De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |
OVerzicht der Nederlandsche letteren.XXXV.
| |
[pagina 524]
| |
noemde hun dichteresje ze, en niet ten onrechte, want zij hebben al de geurige nieuwheid der jeugd. Haal uw oude of jonge hart maar eens op, lezer, aan dit: ‘Als de Meiwind...’ ......
‘Krachtig dringt het levenssap
Der kastanjes dan naar buiten.
Meisjes loopen vlug en rap,
Jongens schalks hun liedjes fluiten.
Als de Meiwind stoeit door 't woud
Kloppen ook de harten wilder;
Jongens zijn dan vreeslijk stout
En het meisjeshart is milder.
Meisje, wen de lentegeur
Zweeft van uit de hooge linden,
Grendel 's avonds dan je deur,
Want je woon is best te vinden;
Staat je raampje op een kier,
Doe het dicht in voorjaarsnachten,
Want de deugniet geeft geen zier
Om je moeders booze klachten.
Als de Meiwind stoeit door 't woud,
Zijn de zoetste jongens stout!’
Nog onmiskenbaarder jeugdig is echter de ernst, die bijv. koning Albert doet toezingen op deze aanbiddelijke wijze: ‘Prachtmensch! in deze droeve tijden
Zijt Gij het, Koning, die het lijden
Verzacht van 't volk, verguisd, gesard!’
enz. enz. enz.
Het loopt dan ook wel eens een beetje gek, zoo met dien jeugdigen ernst; en ietwat vreemd is bijv. dit verzoek aan den avondwind: ‘O! neem mijn zieke hart mee in uw vlucht
En voer het hoog, tot op den versten top
Der heuvelrij. En laat het bevend daar
Zijn leed uitsnikken, samen met den storm.’
Het is ietwat vreemd, doch niet hopeloos; de moderne chirurgie staat voor weinig. | |
[pagina 525]
| |
Mies Kievits heeft talent en temperament beide; uit een volgenden, wat bezonkener bundel zal beter op te maken zijn, in welke mate; maar dat zij zang, bewogenheid, rhythme in zich heeft, wie kan het ontkennen bij een strophe als deze, uit ‘Zon en regen’: ‘Het is een wilde dag
Met zware buien
En zilvergrijzig, zondoorweven licht....
Soms is het dan heel stil en rag-
-fijn zingt de zefier uit het zuien’.
* * *
Marie Cremers. Ook jong genoeg, zou men zoo zeggen. Zie maar: ‘Tevergeefs heb ik alles doorzocht
naar een teekening die mij zeer lief was:
waar kan in godsnaam zij zijn?
Dat schrijft men gewoonlijk zoo niet, Marie Cremers. Dat gij het toch doet, is juist zoo aardig! Het jeugdige van haar talent speurt men overigens niet zoozeer aan bloeiende frischheid dan wel aan de groote en reine vurigheid harer sentimenten, en aan de soms matelooze overdrijving hunner uitdrukking. ‘Uit den chaos der hartstochten voel ik mij stijgen
tot de puur-kristallijnen verhelderdheid.’
Uit den chaos der hartstochten... ‘tjonge, tjonge, niets minder dan dat!’ hoor ik u zachtjes lachen, lezer, en gij zijt geneigd, Marie Cremers maar niet àl te zeer au sérieux te nemen. Gij zoudt verkeerd doen! Wel zijn de twee volgende regels nog evenmin bereikt (zij slaan niet geheel zuiver op de voorgaande, en de vierde is zeer overladen): ‘Zooals glanzende herfst stijgt uit moe zomer-zwijgen
stralend en klaar, victorieus en bevrijd’
maar volg de verdere strophen van dat gedicht eens aandachtig: ‘Zal ik nu plukken, na zooveel zorgens
de geurige vruchten zoo smartlijk verbeid?
Dauwig en rein zijn de zonnige morgens
van een juweelige heerlijkheid.
| |
[pagina 526]
| |
Anders is 't najaar dan ik me verbeeld heb
toen het nog voorjaar was in mijn ziel,
en van de vreugden waarmee ik gespeeld heb
is er niet één die mijn hart niet ontviel.
Maar in den spiegel der contemplatie
die de herfst in de opalige luchten houdt,
wenken zij weer met een diepere gratie,
schooner, en even innig-vertrouwd.
Niets is verloren. 't Is anders geworden,
om op te staan tot een nieuw gezicht.
Vruchten zijn bloesems die eenmaal verdorden,
verwoest èn gerijpt door het eeuwige licht.’
