dat ze zonder elkaar niet alleen onbestaanbaar, maar ook ondenkbaar zijn; zij schijnen gevoel en gewaarwording tegelijk. | |
III.Met volkomen erkenning van de onbegrijpelijkheid van den overgang van een fysischen prikkel tot een fysiologischen prikkelingstoestand, en van dezen laatsten in een psychische gewaarwording, is ons de wettelijke samenhang tusschen deze drie toestanden uit de neurologie in groote omtrekken voldoende bekend; d.w.z. wij kennen grofweg de paden waarlangs dit proces wordt geleid van ons lichaamsoppervlak tot in onze hersenschors. Geheel anders is dit met het gevoel. Hieromtrent zijn derhalve de meeningen nog altijd gedeeld. Wanneer ik de volstrekt onstoffelijke, zoogenaamd psychische, eigenlijk metafysische, opvatting over het ontstaan daarvan terzijde laat, die met natuurwetenschap niet te maken heeft, kan men drie beschouwingswijzen onderscheiden. De eerste (die bv. door WundtGa naar voetnoot1) wordt gehuldigd) neemt aan, dat met het gevoel (bij een gewaarwording) evenwijdig gaat: een uitbreiding der prikkelingsprocessen in bepaalde deelen der groote hersenschors op andere centra aldaar, die met den oorsprong der hartzenuwen in verband staan. De fysiologische begeleidende verschijnselen van een gevoel (hartslagveranderingen enz.) ontstaan volgens hem als terugwerkingen der door den prikkel in de hersenen opgewekte processen. Daartegenover zien JamesGa naar voetnoot2) en LangeGa naar voetnoot3), die overigens in het bijzonder samengestelde gevoelen (affecten) bestudeerden, | |
[pagina 60]
| |
juist in de begeleidende fysiologische processen, met name zulke in het gebied der onwillekeurige als hart- en vaatwerking, ademhaling, klierwerking, den oorsprong van het gevoel. Bekend is James' uitspraak, dat men niet weent van verdriet, maar men verdriet heeft omdat men weent. RibotGa naar voetnoot1) aanvaardt deze theorie, onder dit voorbehoud, dat men beter doet, niet te spreken van de orgaanverschijnselen als oorzaak van het gevoel, maar deze beschouwt als de waarneembare fysiologische gebeurtenissen van het proces, waarvan het gevoel de psychische uitdrukking is. De derde opvatting is die van LehmannGa naar voetnoot2), die de ondersteunende rol dezer organische begeleidingsverschijnselen wel toegeeft, maar de bewustwording ervan niet als de bron van het gevoel erkent. Het gevoel is volgens hem een geheel nieuw psychisch element, dat ontstaat als psychische werking der verhouding tusschen de energie, die in het prikkelontvangend orgaan wordt verbruikt en die er wordt heengevoerd. Hij vergelijkt gewaarwording en gevoel met verschijnselen bij het heffen van een last door een machine. Het heffen zelf komt overeen met de gewaarwording; de wijze waarop dit gebeurt - licht en glijdend of met horten en stooten en kraken - is analoog aan den ‘gevoelstoon’. Er is geen nieuw psychofysisch proces noodig om naast den intellektueelen toestand den emotioneelen te bewerken. De psychologische waarde der theorie van James-Lange, wier fysiologische beteekenis hij zeer hoogschat, is door Lehmann bestreden op grond van de vaststelling, dat het gevoel niet - zooals volgens die theorie zou moeten geschieden - een analoge tijd na de gewaarwording optreedt. De energie-verbruik-theorie, die hij zelf er voor in de plaats geeft, lijdt echter aan een groote vaagheid. Er is inderdaad geen enkele dwingende reden, de bloedsomloopveranderingen en dergelijke, die ook door hem als voornaam verschijnsel bij het gevoel worden opgevat, af te leiden uit een gestoord energie-evenwicht in het werkzame orgaan, welke stoornis bovendien nog alles behalve goed omschreven is; | |
[pagina 61]
| |
terwijl de wijze waarop, of de weg waarlangs, deze stoornis tot de hersenen zou doordringen, niet nader wordt aangeduid. Wundt's opvatting eindelijk is een vrij algemeene, willekeurige fysiologische omschrijving van een mogelijke psychofysische verhouding. Ze zou juist kunnen zijn, maar kan het evengoed niet zijn; overtuigen kan zij ternauwernood. | |
IV.Wanneer men onbevangen wil trachten de vraag te beantwoorden op welke wijze fysiologisch het ontstaan van een gevoel bij een gewaarwording wordt voorbereid, dan dient men in de allereerste plaats gebruik te maken van hetgeen ons bekend is van de wegen, waarlangs de desbetreffende processen worden voortgeleid naar de hersenschors. Rechtstreeksch kan het antwoord niet zijn, omdat we immers - zooals uit de aangehaalde meeningsverschillen blijkt - niet weten aan wat voor invloed op het zenuwstelsel deze gevoelsvoorbereiding te danken is. We maken daarom gebruik van het feit, dat elke gewaarwording een - zeer verschillend grooten - gevoelsfactor bevat en gaan dus de fysio-anatomische voorbereiding der gewaarwording na. Ik zal mij hierbij beperken tot het huidzintuig: in de eerste plaats omdat de wegen der daardoor geleverde prikkelingstoestanden al mêe het best bekend, misschien ook het eenvoudigst zijn, en bovendien omdat onder de huidfunkties het opnemen van pijnprikkels, van welker bijzonderen aard reeds gesproken werd, zoo uitnemend belangrijk is. Het spreekt van zelf, dat de ontleedkundige uiteenzetting zich tot algemeene aanduidingen moet bepalen. Voor allerlei soorten van natuurlijke prikkels bevat onze huid bijzondere opnemingstoestellen, meer samengesteld als gewonden-zenuwdraad bevattende lichaampjes, eenvoudiger als in de huid vrij eindigende zenuwvezeltjes. Alle door de overeenkomstige eindorganen opgenomen prikkels bereiken als fysiologische prikkeling langs de achterste wortels van het ruggemerg dit laatste. Aldaar heeft een scheiding plaats: een deel stijgt ongebroken op in de zoogenaamde achterste ruggemergstrengen, een ander deel vindt een voorloopig einde in de grijze centrale stof; de strengen zijn, als de | |
[pagina 62]
| |
zenuwen, eenvoudig geleidingstoestellen, de grijze stof is een ontvangst- en uitgifte-apparaat, waarin cellen van allerlei aard verstrooid liggen. Deze staan in funktioneel verband met spieren, verder met klieren, bloedvaten, darmkanaal, enz. De werkplaats van zeer eenvoudige zoogenaamde reflexen kan zich binnen het ruggemerg tot de grijze stof beperken, of bovendien nog zich uitstrekken over korte geleidingen daarbuiten; de uitwerking ervan kan aan alle genoemde organen door den onderzoeker worden waargenomen. De pathologie van het ruggemerg leert ons, dat alle door de huid toegezonden eenvoudige prikkelingen, geene uitgezonderd, dezen weg langs de grijze stof, geheel of gedeeltelijk, nemen. Alle moeten dus a priori in staat worden geacht, bij de noodige intensiteit of duur, dergelijke reflexen op te wekken, of m.a.w. de grijze stofhoopjes, van waaruit de centrifugale impulsen voor klieren, bloedvaten, enz. hun oorsprong nemen, in werking te zetten. Nu zijn er twee eigenaardigheden, een ontleedkundige en een fysiologische, die de door het huidzintuig geleverde prikkelingstoestanden in twee groepen