De slotregel is niet minder dan pràchtig! Uit het gedicht, rijpend zelf van strophe tot strophe, wordt ten slotte met verlossende smarten die regel geboren: poëzie van zeer diepen en zeer krachtigen aard. O, gij kunt er zeker van zijn, hier kondigt zich een dichteres aan van meer dan gewone beteekenis. Dat werk is nog onbeholpen, naïef, van een naïeve ‘ergheid’ vooral; maar wat is het fel, wat is het vermetel, wat grijpt het meedoogenloos toe. Men gevoelt, men hóórt trouwens, meer dan eens, de nabijheid van den barnenden zang van Henriette Roland-Holst; doch is Marie Cremers' toon vooralsnog scherper, veel minder vol, en minder mild, dit schraler geluid heeft schier heroïscher accenten. Trotseeren, doorstaan, dat is de geliefkoosde geesteshouding dezer hoogwillende, vrouwelijk-moedige ziel. ‘Ik wil gelooven in het Leven
ik wìl niet buigen, zielig en klein’....
‘Ik lach om stormen, ik lach om smarten,
ik jubel in de felste orkaan!
ik houd van onverwoestbre harten,
die lot en wereld stralend tarten
omdat ze niet onder kùnnen gaan.’
De vorm is jong, ik geef het u toe; maar o, ik houd van deze wildheid. Nog wilder, in den zin van onbezonken, en nog minder tot schoonheid volgroeid, zijn deze strophen uit ‘Les fleurs du mal’: | |
[pagina 527]
| |
‘God kent mijn liefde, die als de vulkanen.
Zijn ze goed, zijn ze kwaad? Hij schiep ze, dat 's àl.
Hij is in bloemetjes en in orkanen,
duister en licht zijn Zijn spel in 't heelal.
Eindloos verscheiden zijn Zijne vormen,
leelijk en schoon, geweldig en teer.
Schittrende vogels, afzichtlijke wormen
hebben hun plaats en hun eigen sfeer.
Steeklige distels, ze geven geen geuren,
toch zijn ze lief mij als anjer en roos.
En moest ik kiezen, het kon wel gebeuren
dat ik de helsche bloemen verkoos.
O geef mij een zending in schachten en poelen,
Gods liefde in mij is een vuurkolom,
ik zal de smart en de vuilheid niet voelen,
God is mijn licht en mijn heiligdom.
Zoolang ik een kinderlach kan onthouden
zoolang ik den geur weet van lelie en thijm,
zoolang zal nimmer mijn ziele verouden,
zal zelfs de hel mij niet lichtloos zijn.
- Liever dan alle hemelsche lichten,
liever dan glorie en majesteit
is mij één glimlach op woeste gezichten,
één traan van ontroering door een duivel geschreid.’
Ja, ik zie uwen glimlach wel, aldoor, aldoor, bij die vervaarlijke ‘vulkanen’, en bij het driest dreigende ‘het kon wel gebeuren’, en bij de ‘hel’, waardoor Marie Cremers binnenkort een excursie schijnt te beramen, en bij dien mallen bokspoot aan het eind, wien één enkele traan-vangevoel langs den leder-zwarten neus biggelt; en, zeker, nog bij méér détails; ik zie uw glimlach, - en ik glimlach mee. Maar toch, ook u is het dramatisch gebaar, het schoone áándurven, de heldhaftige vroomheid dezer dichterziel niet verborgen gebleven. Onze glimlach gold haar argeloosheid; maar het ontging ons niet, hoe deze, tegelijkertijd, vrijwat bedierf voor het oogenblik, doch des te meer deed raden voor de toekomst... Marie Cremers kent ook zachtere, stillere gevoelens - | |
[pagina 528]
| |
zoo de gefluisterde kinderherinneringen uit ‘Laren’ -; en fleuriger kleuren kent zij, enkel om heur schoonheid gezocht, gelijk het sierlijke versje aan hare vriendin Lizzy Ansingh getuigt. Dat begint zóó: ‘Sprookjesrijke Lijs,
in je droompaleis
klinken zilv'ren klokken,
ruischen popperokken
op een tooverwijs.
Grillige tafreelen
rijzen ten tooneele,
een mysteriespel.
Paradijzige hemel,
roozig kleurgewemel
en gracieuse hel.’
Het is vooral de artiste Marie Cremers, die nog heel wat groeien moet, wil de dichteres voor al haar vuur en haar hoogen wil een voller en volmaakter uiting vinden.
* * *
Marie Koenen. Veel meer beheersching, een zorgvuldig gekweekt en welhaast volvormd kunstvermogen. Geen jeugdig gehaspel dus, maar ook geen vragende jeugd-beloften. Marie Koenen heeft, en wel terecht, in haar katholieke kringen groote verheugenis om haar verschijnen gewekt. Maar wie dezen tamelijk omvangrijken bundel doorbladerde, weet dan ook wat hij aan haar heeft. Zij is de talentvolle verdichtster van wat omgaat in het hart van den voor schoonheid gevoeligen Nederlandschen katholiek. Het is eigenaardig: die Roomsche poëzie, na Vondel ten onzent eeuwenlang ingezonken, ja, zoo goed als verdwenen, heeft nog altijd hetzelfde te-nieuwe, opgepoetste, nuchtere en zoetelijke hunner vele nieuwe kerken. Beiden missen den ouden droom, de diepe bezonkenheid. Beiden zien er soms uit, of het niet heusch wáár is. Zoo'n heiligenlegende van Eduard Brom heeft dezelfde onwezenlijke allure als hun fonkelnieuwe bondieuserieën van hemelsblauw en anilienrood met dikke, blinkende gouden randen. Zulk een legende hoort thuis op een half vergaan fresco, ergens ver in Italië, of in de kinderlijke woorden van een oud-Fransch heiligen- | |
[pagina 529]
| |
leven; zij klinkt onwennig en misplaatst in het moderne, litteraire Hollandsch. Ook Marie Koenen waagt zich, na enkele vrij goede romancen en balladen van de bekende soort, aan een paar van die gewijde verhalen. De eerste is geheeten: ‘Van Bisschop Sint LupoenGa naar voetnoot1) en koning Attila’. Het is de meest ouderwetsche romantiek, met nieuwerwetsche beschrijvingskunst opgemooid, en door de nieuwerwetsche stijlvolheden, waartoe men soms in hunne nieuwste kerken een even wanhopige poging ziet, tot een ongeloofelijk-komisch marionetten-spel gemaakt. De wachter op den toren, sprekend ingevoerd, doet aldus ‘kond’ van den morgenstond: ‘“Daar vluchten na-nachts duisterheden
Voor dageraads zoo lichte schreden,
Tot 't schemer-kleed haar zal ontglijden
En als een dauw zich nederspreiden
Op gras en bloemen overal.’
Het mocht poëtisch gezeid zijn door den torenwachter, edoch, eilacie!, ‘na-nachts duisterheden’ bleken weldra het nakende leger van Attila. Dat was een ontsteltenis! De wachter ‘stiet in zijn horen’ en verwisselde, van louter schrik, heel zijn liefelijken beschrijvings-stijl voor den meer acuten van Prikkebeen: ‘“Waakt op voor koning Attila!
Zijn leger komt de stede na!”’
waarop de poorters aan 't jammerklagen slaan en ook al roepen: ‘“Waakt op voor koning Attila!
Het uur van onzen dood is na!”’
En zij willen de stad overgeven: ‘“De dood!”’ Maar hoort - een stilte valt
Want luider dan de horen schalt
Riep daar een roepstem tot de scharen:
‘Waakt op en staat! wat bang misbaren,
Wat angst, o kleingeloovig diet!
Is God, ons sterkste schild, daar niet?’
Men deinst, men hoort dat roepen aan
En ziet Lupoen, den Bisschop, staan...’
| |
[pagina 530]
| |
Men zou geen grappiger parodie verzinnen kunnen. Die naam Lupoen alleen al, is vàn een onbetaalbaarheid!... ‘Hij spreekt, hij wendt zich met den staf
En wandelt op den stadswal af,
Omschenen door een gloor van goud.’
En de poorters staren hem bewonderend na: Ze staren, tot Lupoen verdwijnt...’
en ze gaan ter kerke. ‘Maar Sint Lupoen in d'eigen stond,’
(‘in d'eigen stond’, dat zegt men zoo in poëzie!) Hoog op den omgang van den wal
Schouwt stil verbeidend over 't dal.
Daar komen aan, van alle zijden,
De Hunnen, die op paarden rijden,
De Hunnen met de felle zwaarden
De Hunnen met de hellebaarden,
De Hunnen met de zware bijlen,
De Hunnen met hun boog en pijlen,
De Hunnen met hun speren-woud
De Hunnen door het morgen-goud.’
Toen Gouverneur, bij zijn leven Jan de Rijmer, dit gelezen had, moet hij door Sinte Pieter terechtgewezen zijn om zijn onfatsoenlijke lachbui: zoo schreef hij ze ook, maar niet in ernst! En maar aldoor blijft het even vermakelijk: Koning Attilla zelf verschijnt: De koning van het Hunnenrijk,
Een koning aan een reus gelijk.
Zijn kroon heeft twintig felle spitsen!’
...Maar gij moet die operette verder zelf genieten, tot aan het onvergelijkelijk slotkoor: ‘En zongen luid: “Alleluja!
God spaarde Troys voor Attila!”
Lupoen, de bisschop, in hun midden
Bleef met hen zingen en daar bidden.’
Ik ben benieuwd, wat de katholieke critiek van dezen Sinte Lupoen zal vinden! Zij zal ongetwijfeld tevreden zijn over haar brave scholiere, die, zeer moderne dichteres, zonder | |
[pagina 531]
| |
in 't minst echter door eenig modernisme of socialisme te zijn aangestoken, een uitmuntend werktuig bleek om de wereld in den waan te staven, dat de Katholieke Kerk in het moderne leven volkomen op haar plaats is. Onder de ‘twaalf volksliedjes’ bijv. is dit ‘Bij 't werk’ een ideaal bondslied voor Patrimonium: ‘Sterke werkers!