splitsen, waarvan die door aanraking en die door een pijnprikkel teweeggebrachte als vertegenwoordiger mogen gelden. Ten eerste heeft de aanrakingsimpuls, behalve den weg naar de grijze stof, de bovengenoemde achterstrengen tot zijn beschikking, de pijn-impuls is uitsluitend op de grijze stof als doorgangsstation aangewezen. De fysiologische eigenaardigheid is deze, dat de pijnprikkel in zijn reflexopwekkende werking zeer veel krachtiger is dan de andere. Zoowel het feit, dat de pijn-impuls in de meest innige betrekking staat tot zenuwstofmassa's, die de werking van allerlei inwendige organen (als bloedvaten, darmkanaal, enz.) beheerschen, als de omstandigheid, dat hij deze in oneindig veel sterkere mate influenceert dan de aanrakingsimpuls, staan derhalve vast. Of de door dien invloed te veroorzaken reflektorische werking in alle gevallen bereikt wordt, is overigens van geringer belang: zijn fysiologische aard heeft klaarblijkelijk de inhaerente eigenschap die reaktie te kunnen uitlokken; hij moet noodzakelijk in de centrale grijze stof een bijzondere en sterke verandering - hoe men die ook moge opvatten - teweegbrengen. Naast deze reflexopwekkende werking van den pijnprikkel | |
[pagina 63]
| |
staat een andere, veel meer in het oogvallende, die zich niet in de vegetatieve sfeer van bloedvaten enz. openbaart, maar in de animale: die der skeletspieren. Ten opzichte van alle andere reflexen, toonde SherringtonGa naar voetnoot1) aan, dat de door pijnprikkels (nociceptieve prikkels) bewerkte reflexbewegingen overmachtig zijn: worden zij opgewekt, terwijl die van andere soort in werking zijn, dan doen zij de laatste ophouden of veranderen; ze doorbreken ze. Een bewijs alweer, hoe vast in de lagere verdiepingen van het centrale zenuwstelsel de pijnprikkeling en haar uitwerkingen zijn georganiseerd. Inderdaad staan de hoogere deelen van dit stelsel voorloopig geheel buiten deze verrichtingen. Juist bij dieren, wier hersenwerking door voorafgegane operatie volmaakt was uitgeschakeld, kon Sherrington de bijzonderheden dezer reflektorische funktie aantoonen. Toch moet men niet meenen, dat de uit te lokken reflexbewegingen van zoo eenvoudigen vorm zijn; integendeel, op voldoenden pijnprikkel kan bij het onthersende dier (kat) een bewegingseffekt worden verkregen, waarin wegloopbewegingen, opgerichte snorharen, verwijde pupillen, staande oorschelpen, de voornaamste kenteekenen zijn; zooals men ziet, dezelfde uiterlijke kenmerken, als waaraan men het totstandkomen van een bewuste ‘pijngewaarwording’ herkent. Om zulk een samenstel van vegetatieve en animale verrichtingen uit te lokken, daartoe is dus de pijnprikkel in staat, alleen op grond van de stevige en wijdverbreide organisatie der door hem bewerkte prikkelingstoestanden in een centraal zenuwstelsel, waarin de groote hersenen volstrekt geen rol kunnen spelen. We zien er uit, wat voor neigingen, strevingen - tot uiting gekomen of niet - zulk een prikkelingstoestand noodzakelijk bezit, eer hij zich heeft voortgeplant tot in de groote hersenschors om aldaar een bewust psychisch proces voor te bereiden. Hoezeer is daarvan onderscheiden de in het zenuwstelsel door den aanrakingsprikkel bewerkte verandering! Zeker, op zijn weg naar de grootehersenen, wordt ook de door hem veroorzaakte energiegolf een paar malen gebroken, omgelegd in een ander pad, vermoedelijk eenigszins omgevormd; maar waar zijn de | |
[pagina 64]
| |
sterke veranderingen in de innervatie van het vegetatieve stelsel, waar de ieder in het oogvallende bewegingsreflexen, die haar gang door het zenuwstelsel begeleiden? Hoe verschillend moeten dan wel niet zijn de wijzen - anatomisch en fysiologisch beide - waarop de hersenschors deze twee, zoo zéér onderscheiden prikkelingsvormen opneemt en verwerkt! Ik heb mij opzettelijk beperkt tot de tegenstelling van twee huidzintuigfunkties; ik had, ter toelichting van de lagere nerveuze organisatie van gevoelsindrukken ook zulke van zoogenaamd aangenaam karakter kunnen kiezen. Ik wil alleen nog wijzen, omdat de menschelijke pathologie daartoe fraai gelegenheid geeft, op een bijzonderheid van smaakindrukken. Ieder kent de typische mimiek van den mensch bij het proeven van lekker en walgelijk voedsel. Volkomen deze zelfde bewegingen der aangezichtsspieren neemt men waar bij levende zoogenaamde anencefalen, d.w.z. pasgeboren kinderen, bij wie de geheele grootehersenmassa en doorgaans nog meer belangrijke deelen van het centrale zenuwstelsel volkomen ontbreken. Verscheiden malen is het gelukt zulke misvormde schepsels enkele dagen in het leven te houden en er allerlei proeven op te nemen. De anencefaal vertoont een tevreden en genoegelijke mondvertrekking als hem suiker in den mond wordt gebracht, een afwerende trek van misnoegen als een weinig chinineoplossing op zijn tong wordt gelegd. Deze verschijnselen bewijzen hoe reeds, terstond bij haar aankomst in het lagere zenuwstelseldeel, ook van den normalen mensch, de door een smaakprikkel gewekte toestandsverandering eigenschappen bezit, die, na opneming in de grootehersenen, aldaar noodzakelijk iets anders moeten voorbereiden, dan wat men onder een gewone gewaarwording verstaat: evengoed als deze laatste is ook het ‘begeleidende’ gevoel reeds volkomen voorbereid. | |
V.Hoe verhoudt zich nu onze grootehersenschors, het bewustzijnsorgaan, zooals men het gaarne noemt, ten opzichte der instroomende impulsen van beide beschreven soorten? Houden we ons aan die, welke door ons huidzintuig worden geleverd, | |
[pagina 65]
| |
dan kan allereerst in anatomischen zin worden vastgesteld, dat daar de ontvangststations op analoge wijze van elkaar gescheiden zijn als de beschreven doorgangsplaatsen in het ruggemerg. Een wèl-omschreven deel - de achterste centrale winding - neemt de fysiologische werkingen op, die langs de achterste ruggemergsstrengen zijn voortgeleid: men kan het als het centrale orgaan dezer laatste betitelen. In deze streek, die in de nauwste betrekking staat tot de voorste centrale winding - het bewegingsveld der schors bij uitnemendheid - komen de ‘gevoelsvrije’ (s.v.v.) sensible impulsen aan; van hier uit wordt voorbereid de bewustwording aller teekens, uit de huid afkomstig, die onmiddellijk ten grondslag liggen aan de kennis der buitenwereld. Niet eerder dan hier, op het hoogste niveau, krijgen nerveuze indrukken dezer soort aansluiting aan een centrifugale verbinding, waardoor zij op de buitenwereld terugwerken, en zij doen dat - in het algemeen - niet, zonder dat zij tevens in het bewustzijn treden. Terwijl de zenuwvezels, die deze impulsen schorswaarts brengen, in gesloten bundels aldaar eindigen, zóó dat aan ieder omschreven deel der achterste centrale winding een overeenkomstig deel van het lichaamsoppervlak stelselmatig beantwoordt in funktioneelen zin, loopen de geleidingen, die de pijn-impulsen ter verwerking in de schors brengen, in verspreide orde daarbinnen. Zij bepalen zich niet tot een winding of hersenkwab, maar breiden zich over een véél grooter deel van het hersenoppervlak uit. Zij hebben grootendeels niet een zoo onmiddellijke aansluiting aan de bewegingsschors; reeds vroeger, in de lagere deelen van het centrale zenuwstelsel, vonden zij aansluiting aan centrifugale mechanismen en konden daar de reeds beschreven reflektorische werkingen veroorzaken. Maar - evenals men in allerlei inrichtingen van de hersenschors een herhaling kan zien van op een lager plan reeds aanwezige bouwvormen, maar samengestelder, op een hooger niveau verheven - zoo leidt ook de organisatie der in de schors aangekomen gevoelsimpulsen tot een meer gecompliceerden invloed op de vandaar vertrekkende bewegingsaanstooten. De groote uitgebreidheid ervan brengt ze met alle zintuigcentra in nabuurschap en aanraking; bovendien doordringt zij als 't ware | |