Sterk en vrij,
Werken wij en zingen wij,
Zingen in den morgen,
Zingen zonder zorgen.
Vaste hand en vlugge voet
En het hart vol levensmoed:
Zingt om arbeids zegen!’
En zoo gaat het voort, zòrgeloos en vrij, met ‘open oog en blij gemoed’, en over den ‘eervollen arbeid’, die het ‘rusten zoet’ maakt, in het bekende zinnelooze en weerzinwekkende, in slaap wiegend optimisme. Volgens 't zelfde recept en van dezelfde onprettige namaak-frischheid, zijn ‘Zondag’, ‘Vogelzang - Wiegezang’, ‘Eigen Haard’, ‘Ons Lied’ en andere leeg-idealistische volks... veronal. Marie Koenen is waarlijk prachtig gedrild. Doch behalve een gehoorzame dochter der Kerk, is zij toch ook nog wel dichteres voor zichzelve, en, ik zei het u, zij is als zoodanig den kinderschoenen ontwassen. Marie Koenen is knap, bijna al te knap, want bij de weinige spontaneïteit die haar rest, is het duidelijk, dat die knapheid eer een gevaar is dan een voordeel. In dit Calvinistische land geen vaders vindend voor haar kunst, sloot zij zich aan bij den Vlaamschen Gezelle, bij den Franschen Verlaine, die haar tot voorbeelden moesten staan van hoe men, in deze moderne wereld, nog katholiek en dichteres kon wezen. Zoo vertaalde zij uit ‘Sagesse’ den bekenden dialoog tusschen Christus en den zondaar. Maar, o mijn God, wat bleef er, onder haren knaphandigen, forsch-Hollandschen vertaal-aanpak, wat bleef er over van de wilde en sublieme zwakheid en extase, van de doordringende zielskreten van den Franschen dichter? Neem maar eens de kwatrijnen van het tweede sonnet: ‘J'ai répondu: Seigneur, vous avez dit mon âme.
C'est vrai que je vous cherche et ne vous trouve pas.
| |
[pagina 532]
| |
Mais vous aimer! Voyez comme je suis en bas,
Vous dont l'amour toujours monte comme la flamme.
Vous, la source de paix que toute soif réclame,
Hélas! Voyez un peu tous mes tristes combats!
Oserai-je adorer la trace de vos pas,
Sur ces genoux saignants d'un rampement infâme?’
Dit klinkt in de parmantige vertaling van Marie Koenen: ‘Ik heb geantwoord: Heer, ge spreekt mijns harten tale.’
Zoo keert gij de zaak om, vertaalster; want niet slaat de dichter, als gij, Christus bemoedigend op den schouder, en zegt: ‘goed zoo, je spreekt naar mijn hart’, maar integendeel stamelt de dichter: ‘in Uwe wonderbaar-eenvoudige spraak hebt gij mijn arme ziel heel-en-al uitgezegd.’ 't Is waar, dat ik U zoek, en immerdoor om niet’
Nòg niet eenvoudig genoeg; doch laat het zijn. ‘Maar U beminnen? U, die mij verworpen ziet,
Waar staag uw liefde stijgt, een vlam naar 't sterren-stralen!
Verworpen? Neen, want Christus tracht hem juist op te heffen; vervallen wèl. Maar ach, de schoone eenvoud van Christus' liefde, die stijgt, altijd, altijd, als een vlám! - Zoudt gij de vertaalster dien stralenden sterrenwinkel niet naar het hoofd gooien? ‘U minnen? bron van vrede en dorst van aller kwalen,
Helaas! vergeet mijn warse wrevels niet!’
Ik hoop voor u, dat ze inderdaad vergeten en u vergeven zullen worden. Want: ‘Helaas, wil toch eens zien naar al mijn triesten strijd,’ zóóiets staat er, en men kan geen woorden vinden, simpel genoeg, om al het vernederende, bittere en hopelooze van dat ‘tous mes tristes combats’ weer te geven. ‘Voor ge mij bidden laat, - bij 't voetspoor dat ge liet, -
Op deze knieën, wond van zondig dwalen.’
‘Dwalen’? Och, Marie Koenen weet óók wel, wat er eigenlijk allemaal staat. Zij moet ten slotte óók wel voelen, dat zij van al deze aangrijpende verzen niets en niets heeft terechtgebracht dan een verfoeilijke namaak, goed genoeg | |
[pagina 533]
| |
om er haar weinig-eischende geloofsgenooten mee te ‘stichten.’ En aan den anderen kant, het is niet maar moèilijk, het is ondoènlijk, een dermate naakte belijdenis, die tegelijk, in haar weergaloozen eenvoud, tot de verhevenste schoonheid werd, in een andere taal te gaan overzetten; het moèst wel worden: overkneden en overknoeien. Maar blijf er dan ook af met uw handen! Want waarlijk, ik weet geen onvromer en ontstichtender bedrijf ervoor, dan deze heiligschennis. Wie den gruwel van zulk slachterswerk - tien levende, bloedende sonnetten lang! - vermag te beseffen, die kan bijna niet aannemen, dat deze Marie Koenen verder nog eenige aandacht waard zou zijn. Toch is zij dat wel - in haar eigen lyriek; en wat daarin voornamelijk treft, het is: dat, in dit protestantsche land, de zoete vroomheid van het Katholicisme zich blijkbaar nooit geheel spontaan kan geven. De verzen van Eduard Brom hebben dat zekere koele en bedachte achter de weekheid hunner woorden; en dezelfde verstandelijkheid blijkt van de zoetrokigste verzen van Marie Koenen zoowel het uitgangspunt als de eindindruk. Er is bijv. ongetwijfeld iets moois in dit echt-Roomsche lenteliedje: Verblijen zij! de lente leeft,
Wijd is het licht ontloken.
De lentehof veel stemmen heeft,
De vogels weten sproken.
De rozelaar weer loovers heeft
Van rozebloed en zijde,
Van zijde en zon en 't roode Bloed
Van onzes Heeren lijden,
Dat Hij de wortels drinken doet
Uit 't diepe hart der aarde,
Dat Hij het hout doorvloeien doet.
De rozelaar vergaarde
Het roode Bloed, den Levensgloed
In rozeknoppen roode,
En roode loovers. Ranken schoon
Ontbloeien zullen, bloode....
Dan komt weer uit de dorenkroon
Het rozebloed gevloden,
De rozenbloei, de levensbloei.
| |
[pagina 534]
| |
Een geur van rozeroken
Een geur van zomerdroomen woei.
De vogels weven sproken. -
Verblijen zij! het leven leeft,
Wijd is het licht ontloken.
Mijn merel weer haar stemme heeft,
Mijn merel op den rozetak
De sprake van mijn harte sprak!’
Dat rozen-zoete passiebeeld is mooi, een mooi - bedenksel; en het is ook wel mooi verwoord hier en daar. Toch, er ontbreekt iets aan, er is iets stroefs in de phraseering... Er ontbreekt: het natuurlijke vloeien, de natuurlijke Adem. Dezelfde eigenschappen van vrome bedachtheid, van fraaie doorvoering en rhythmische kort-ademigheid heeft ‘Morgenster’, de morgenster, die de uitgelezen Roze Gods is: de bladeren vallen als roode glansen op de zee, verreinend en berustigend het ‘woelen van haar weeën’ - en het sterrehart blijft schijnen aan de lucht. Het is wel een aardig, een beetje leeg bedenksel; de dichteres voelt het en vraagt nog dit - een lichtelijk zinneloos geloofsvertoon, dat met het morgenster-beeld niets te maken heeft -: ‘Komen door hemelvrede,
Door morgenrood en ruste
Van ver-verloren reede,
Van ongeziene kuste
Nu lichte schepen glijden,
Dagende naar den Dag?
Beurend, het gouden verblijden,
Kruis naast kruis in den Dag?...
Er zit, in het mengelen van haar beelden, ook soms iets van Gezelle, en duidelijk hoort men den echo van zijn stem in dit haar beste lied: ‘Het was niet veel aan U van mij’, waarvan de laatste strophe luidt: ‘Het wordt steeds minder wat ik geef.
Het wordt steeds meer van U aan mij.
Gij ziet het aan: Heb medelij,
En geef dat ik U wedergeef.
Deze bundel bevat ook proza: Processie, Het Bruidje enz. Wel lief, maar vooral Roomsch. Doch ‘Tuintje’ dat is | |
[pagina 535]
| |
èn Roomsch, èn atmosferisch-levend, een héél mooi, sensitief dingetje. Gij moet het zéker eens lezen.
* * *
François Pauwels' ‘Enkele verzen’. Ik zal over de ‘heeren dichters’ korter moeten zijn dan over de dichteressen, want die laatsten, voorzoover althands er iets waardeerbaars of beloftevols aan is te onderkennen, zijn zeldzamer. Wat is deze Pauwels goedig: vier bladzijden aan een ‘Fuifnacht’ I en II, over een ‘klabak’ en ‘naar bed zwaaien’, en over dronkemans-sensaties van 't jaar nul. Een gedichtje van alweer verouderde rebellie tegen de ‘conventie’: ‘Uit de sleur’. Een geheel onbizonder en zeer naïef beschrijvend versje over ‘De Pauw’ - de al te veel beschrevene. Een ‘eerste sneeuwnacht’: ‘En toen ik 's nachts naar buiten keek,
zag ik alles wit en stil,
alles mij zwaar te slapen leek
onder spreien wijd en kil.