[pagina 66]
| |
ook schorsdeelen, die met de onmiddellijke uitvoering van bewegingen in geen verband staan. De hersenpathologie leert ons, dat reeds betrekkelijk weinig omvangrijke letsels in staat zijn het tot stand komen van primitieve schorsindrukken uit de eerste groep - evenals uit die, welke bijv. op gezichtsprikkels betrekking hebben - onmogelijk te maken, aldus hun aandeel in het voorbereiden eener ‘kennis der buitenwereld’ geheel vernietigend. Om een voorbeeld te noemen: een schorsdefekt van een kubieken centimeter op een bepaalde plaats kan teweegbrengen, dat een voorwerp door betasting met duim en wijsvinger onmogelijk kan worden herkend, terwijl de drie overige tastende vingers derzelfde hand onmiddellijk den proefpersoon tot de kennis ervan brengen. Ten opzichte van het verloren gaan, in een min of meer beperkt deel van het lichaam, van een dier funkties, die tot het ‘gevoel’ moeten worden gerekend, bijv. van den pijnzin, vinden we bij beperkte letsels der hersenschors geen analogen. Dit berust op de reeds vermelde, zeer verspreide wijze, waarop de vezels, die den pijn-impuls in de schors brengen, aldaar eindigen. Slechts voor een deel, n.l. in zooverre als de pijnprikkel tevens een zuiver plaatselijke huidprikkel kan zijn, is de door dezen naar de schors gezonden impuls georiënteerd ten opzichte van een motorische schorsterugwerking; inderdaad valt ook de meergenoemde achterste centrale winding binnen de opnemingsstreek dezer prikkelingen. Maar verreweg het grootste deel ligt er buiten. Hoogstwaarschijnlijk liggen in dit ruimere gebied bepaalde min of meer omschreven centra, die met de beheersching van allerlei heel of half vegetatieve funkties (ademhaling, bloedsomloop, e.a.) belast zijn. Eene herhaling van gelijksoortige processen, als in het lagere zenuwstelsel zuiver reflektorisch tot stand kwamen, is daardoor op dit hoogere niveau mogelijk gemaakt: het gekompliceerde stel, in telkens veranderende verschijning naar plaats en intensiteit, van vegetatieve veranderingen en van spierbewegingen, voor de pijn in het bijzonder van afweer- of vluchtbewegingen. Wij weten dat de laatste veelal niet tot stand komen: het bewustzijn (de wil) of de aangeleerde gewoonte onderdrukt ze, opzettelijk of schijnbaar van zelf; de eerste, die geheel of bijna geheel buiten den invloed | |
[pagina 67]
| |
van onzen wil staan, worden - ten opzichte van de werking der lagere zenuwcentra - veelal in negatieven zin geïnfluenceerd (geremd). Wat moet nu, afgescheiden van het werkelijk tot stand komen der waarneembare bewegingsreakties het bewustzijnsaandeel zijn dat gevoel van allerlei aard op fysiologisch gebied voorbereidt? De twee strevingen, die het karakterizeeren, moeten ook hiervan noodzakelijk de kenmerken zijn: het gevoel leert ons niet de buitenwereld kennen, maar vergezelt eene verandering in ons lichaam, geeft ons tenslotte niet de kennis, maar een bewustzijn van het eigen lichaam. En bovendien vergezelt het de door den oorzakelijken prikkel geheel fysiologisch opgewekte streving, drift, die in het allernauwste verband staat met het zelfbehoud in den ruimsten zin. Natuurlijk is ook hier dit bewustworden streng te onderscheiden van de kennis der bijzondere, wel of niet tot stand gekomen, bewegingsreakties. Het is naar mijne meening een dwaling, wanneer Lehmann, na Lange's inzicht, dat lichamelijke veranderingen den oorsprong van het gevoel zouden vormen te hebben weerlegd, tot een theorie komt die andere, evenzeer perifere processen, daarvoor in de plaats stelt. Afgezien van de waarschijnlijk ondersteunende werking der door Lange juist waargenomen vegetatieve veranderingen - die echter, door het langzamer ontstaan, in verband met den aard harer innervatie (langs het zoogenaamde sympathische of autonome zenuwstelsel), later optreden dan het analoge bewustzijnproces en dus niet als primair kunnen worden beschouwd, - moet, zooals reeds herhaaldelijk is betoogd, in het immanente vermogen, deze reaktie op te wekken, de ware bijzonderheid van den oorspronkelijken prikkel worden gezien. | |
VI.De menschelijke grootehersenschors is het meest samengestelde nerveuze orgaan dat wij kennen. Alle mogelijke lichamelijke verrichtingen zijn er op de een of andere wijze vertegenwoordigd. Deze vertegenwoordiging, primitievere grond harer samengesteldheid, mist de hersenschors van lage gewervelde dieren die geheel of haast uitsluitend centraal reukorgaan is. Bij | |
[pagina 68]
| |
deze dieren is van een projektie van andere zintuigprikkelingen op de schors geen sprake. Als er hier van een, met het onze vergelijkbaar, bewustzijn gesproken kan worden, dan werkt dit met ruggemerg en andere lagere deelen van het centrale zenuwstelsel als anatomisch-fysiologisch werktuig. Het gevoel - als men dit woord hier mag gebruiken - is van een lagere orde; de bewegingen, vooral in dienst van zelfbehoud en voortplanting, zijn reflektorisch van natuur of nauw daaraan verwant; alle zijn tot reflexen, aandriften en instincten terug te brengen. Wat de prikkelingstoestanden uit het huidzintuig betreft, alle loopen zij over de grijze ruggemergstof, zooals we dit bij den mensch zagen voor die welke op de pijn, enz. betrekking hebben. Men moet den ladder der gewervelde dieren zeer ver beklimmen eer men - eerst in de rij der zoogdieren en niet eens de laagste - dien tweeden geleidingsweg in het ruggemerg aantreft die vereischt wordt voor de voorbereiding der ‘hoogere’ huidgewaarwordingen. Dan is echter tevens deze funktie op de grootehersenschors geprojekteerd. De rol, die hier de schors vervult, is een oneindig meer heerschende, dan die ze speelt in de nerveuze organisatie van het eenvoudige gevoel: bij de laatste is de werkzaamheid der grijze stof van lagere zenuwdeelen van veel ingrijpender aard. Eenmaal in het hoogste nerveuze orgaan geprojekteerd, bereiden beide stelsels niet alleen, ieder afzonderlijk werkend, de kennis der buitenwereld en het bewustzijn van het eigen lichaam voor, maar ze treden tot elkaar in de meest innige betrekking. Alles wat uit het gevoel stamt of zich daarop opbouwt, behoudt het oorspronkelijke karakter van als machtige prikkel, thans op hooger plan en zonder de eenvoudige aanleiding, te werken. Het is natuurlijk nutteloos - er zij ten overvloede op gewezen - te vragen, waarom juist een fysiologisch op deze wijze voorbereide psychische gebeurtenis het karakter moet hebben van gevoel. Men kan evengoed vragen waarom licht een gezichtsgewaarwording geeft; de theorie der specifieke energie geeft ook hier niets dan een omschrijving, volstrekt niet een verklaring van den bestaanden toestand. Vragen als deze raken in laatste instantie het levensraadsel zelf, en dit is nog altijd....een raadsel, ook voor den meest dogmatischen materialist. | |