Ik drukte tegen 't raamglas aan
mijn gebogen hoofd en dacht
en bleef nog wat te droomen staan
in den blanken sprookjesnacht.’
Allerjongst die rhetoriek van ‘spreien’ en ‘blanke sprookjesnacht’; allerjongst vooral dat ‘denkend’ aandrukken van 't gebogen hoofd tegen het raamglas... Maar iets moois, iets zuivers van jeugd, is er in de blanke verwondering der beide eerste regels. ‘Wat kan ik je geven?’ heet een minneliedje, en het blijkt dat het noch ‘mooie toiletjes’, noch ‘kostbare pretjes’ zijn of ‘rijkdom’, maar ‘(z')n trouw voor 't leven’, ‘(z')n werken, (z')n willen, (z')n denken’, ja, dàt, dat kan hij 'r geven... Is het niet allerbeminnelijkst? En zoo is er nog zooveel meer! Daarbij dan nog het gewichtiglijk spreken over deze ‘eerste, meer lyrische, periode’ van zijn werk, een motto van Maeterlinck en een van Théophile Gautier: ‘Ces luttes avec | |
[pagina 536]
| |
la langue, la prosodie, le rhythme et la rime, dont il faut sortir vainqueur pour être digne du nom d'artiste...’ ‘M'n kindje wat kan ik je geven,
Wat kan ik je geven, wat?....
Geen weelde van mooie toiletjes’....
O, die worstelingen, die worstelingen, met de taal, en met àlles, met àlles! Maar op de leste bladzij van zijn dunne bundeltje, daar vraagt hij dan ook, of, als hij ‘na jaren weer zal komen uit (z)ijn overgroeide graf’, - of men dan zijn verzen nog lezen zal... Heeft hij geen talent? Ik geloof van wel. Behalve het sympathieke zijner onbedorvenheid, heeft hij weldegelijk enkele rijpere vleugen, enkele goede fragmenten, ja zelfs een paar heel fijne gedichtjes. Lees eens even dit: De Weezen. ‘Een rein geluid uit jonge kelen
klinkt door den stillen avond heen,
de meisjes van het weeshuis zingen
maar van de zangsters zie ik geen.
‘De linden, de seringen geuren,
de zwoele Mei is bloeiensmoe
en uit den diep-lazuren hemel
lacht mij de maan weemoedig toe.
De meisjes van het weeshuis zingen,
ik luister eenzaam naar hun lied,
een groot verlangen voel ik in me
maar wat ik wil, dat weet ik niet.
Ik denk aan zwartgekleede meisjes
aan kinderen met een bleek gelaat,
en hoe bedeesd een rij van weezen
wel somtijds door de straten gaat;
ik denk aan hooge, naakte zalen,
aan witte bedden naast elkaar
en 't is met droefheid dat ik droomend
naar d' onbegroeide muren staar.
De wind luwt schuchter door de ramen,
als voor de kou daarbinnen bang,
en zij die weten wat de dood is,
zij loven 't leven met gezang!’
| |
[pagina 537]
| |
Kijk, dat vind ik een héél mooi ding, zeldzaam-zuiver doorvoeld, een blank en diep, een àf beeld. ‘Ik spreek altijd met U...’ is almede zoo een bezonkener, een de zachte gedachte als het ware verzadigend gedicht. Het lijkt dus, bij de echtheid vooral, die hem kenmerkt, geenszins onmogelijk, dat er uit François Pauwels een goed dichter groeie. Maar dat de Wereld-Bibliotheek, wier taak toch heet, niet, als elk uitgever, zoo maar wat voor de hand kwam uit te geven, doch een selectie van min of meer klassieke werken, - bundeltjes brengt waarin zóóveel meer groen dan rijp is, dat vat ik niet.
* * *
Willem de Mérode: een nieuwe naam ook, maar welk een verwonderlijke technische rijpheid! Zijn alexandrijnen rollen doelbewust daarheen, soepel en harmonisch de volzinnen doorspelend met hun gedragen klank; zijn strophen volgen overvloediglijk elkander, zonder eenige belemmering; en toch leidt zijn technisch gemak hem geenszins tot aanlenging van den inhoud. Het klinkt alles zinrijk en bezonnen, leerling als de Mérode blijkt van een meester, die nooit één woord schreef, of het had zijn waarde, zijn nauwkeurige plaats en bestemming. Herkent gij die stem uit deze van den discipel? Hier, een strophe midden-uit ‘De Jonge Herder’: ‘Hij droomt zijn vrouw, ter deur, zoo frisch als 't meisjen heden,
De handjes uitgestrekt een kraaiend kind ten arm,
Dan vaart een siddering hem gloeiend door de leden.