[pagina 69]
| |
Iets anders is het evenwel, te beproeven in de fysiologische voorbereiding van gevoel en gewaarwording elementen aan te wijzen, welker ongelijksoortigheid in natuurlijk verband zou zijn te brengen met het typeverschil der beide psychische processen. De reaktie op een huid-pijnprikkel, zooals deze ook buiten de grootehersenen om tot stand komt, is stellig voor een deel plaatselijk bepaald, voorzoover het de ‘reflektorische’ afweerbeweging betreft, in veel mindere mate in haar sympathische en autonome werkingen (bloedvaatveranderingen, klierafscheidingen, enz.). De afweer wordt echter tot vluchtbeweging, die het geheele lichaam buiten den schadelijken invloed moet brengen; de wijzigingen in innervatie der organen van het sympathisch-autonome stelsel strekken zich óók over het geheele lichaam uit; het uitgebreide reflektorische antwoord blijft in zijn wezen gelijk, wáár ook de schadelijke prikkel inwerkte. Het is, ook wanneer de grootehersenenen ongestoord zijn, ten opzichte van de plaats van den prikkel, niet in engeren zin georienteerd, maar heeft op het individu in zijn geheel betrekking. Wanneer het antwoord voor een groot deel uitblijft, bv. door de remmende werking van de hersenschors (fysiologisch) of van het bewustzijn (psychologisch), dan blijft niettemin het langs de hersenschors aan de psyche aangeboden gegeven dit - grootendeels of geheel buiten het bewustzijn blijvende - kenmerk bezitten: op het geheele organisme, de lichamelijke individualiteit, betrekking te hebben. Geheel in tegenstelling daarmede kent de gewaarwording aan den oorzakelijken prikkel, naast de eigenschappen van hoedanigheid en hoegrootheid, die van plaatselijke bepaaldheid toe. Voor een deel moge deze orienteering fysiologisch reeds zijn voorbereid in lagere zenuwcentra, zij wordt dit eerst volledig in de schors der grootehersenen, en altijd blijft zij betrekking hebben op de plaats, waar het zintuig werd geprikkeld of op de plaats (richting) van waar de prikkel afkomstig was. Bovenal is dus een omschreven verhouding van het eigen lichaam tot de buitenwereld bestanddeel van het aan de psyche aangeboden produkt der zenuwwerkzaamheid; pas in tweede instantie - wanneer de prikkel bijzondere, bv. beschadigende, eigenschappen heeft - draagt | |
[pagina 70]
| |
dit produkt de kenmerken van tot het lichaam zelf zich beperkende processen, hetzij deze uiterlijk waarneembaar waren of niet. Nog veel duidelijker is dit onderscheid wanneer we tegenover de gewaarwording de inwendige gevoelen plaatsen, als honger, dorst, enz. Stellig wordt het dorstgevoel voorbereid door een behoefte van alle mogelijke lichaamsdeelen (cellen) aan vocht; al vernemen wij het ook min of meer plaatselijk het sterkst aan mond en keel, van eenige orienteering is hier geen sprake; het gevoel heeft op het geheele organisme betrekking. Het is bekend, dat op dit en vele andere zuiver algemeen-lichamelijke gevoelen, de werkzaamheid der inwendig afscheidende klieren van buitengewoon grooten invloed is. Ongetwijfeld wordt deze uitgeoefend in de lagere deelen van ons zenuwstelsel, maar uiterst waarschijnlijk strekt hij zich tot in de hersenschors uit, getuige de groote verandering, die in samengesteldere gevoelsprodukten - affekten en stemmingen - er door worden teweeggebracht bij zieken en gezonden; ik herinner slechts aan de gewichtige inwerking der geslachtsklierfunktie op den gemoedstoestand. Op het tot stand komen van gewaarwordingen in engeren zin is zulk een invloed onbekend, hetzij dan door tusschenkomst van emotioneele werkingen; een nieuw en belangrijk verschilpunt! De funktie der inwendig afscheidende klieren is afhankelijk - vermoedelijk ook in genetischen zin - van het sympathische zenuwstelsel, welks werkzaamheid in verband met uitwendige ‘gevoelopwekkende’ prikkels, reeds werd vermeld. Het is zeer waarschijnlijk, of zelfs zeker, dat verschillende lichaamsgevoelen (honger, dorst, geslachtsgevoel) door letsel van geleidingen binnen het centrale zenuwstelsel kunnen worden opgeheven evenals dit voor pijn het geval is. Maar plaatselijke grootehersenaandoeningen vernietigen gene evenmin als deze. Bovendien leert ons de pathologie, dat door ongewone werking van inwendige afscheidende klieren toestanden kunnen ontstaan, waarin pijn of daaraan zeer nauw verwante gevoelen een groote rol spelen. Terwijl dus vochtverhoudingen van het lichaam zoo sterk inwerken op het tot stand komen van alle gevoel, van het eenvoudigste tot het samengesteldste, met het zenuwstelsel als bemiddelaar, ondergaan de gewaarwording en de op deze rustende intel- | |
[pagina 71]
| |
lectueele reeks van psychische verschijnselen deze inwerking of in het geheel niet, of eerst secundair. Deze nauwe samenhang met de lichaamsvochtmenging wijst, evenals de voortplanting in het zenuwstelsel der betreffende prikkelingen, op de primitievere natuur van het gevoel ten opzichte van de gewaarwording. Men zou geneigd zijn een verband tusschen beide te veronderstellen, in dien zin, dat de laatste zich uit het eerste ontwikkelt. Zulk een genetische verhouding zou aangetoond moeten worden door feiten der ontwikkelingsgeschiedenis van het individu (ontogenese) of van den stam (phylogenese); de embryologie van het zenuwstelsel, de vergelijkende anatomie van dit orgaan, de kinderpsychologie en de vergelijkende psychologie, zouden de vier voorname bronnen zijn voor het bewijsmateriaal. Het is onmogelijk thans in den breede hierop in te gaan. Enkele bijzonderheden, die het meest in de lijn der hier gehouden beschouwingen liggen, wil ik naar voren brengen. De grootehersenen der lagere gewervelde dieren zijn uitsluitend reukorgaan; geen der andere zintuigen is daarop vertegenwoordigd. De organen - geleidingen en grijze stof - dezer laatste in het overige zenuwstelsel zijn van éénvormigen bouw, d.w.z. eerst bij de hoogere dieren vormt zich een tweede systeem, dat dan tevens op de groote hersenschors wordt geprojekteerd. Echter óók het oorspronkelijke blijft daarnaast bestaan en is evenzeer, mogelijk reeds eerder, met deze schors in verbinding getreden. Bovendien bestaan reeds bij de laagste gewervelde dieren klieren met inwendige afscheiding; met de noodige variaties handhaven deze zich door de geheele reeks. De nerveuze mechanismen, die de prikkels, door zintuigorganen ontvangen, te verwerken hebben, worden gecompliceerder; zij verdubbelen zich. Het oude en het nieuwe breidt zich uit tot de groote hersenschors, welker oppervlak zich dienovereenkomstig vergroot en specialiseert, in aansluiting aan de reeds bestaande schorsorganisatie van den reukzin. Psychologisch beantwoordt aan deze evolutie het ontstaan der mogelijkheid van bewust gevoel, en bewuste gewaarwording op den grondslag van zintuigelijke prikkels. Men kan dus in zekeren zin met betrekking tot deze groep | |
[pagina 72]
| |
het gevoel de bakermat van de gewaarwording noemen. De algemeene inwendige orgaangevoelen blijven in wezen door de geheele rij der gewervelde dieren dezelfde, evenals de nauw ermee verbonden werkzaamheid van inwendig afscheidende klieren. Maar de nerveuze verrichtingen, die er de voorbereiding van zijn, kunnen, door ontbrekende vertegenwoordiging op de groote hersenschors, bij de lagere dieren naar onze begrippen niet door bewustzijnsprocessen begeleid worden: het blijft bij een ‘objektief’ gevoel. Alleen de projektie op de schors, die bij hoogere diersoorten gevonden wordt, ontbreekt er aan om dit gevoel in het bewustzijn te spiegelen. Overigens verandert het in zijn wezen niet: het blijft altijd uitsluitend op het eigen lichaam betrekking houden. Eerst de geweldige komplikatie van het geheele leven van het hoogere dier, en in de hoogste mate, van het menschelijke leven, brengt zulk een verfijning in bouw en funktie der hersenschors mede, dat steeds samengestelder processen tusschen allerlei deelen er van mogelijk worden. Hiervan zijn emotioneele bewustzijnsverschijnselen van steeds hooger orde de begeleiders. Dat hierin elementen uit de intellektueele reeks, waarvan de gewaarwording de eenvoudigste is, doorgaans een grooter of kleiner aandeel hebben, is in fysiologischen zin noodzakelijk gevolg van de ontelbare wisselwerkingen tusschen beide overeenkomstige schorsmechanismen. | |
VII.In den aanvang wees ik er op, dat elke gewaarwording in beginsel begeleid wordt door een gevoel, hoe verschillend in graad ook. Feitelijk is dit uitsluitend aan te toonen door zelfwaarneming; elke opzettelijke psychofysiologische proefneming, die dit zou willen bewijzen, voert noodzakelijk het element van de verhouding van den proefpersoon tot de te nemen proef in, die op zich zelf reeds - als bewustheid van de situatie - een zeker gevoel in zich sluit van een moeilijk of onmogelijk te meten spanning. Of nu, zooals sommigen willen, altijd ‘aangenaam’ of ‘onaangenaam’ het karakter van het eventueel minimale gevoel moet zijn, wil ik daar laten; zeker is, dat in ontelbaar veel gevallen zulk een | |
[pagina 73]
| |
gevoel niet bewust wordt. Maar onafscheidelijk en voor ieder is aan elke bewuste gewaarwording verbonden het gevoel van het bewust-worden zelf. Met de gewaarwording zelf vernemen we de assimilatie er van door, - de versmelting met - onze psychische individualiteit. Het is, in de receptieve sfeer geheel vergelijkbaar met hetgeen in de motorische sfeer geschiedt en vernomen wordt vóórdat een handeling wordt verricht. De verschillende twistvragen, die in verband hiermee nog altijd bestaan, en die op de begrippen apperceptie, opmerkzaamheid, enz. betrekking hebben, kunnen terzijde worden gelaten; het feit, dat aan elke bewustwording een gevoel hangt, dat op de eenheid van ons bewustzijn, ons Ik, betrekking heeft, is niet te ontkennen. Ook in fysiologischen zin kan dit wellicht eenigszins worden toegelicht. Ik wees er op, dat de projektie van het zoo te noemen ‘objektieve’ gevoel der lagere zenuwcentra op de hersenschors de voorbereiding is van het psychologisch feit: het bewustzijn van het eigen lichaam; hier ligt de oorsprong van alle hoogere gevoelen: affekten en emoties en stemmingen, die zich ten deele slechts met nieuwe hulp kunnen ontwikkelen. Deze nieuwe hulp is de zgn. intellektueele reeks van hersenindrukken en processen, aan wier grond de gewaarwording ligt, die uit haar aard, ook al veroorzaakt zij objektief waarneembare verschijnselen, uitsluitend subjektief moet zijn. Zij is het eenvoudigste van alle elementen, die ons een buitenwereld doen kennen: niet het bewustzijn van eigen lichaam bereidt zij voor, maar van zijn verhouding tot het niet-eigen lichaam, de kennis van beide, en van de inwerking van beide op elkander. Voor het ontstaan van het Ik-bewustzijn is daarom een lichaamsbewustzijn (Wernicke noemde het de somatopsyche) vereischte; in de werkzaamheid van het eerste is dat van het laatste voorondersteld. In verband met de anatomisch-fysiologische correlaten dezer twee moet daarom ook de eenvoudigste gewaarwording, die eigendom van het Ik wordt, vergezeld gaan van een gevoel. En dat het in dezelfde lijn evenzeer het geval is voor hoogere geestelijke verrichtingen, voorstellingen, gedachtengangen, ontwerpen, fantasieën, enz. - hoe moeilijk te volgen ook de hersenprocessen zijn, die deze begeleiden - behoeft wel niet te worden omschreven. | |
[pagina 74]
| |
Of er omgekeerd gevoelen bestaan - affekten en stemmingen - zonder eenig begeleidend intellektueel verschijnsel, zooals Ribot tegenover Lehmann, vooral op grond van symptomen bij sommige zielsziekten, volhoudt, dit is een vraag, die eigenlijk alleen door nauwkeurige zelfwaarneming zou kunnen worden opgelost. Het schijnt mij toe, dat in beginsel de mogelijkheid moet worden toegegeven, hoezeer ook in verreweg de meeste gevallen wel reeds de overmatige overheersching van het emotioneele boven het intellektueele bestanddeel van zulk een gemoedstoestand het verschijnsel voldoende zal toelichten. In elk geval schijnt het mij niet geoorloofd, terwille van de theorie, aan te nemen, dat altijd een element der intellektueele reeks de grondslag moet zijn, waaraan het gevoel, de stemming, gebonden is. Het is niet in te zien, waarom niet - juist onder invloed bijvoorbeeld van normale en ziekelijke, zuiver lichamelijke verrichtingen (inwendig afscheidende klieren, enz.) die hersenprocessen, die het fysiologisch correlaat van het gevoelsleven zijn, in het bijzonder en primair zouden kunnen worden geïnfluenceerd. | |
VIII.De voorafgaande uiteenzetting zou ik beschouwd willen zien als een poging om aan te toonen, dat gevoel en gewaarwording en de daarop gebouwde samengestelde geestelijke funkties niet als twee polen tegenover elkaar staan. Van beide zijn fysiologische processen in het zenuwstelsel de begeleiders. Een deel hiervan, dat in inwendige-lichamelijke prikkels, door levensverschijnselen aldaar ontstaan, zijn oorsprong neemt, bereidt psychologisch alleen gevoel voor. De evolutie hiervan kenmerkt zich, zooals reeds werd aangeduid, eenerzijds door de uitbreiding dezer processen tot in de hersenschors, waar zij in klimmende mate samengesteld worden, anderzijds door het ontstaan eener bewustzijnsspiegeling en een groeiende samengesteldheid der gevoelsvormen. Voorzoover de desbetreffende nerveuze processen hun oorsprong nemen in prikkels op een der zintuigen, doet het verschil tusschen eenvoudigere en hoogere dier- | |