En, blozend tot zijn haar, voelt hij zich blij en arm.’
Of hier, uit ‘De Vagebond’: ‘Ik liep vandaag genoeg, ik kan geen pad meer treden.
De korte klinkerstraat ter deur is haast te veel.
Mijn handen zijn te slap om 't smeekende gebeden
Brood uit den bedelzak te brengen naar de keel.
In 't half gedempte licht ten deel der boerenhoeve
Sterk' mij een beter maal’... enz.
| |
[pagina 538]
| |
Zijt gij er al? Het is, alsof men, ietwat zwakker, ietwat minder stràf, het geluid van Geerten Gossaert hoort. En Willem de Mérode is, evenmin als Gossaert, allereerst een lyrisch dichter. ‘Gestalten en stemmingen’ heet zijn bundel, en daaronder hebben de ‘Gestalten’, voorgevoerd in zoowel plastisch- als dramatisch-beeldende verzen, de overhand. Zooals Gossaert zijn Boulevardier schreef, zijn Verloren Zoon, zijn Centaur, zoo geeft de Mérode zijn Edelknaap, zijn Zwerver, zijn Stervende Jongen. Ja, hij heeft zich óók aan een Verloren Zoon gewaagd, en het moet gezegd worden, dat, zelfs tegenover Gossaert's meesterlijk gedicht, dat van de Mérode er zijn mag. Het is trouwens een àndere Verloren Zoon, een, wiens bitterste smart deze is, dat hij zijn berouw gehuicheld voelt, en in wien, den eersten nacht reeds, het verlokkende beeld der zonde het sterkste is. Overigens is het gemakkelijker een talent te onderkennen in zoo kinderlijke versjes als van Pauwels - omdat men er het ongerept oorspronkelijke onmiddellijk in gevoelt - dan in de van meet af aan rijpe, maar weinig eigene van De Mérode. De oorspronkelijkheid immers van zijn Verloren Zoon is de knapheid, een geheel ànder geval te stellen en klankrijk uit te werken, doch het is niet: een nieuwe kreet, de verrassing van een nieuwe stem. Intusschen, ieder talent heeft zijn eigen wegen. Het eene heeft, reeds in zijn eerste stamelingen, het persoonlijke. Het andere gaat pas uit op zelfontdekking, als het de basis van een volledig kunnen onder zich weet. Wij moeten dezen naam (of zonderling pseudoniem?) in de gedachte houden.
* * *
Over ‘Orchidee’ door J. de Leeuw zal ik niet veel zeggen. Het is het geheel teugellooze werk van een tachtiger-decadent, in die mate, dat men meermalen aan eene mystificatie denkt. In elk geval is dit het dichtsel van een tamelijk perversen, maar ook tamelijk leegen geest, prikkelende zinnelijkheid en nog eens zinnelijkheid in helle en | |
[pagina 539]
| |
bizarre vormen en kleuren. Herhaaldelijk is de rechte bedoeling ver te zoeken, doch men krijgt niet den indruk, dat achter dit bonte goochel-gordijn nog iets meer zich zou verschuilen dan een zinnen-gekwelde en ongezonde verbeelding.
* * *
Mathias en Pierre Kemp uit Maastricht. Onz'-lieven-Heer heeft rare kostgangers, óók in Maastricht; blijkbaar, want Pierre Kemp althands is er één van. Luister maar eens: ‘Vergeefs zoek ik rondom naar een rood woord
Met gouden biesjes, dat in éénen klank
Zal zeggen uìt uw onuitzegbaar schoon.
Ziels allerschoonste, 't falend woordbegrip
Weet voor uw teere, reine pracht geen naam.’
Hier zoekt vergeefs de critiek naar een hemelsblauwqualificeerend woord met pimpelpaarse randjes... Moet men U ernstig nemen, Pierre? Of lacht gij in uw vuistje, waar gij ons te lezen voorzet: ‘Wanneer ik sluimer, streel mijn haar dan zacht
Alsof uw ving'ren harpensnaren roerden.
Die strengen, leg ze op mijn gesloten oogen’
(Welke strengen: De harpsnaargelijke haren, of uw vingren?) ‘Zóó, dat ik door de oogenschelpen meen te zien
- Gelijk muziek op gulden notenbalk -
In goud gelijn een stralen telefoon-
-net door een gouden palenstoet gedragen
Tot in het verre grijs azuren dal
Naar 't verste van den schemerhorizon.
Leg deze strengen op mijn rooden mond
Tot een gestadig onbewust geluk
Van kus in droom aan maand van rood en goud.
En geef mij ook iets in mijn handen, want
Zij mogen nimmer, nimmer ledig zijn;
Gij kent mijn hart, dat gul en gaarne geeft,
En die me een aalmoes vraagt, geef 'k van uw goud.