[pagina 75]
| |
soorten zich reeds in veel lagere deelen van het zenuwstelsel gelden. Bij de eerste beschikken ze - voor elk zintuig afzonderlijk - over één stel zenuwmechanismen; bij de laatste scheidt zich van den ouden weg een nieuw geleidingspad af. Voor teekenen, door het huidzintuig geleverd, werd dit in het voorafgaande toegelicht; het schijnt mij toe, dat ook ten opzichte der overige zintuigen, al zijn de anatomische gegevens hier voor een deel nog minder vaststaand, een dergelijke opvatting met goed gevolg kan worden doorgevoerd. Dit vereischt eene afzonderlijke studie en zou tot àl te specialistische detailleering voeren. Het materiaal van den gevoelszin zijn die prikkels of die eigenschappen van prikkels, die onmiddellijk verband houden met het opnemende zintuig zelf of met het eigen lichaam. Daarentegen worden prikkels, krachtens hun afkomst uit de wereld buiten ons, al naar hun bijzonderen aard tot materiaal van één der zes gewaarwordingszintuigen. Tegelijk met de splitsing der geleidingswegen ontstaat op de grootehersenschors - niet voor alle zintuigen op dezelfde hoogte der dierenreeks - een dubbele projektie. De funktie der zintuigvelden op de schors, die we min of meer nauwkeurig kennen, heeft in het bijzonder op de voorbereiding van overeenkomstige gewaarwordingen betrekking. De correspondeerende ‘gevoelsvelden’ zijn veel minder goed bekend; zonder twijfel staat dit in verband met hun veel minder scherpe afbakening. De zooeven genoemde ontvangststreken vallen er binnen, en bovendien hebben ze stellig onderling een, ook in plaatselijken zin, zeer nauwe betrekking. Het is geen wonder, dat van de beide zintuigen, welker gegevens ternauwernood of volstrekt niet naar het schema gevoel-of-gewaarwording te splitsen zijn, ook de eerstgenoemde schorseindigingen verreweg het slechtst in haar afgrenzing bekend zijn: reuk en smaak. Wat de vertegenwoordiging der ‘inwendige’ gevoelsvormen op de hersenschors betreft, zeer stellig is deze, zooals we op grond van pathologische ervaring weten, in hooge mate diffuus. Het samengestelde geestes- en gemoedsleven van den mensch is onverbreekbaar gebonden aan een hoog georganiseerde en fijn gedifferentieerde grootehersenschors. Alles wat gedurende het individueele leven, vóór en na de geboorte, | |
[pagina 76]
| |
in en op het lichaam werkend, geschiedt, laat daar zijn sporen. Deze sporen zijn zuiver fysiologische teekenen, en staan als zoodanig buiten alle bewustzijn; in elk bewustzijnsverschijnsel maakt zich echter het bestaan zulker sporen, hoe men die ook opvatte, bemerkbaar. Toch behoeft zulk een verschijnsel geenszins ontleedbaar te zijn in onderdeelen, waarvan ieder aan een bepaald spoor zou beantwoorden. De onmiddellijke samenhang tusschen fysiologisch spoor en welke psychische gebeurtenis dan ook, blijft ons in zijn wezen onbekend. Al zijn dus zenuwfysiologie en psychologie gescheiden wetenschappen, met eigen methoden en objekten van onderzoek, toch kan, omdat we het fysiologische feit als een voorwaarde voor de psychologische gebeurtenis kennen, naar bepaalde overeenkomsten worden gezocht, die bij algemeene beschouwing der beide reeksen zich voordoen. Voor de allerelementairste processen, waaraan gevoel en gewaarwording beantwoorden, is dit in het bovenstaande geschied. In het werkelijk leven echter heeft men haast zonder uitzondering met veel meer samengestelde funkties te maken. Juist deze sporen en hun bewustzijnsspiegeling maken deze samengesteldheid mogelijk. Elke nieuwe indruk vindt de teekenen der vroegere in beide gebieden, en vergroot niet alleen hun hoeveelheid, maar evenzeer de rijkdom hunner betrekkingen onderling. De overgroote meerderheid der dagelijks ontvangen indrukken blijft onbemerkt. Dit welbekende feit moet natuurlijk principieel worden onderscheiden van de natuurlijke buitenbewustheid van fysiologische hersenindrukken; de term onbewust, die veelal voor onbemerkt gebezigd wordt, geeft licht tot misverstand aanleiding. De grootste kans bemerkt te worden, hebben in het algemeen gevoelsindrukken; oneindig groot is het aantal indrukken uit de gewaarwordingsgroep, die niet tot het bewustzijn schijnen door te dringen, wanneer geen of een zeer gering gevoelsbestanddeel eraan is gehecht; zij hebben, zooals men zich uitdrukt, een veel geringer vermogen de opmerkzaamheid tot zich te trekken. Bemerkt worden deze alleen, wanneer de psychische konstellatie, die opmerkzaamheid wordt genoemd, voor hun ontvangst voordeelig is, of wanneer ze door zekere eigenschappen (van duur of | |
[pagina 77]
| |
intensiteit) de opmerkzaamheid in hun richting kunnen dwingen, waartoe gevoelsindrukken in het algemeen reeds uiteraard in staat zijn. Terwijl dus het doordringen binnen den oogenblikkelijken bewustzijnsomvang aan teekenen uit de gevoelskategorie zooveel gemakkelijker valt dan aan die uit de gewaarwordingsgroep, is het opmerkelijk, dat het geheugen voor beide bewustwordingen een omgekeerde verhouding vertoont. Met het woord geheugen worden verschillende toestanden of processen bedoeld. In psychologischen zin beduidt het ten eerste het willekeurig te voorschijn roepen, reproduceeren, der vroegere gebeurtenis, m.a.w. het zich voorstellen daarvan. De voorstelling is ten opzichte eener vroegere gewaarwording, al naar het zintuig, dat de laatste mogelijk maakte, zeer verschillend in duidelijkheid, scherpte en levendigheid. Ook al is het verschil in hetgeen men psychisch bij beide processen beleeft zeer groot, de voorstelling is toch altijd een, zij het ook zwakke, afschaduwing van de vroegere gewaarwording: het stadhuis aan den Dam kan ik mij ‘levendig’ voorstellen, evengoed als de melodie van het Wilhelmus. Het weer terugroepen van een vroegeren, eenvoudigen gevoelsindruk is zoo goed als onmogelijk. De pijn, die een snee in den vinger mij gisteren deed, de dorst, dien ik leed op een heeten dag, zijn niet willekeurig, ook niet in minimale verkleining, weer te wekken. Voor samengestelde gevoelsprocessen gelukt dit weer-oproepen alleen met behulp van de voorstelling der gebeurtenissen uit de gewaarwordingsgroep, van de geheele situatie, waarin destijds de aandoening of ontroering optrad. De voorstelbaarheid van elementen of complexen uit de intellektueele reeks is dus oneindig veel grooter dan van zulke uit de emotioneele. Fysiologisch moet daaraan beantwoorden een veel grootere mogelijkheid om de sporen der eerste reeks afzonderlijk te activeeren dan die der laatste. De tweede zin, waarin het woord geheugen gebruikt wordt, betreft alleen het weten dat de betreffende indruk vroeger geschied is. In dit opzicht is het voordeel stellig aan den kant der gevoelsprocessen: van veel dingen, die ik zag, hoorde, las, ‘herinner’ ik me alleen den gemoedstoestand, ontroering, ergernis, enz., waarin zij mij brachten; van den verstandelijken indruk weet ik dikwijls weinig meer, ja zelfs | |
[pagina 78]
| |
het voorwerp, dat de gemoedsbeweging veroorzaakte, kan ik volstrekt vergeten zijn. Men heeft hier dus te doen met twee tegenstellingen: de gemakkelijker in het bewustzijn dringende gevoelsindruk kan later moeilijk of volstrekt niet afzonderlijk worden opgeroepen; de alleen in bepaalde omstandigheden bemerkte gewaarwording stelt men zich later min of meer gemakkelijk voor. Daarentegen blijft de herinnering aan de gebeurtenis eener gemoedsbeweging beter bewaard dan die aan een vroeger geschied gewaarwordings- (waarnemings-) proces. Roepen we ons nu de fysiologische processen, die aan gevoel en gewaarwording gebonden zijn, nog eens voor den geest. De eerste zijn reeds in de lagere zenuwstelseldeelen overmachtig (pijnprikkelreflexen); ze veroorzaken een nerveuze werkzaamheid, die zich over het geheele organisme uitstrekt, of wel ze ontstaan uit een dergelijk uitgebreid gebied (inwendige, lichamelijke gevoelen). In de hersenschors spreiden zij zich over een groot, diffuus veld uit, waar de vegetatieve verrichtingen geprojekteerd zijn. Ook hier is hun stootovermachtig, zij dringen de andere processen op zijde, doorbreken, of liever, ze bedekken, overschaduwen deze, remmen ze zelfs. De hersenprocessen, die aan het totstandkomen eener gewaarwording gebonden zijn, zijn afhankelijk van de juiste werkzaamheid van zeer omschreven schorsplaatsen, de ingangspoorten der vezels, die de betreffende prikkelingen leiden; ook in hun verder verloop spelen zij zich aanvankelijk in vrij begrensde schorsstreken af. Dit geheele gebied is in de ontwikkelingsrij der dieren laat verkregen, men kan het beschouwen als een complex van een soort zintuigorganen op hersen-niveau, dat in de totaliteit der hersenverrichtingen een weliswaar uiterst gewichtige, maar toch secundaire plaats inneemt, terwijl de gevoelsindrukken terstond midden in de algemeen-cerebrale werkplaats vallen. Men kan zich dus het dwangachtig, onmiddellijk bewustworden van gevoelsindrukken als korrelaat hiervan denken, terwijl de gegevens der gewaarwordingsgroep als het ware nog een aansluiting aan het bewustzijn moeten zoeken. Beide soorten van impulsen laten hun fysiologische sporen na. Die van de gevoelskategorie zijn anders georganiseerd dan die der gewaarwordingsgroep: de eerste zijn, hoezeer ook diffuus, beperkt tot het stelsel der projektie van de | |
[pagina 79]
| |
lichamelijke individualiteit; zij zijn eenvormig, hoezeer ook veelsoortig; de laatste, ofschoon in beginsel regionair beperkter, strekken zich over allerlei zintuigvelden en daaraan gesuperponeerde centra uit, en verbinden zich funktioneel met residuen van allerlei andere herkomst, waaraan objektief zintuigelijk materiaal ten grondslag ligt (een appel was gezien, betast, geroken, geproefd). Het ligt dus voor de hand, dat de activeering der laatste, die op zoo velerlei wijze, van zeer verschillende punten uit, mogelijk is, oneindig gemakkelijker moet zijn dan die der eerste, die zoo weinig fysiologische vertakkingen bezit. Met deze activeering nu gaat, psychologisch gesproken, de reproduktie in de voorstelling evenwijdig; deze zal dus, willekeurig, veel eerder voor elementen of komplexen der gewaarwordingsgroep dan voor zulke der gevoelsgroep mogelijk zijn. Zooals boven werd betoogd, moet in de projektie der lichamelijke individualiteit op de hersenschors de fysiologische parallel van het bewustzijn van het eigen lichaam worden gezocht. Dit laatste is de bakermat van het persoonlijkheidsbewustzijn, het psychische Ik-gevoel; beide zijn funktioneel buitengewoon nauw aan elkander gebonden. Ofschoon aan een fysiologische omschrijving van het Ik-bewustzijn niet te denken is, moet het natuurlijkerwijs in het zenuwstelsel - de hersenschors - zijn korrelaten hebben. Men kan zich deze het best voorstellen als gegroeid uit die van het lichaamsbewustzijn. Deze ontwikkeling geschiedt echter met de noodzakelijke medewerking van impulsen, die uit de zintuigvelden naar die uitgebreide schorswerkplaatsen vloeien en er hun sporen achterlaten. De herinnering, in den zin van: de wetenschap, dat iets geschiedt is, bevat geen eigenlijke zintuigelijke bestanddeelen, maar behoeft evenmin een duidelijk gevoelskarakter te hebben. Tracht men in zijn globale herinnering te detailleeren, dan zullen het gemakkelijkst elementen van het lichaamsbewustzijn worden herinnerd, en, zooals wij zagen, is elk gevoelsproces geheel of grootendeels uit zulke elementen opgebouwd. De bestanddeelen van het gewaarwordingsproces liggen voor een groot deel daar buiten; al geschiedt ook hier de definitieve bewustwording niet zonder zijn medewerking. De beide registreeringen van elken indruk, waarvan | |
[pagina 80]
| |
de ééne een voorstelling (reproduktie) de andere een gedachte herinnering mogelijk maakt, zijn voor bestanddeelen der gewaarwordings- en gevoelsgroep verschillend in haar onderlinge verhouding: voor de eerste staan ze funktioneel ver van elkaar, voor de laatste raken ze elkaar bijna. Dit groote verschil geeft ons een welkome toelichting bij allerlei vraagstukken van psychologischen aard. Als voorbeeld noem ik het verschil in de verhouding tusschen ons bewustzijn van de buitenwereld en dat van ons eigen lichaam, welke laatste, zooals in den beginne werd opgemerkt, ten opzichte van het bewustzijn als buitenwereld beschouwd kan worden. Het is echter tevens de oorsprong van zuivere gevoelsteekens. De kennis der buitenwereld in engeren zin is gegrond op registreeringen van de eerste soort, die van het eigen lichaam in het bijzonder tevens op die der laatste. Het is geen wonder dat de verhouding van het individu tot de eigen lichaamsdeelen een zeer sterk onmiddellijke is; zijn betrekking daarop wordt veel vroeger, en blijvend op andere, direktere wijze gekend dan die op de voorwerpen rondom. Inderdaad schijnt in sommige, primitieve talen deze verschillende betrekking door onderling afwijkende vormen tot uiting te komen. | |
IX.De omstandigheid, dat het gevoel in al zijn samenstellingen, ook al bevat het intellektueele elementen, zoo onafscheidbaar deel uitmaakt van de persoonlijkheid - en de fysiologie brengt ons noodzakelijk tot dezelfde slotsom - heeft het tot bij uitstek subjektief gestempeld in het gangbare spraakgebruik. De bron waaruit het ontstaat, de bezwaarlijke of onmogelijke reproduktie, de niet dan langs omwegen mogelijke en dan nog slechts benaderende beschrijving zijn er mee in overeenstemming. Het is echter een dwaling, om hun zoogenaamd ‘subjektief’ karakter, gevoel en gemoedsbewegingen in rang beneden intellektueele processen te stellen. Het is waar, dat de onderlinge verschillen tusschen de menschen naar hun emotioneelen aanleg groot zijn en de gevoelswerkingen bij één en denzelfden mensch op verschillende tijden ver uiteenloopen. In intellektueel | |
[pagina 81]
| |
opzicht bestaan deze verschillen, vooral die der eerste soort, eveneens, maar ze zijn voor ons eigen intellekt krachtens hun aard toegankelijk en daardoor minder verrassend en onberekenbaar. Ze vallen, zooals alle intellektueele verrichtingen, binnen het bereik der logica. Dat doen gemoedsbewegingen en haar gevolgen doorgaans niet, al mogen zij psychologisch volkomen begrijpelijk zijn. Daarom moet men over smaken niet disputeeren, is de liefde blind en twist men onder verstandige lieden bij voorkeur niet over het geloof. Onze stellige kennis van anderer gevoel in al zijn openbaringen en werkingen moet ver achterstaan bij die van de intellektueele verrichtingen onzer medemenschen, en wij moeten in tallooze gevallen dwalen in ons inzicht en berekening op deze gebrekkige kennis gegrond. Toch is voor het leven en voor het individu het eerste van nog hooger belang dan de laatste: zoowel in de primitiefste als in de allerhoogste funkties van den menschelijken geest vindt men altijd emotioneele faktoren als drijvende kracht. Zoo komt b.v. de taal, een der allergewichtigste bezittingen van den mensch, niet tot stand dan op aansporing, onder leiding van gevoelsprocessen, met de intellektueele funktie als uitvoerster. Aan den anderen kant zijn de zoogenaamde samengestelde gevoelen, waaronder aandoening en ontroering te rekenen zijn, niet enkel gereproduceerd gevoel, maar ze bevatten bestanddeelen uit het intellektueele gebied. Het is onmogelijk door te dringen in de hersenschorswerkzaamheden die de uiterst samengestelde bewustzijnsverschijnselen - die wij in het dagelijksche leven als eenvoudig plegen te beschouwen - vergezellen of die er aan ten grondslag liggen. Men kan leed en vreugde, haat en liefde, sympathie en zooveel andere begrippen min of meer voldoende psychologisch omschrijven, ten deele zelfs hun biologische nevenwerkingen gebruiken tot een fysiologische toelichting; hoe de hersenwerkingen plaats grijpen, die ze ongetwijfeld vergezellen, ziedaar een vraag, waarop anatomie en fysiologie vooralsnog geen antwoord kunnen geven. Hoe meer zich de te onderzoeken funkties verwijderen van het algemeen-menschelijke, hoe meer ze een individueel karakter krijgen, des te moeilijker of onmogelijker wordt de oplossing dier vraag. Om de aesthetische waardeering te noemen, waarvan in den aanvang sprake was: | |
[pagina 82]
| |
de ontvankelijkheid voor schoonheid van een bepaalde soort is in hoofdzaak een aangeboren aanleg, waaraan in fysiologisch opzicht een evenzeer aangeboren dispositie in de hersenorganisatie moet beantwoorden. Deze laatste moet voor een deel bestaan in het geërfde vermogen der hoogste zenuwcentra om prikkelingsresiduen, uit beide gebieden - van gevoel en gewaarwording - afkomstig, vast te houden niet alleen, maar op bijzondere wijze met elkaar in betrekking te brengen; de erdoor opgewekte processen moeten zich uitstrekken over streken waar de voornaamste werkplaatsen voor impulsen uit de overige zintuigen zich bevinden; de aldus ontstane energiegolven moeten aanzwellen tot een breeden stroom, die over den ganschen hersenmantel die verandering teweegbrengt in het evenwicht, waarmee in ons bewustzijn samengaat wat wij ontroering noemen. Naar haar in het oog vallend bestanddeel noemt men deze terecht een gevoel; hoeveel voorstellingen en min of meer zuiver intellektueele herinneringen zijn er in verborgen! Maar als een gevoel vat ieder mensch zijn ontroering op, wááruit deze ook ontstaan moge zijn; is het een toeval, dat datgene, wat hij fysiologisch aan zichzelf waarneemt, huidrillingen zijn, en vaatvullingsveranderingen, wijde pupillen, en gespannen spieren hier, verslapte ginds? Deze verschijnselen zijn niet de oorzaak van het gevoelsverschijnsel, maar ze begeleiden het: van het bewustzijn uitgegaan, brengt de begeleidende hersenwerking, die - als van ouds bij het eenvoudige gevoel - zoo innig verbonden samengaat met de activiteit der lagere centra, ze onafwijsbaar teweeg. De volgorde is veranderd; er was een uitgebreid en ingewikkeld, zich zelf versterkend, hoe snel ook verloopend proces noodig - waartoe alleen de bijzondere inrichting der hersenschors in staat is - om het psychische verschijnsel voor te bereiden. Maar tegelijk vertoonen zich de lichamelijke kenteekenen als bewijs, dat het fysiologisch proces ook naar lagere zenuwcentra is afgevloeid. Wanneer de mensch niets was dan een ‘bundel voorstellingen’, zijn hersenen slechts een gedachtenmachine, de schematische associatiepsychologie zou - stel ze had het tot een in zichzelf volmaakt systeem gebracht - in staat zijn, oordeel, handelingen en gedrag van den mensch uit zijn tegenwoordige en vroegere gewaarwordingen, waar- | |
[pagina 83]
| |
nemingen, enz. logisch af te leiden. Zij zou echter tevens den invloed van den gevoelsfaktor moeten kennen; en de onzekerheid daaromtrent zouden vele harer berekeningen te schande maken. Voor elke andere psychologie geldt dezelfde moeilijkheid; ze bestaat echter evengoed in het dagelijksche leven van ‘het gezond verstand’, ook ten opzichte van de werkingen der eigen emotioneele funkties van ieder individu. Het korrektief is gegeven door het vermogen zijn gemoedswerkingen te beheerschen, een vermogen, dat door de opvoeding stelselmatig wordt aangekweekt. Wij allen doen daaraan van ganscher harte mede tot grootere glorie van het verstand en de logische bezinning. Maar op den achtergrond van ons gemoed blijft de zekerheid, dat een onderdrukking nooit volkomen kan worden bereikt, dat nooit het gevoel, en dus zijn werking, zal worden vernietigd. En deze vaste overtuiging vermindert onze paedagogische pogingen - op onszelf en anderen - geenszins; integendeel: de vervulling van deze sociale plicht wordt er ons gemakkelijker door gemaakt. Ons leven zou het zonder het gevoel, zijn samenstellingen en uitwerkingen onmogelijk kunnen stellen, evenmin als buiten gewaarwordingen en alles wat daarop is gebouwd en wat eraan gebonden is. De noodzakelijke, allerbelangrijkste rol, die beide reeksen van funkties in ons zielsleven vervullen, wordt ons door het onderzoek van het zenuwstelsel even stellig aangewezen, daar dit ons de mechanismen, zij het ook nog onvolledig, ontdekt, zonder welker werkzaamheid geen psychische funktie van een der beide kategorien mogelijk is. De psychologie heeft haar eigen methode en eigen objekt; zij zal echter, voorzoover zij een werkelijke biologische wetenschap en een grondslag voor de psycho-pathologie wil zijn, moeten zorgen het verband niet te verliezen met de biologie in engeren zin. Het nut van dit verband heb ik aan de verhouding tusschen twee der eenvoudigste psychobiologische funkties: gevoel en gewaarwording willen demonstreeren.
C.T. van Valkenburg. |
|