Wat kán ik meer doen; liever dan mijzelf
Zijt gij mij immers. God gaf ons Zijn Zoon.
En ik geef dan van U, zoo heilig-mij.’
| |
[pagina 540]
| |
Ik geloof, dat wij hier begroeten mogen den eersten Nederlandschen futuristischen dichter, - tienmaal futuristischer echter dan zijn Italiaansche collega's, omdat hij niet alleen de beweging en de gelijktijdige bewegingen vastgrijpt in één warrelbeeld, maar ook de onbewegelijkste zaken dezer aarde doet rondtollen, tot het u geel en groen voor de oogen wordt. Ik moest voor u afschrijven kunnen, doch mijn ruimte is te beperkt, het metterdaad duizelingwekkende gedicht ‘Raamrozet,’ waarin ‘een kind dat steeds in kerken speelde’ de gewoonte heeft, te doen ‘went'len het groote raamrozet’, niet maar bij wijze van spreken, doch in werkelijkheid ‘sneller en sneller tot een kreet van vuur.’ Zij ziet bij dat ‘werv'len van de schoone ruit’ (die, wonder boven wonder, niet in scherven valt) de zonderlingste dingen, als daar zijn ‘vogels in carmijn azuur’... Het eigenaardige is, dat Pierre kemp volstrekt niet van talent verstoken is; integendeel, men komt allerlei aardige beelden bij hem tegen, en hij heeft fantasie te over; het ongelukkige is maar, dat een gewoon mensch de futuristische dwarrelvluchten dezer fantasie niet vermag bij te houden. Beproef gij het nog eens met dezen aanhef van ‘Wonderland’: ‘'t Geheim van mooien arm door zon verraden
In vlies van blouse tot roze schemering,
Die zich ontplook tot wondre fantazie
Van mooi geloof in pracht'ge liefdesprook
Dat in dien goudig-roze schemer zag
Gestalten uit een verren tijd zoo schoon,
Toen alles trilde in inn'ge toovermacht
En iedre daad een onbewust gedicht
Was, als de mooie pluk van teere roos
En 't hechten aan den ongerepten boezem
Door jonge maagd in blond vertoon van tuin
Vol donkerkoele lommereilanden
In d' oceaan van zonbestraalden hof
En 't wittig trillen van een hittedag.’
Punt. De zin is uit, maar nog niet vol. Op den voorgrond zie ik een arm op natuurlijke grootte, en daarachter, in een wazige verte, iets van een roos, een maagd en een parkachtigen tuin... Nu meen ik op eenmaal de bedoeling te vatten: de ‘mooie arm’ heeft den vorm van een heel vaag vraag- | |
[pagina 541]
| |
teeken, met daaronder, in dien trillenden hitte-dag, de verdwaalde punt... Ay mij, Pierre Kemp, monsieur Quickert tot den Egmont ware wellicht een vernuftrijker loods over uw wel zéér ‘onbekende zee’...
Mathias Kemp debuteert met maar een heel klein en heel dun, wijnrood bundeltje ‘Het wijnroode uur’. Een gedicht doorlezen we, niet minder fantastisch dan van Pierre: ‘De zeven broeders’, te weten de zeven winden; doch al hun dolle blaas-tochten kunnen wij volgen, en wij ontdekken onderwijl het plastisch talent van hun beschrijver. Er zijn nog een paar lyrische versjes, een balladetje, een sarcastisch Multatuliaantje: Schriftgeleerden en Volk, - van alles wat, en alles noch heel bizonder, noch heel bizonder leelijk. Het is een ietwat wonderlijk bundeltje. Maar in het titel-gedicht ‘Het wijnroode uur’ treft ons wederom een opmerkelijke plastiek en een breede gang, door menschelijker fantasie dan van zijn naamgenoot gewekt. ‘En alle weiden, alle zomervelden
en alle heuvelen en alle dalen,
zij lagen rood in donker wedergloeien.
Een landman die met moede schreden toog
door hooge weelde van zijn rijke beemden,
hij leek een donker-paarse vorst, die traag
zijn wondre roode rijksgebied doorwandelt.
Geheimvol-plechtig daalde 't hoog geschaduw
van olmenlanen op de diepe wegen,
en al wat langs die wegen liep en al
wat over velden of door straten schreed
was wonder-dronken van dat wijnrood licht.
Kalm in de poorten hunner hoeven stonden
de boeren, de oude korenkoningen;
zij droomden naar hun land, waar thans een oogst
in schoven stond geschaard, waar elke schove
geleek een groep van vier, vijf menschen, die
elkander daar in 't wijnroode avond uur
wild-teederlijk omhelzen, voor zij scheiden...’
* * *
Nieuwe bundeltjes van René de Clercq en Jules Schürmann. | |
[pagina 542]
| |
‘Uit zonnige jeugd’ van De Clerq zal, hoop ik, inderdaad voor een groot deel jeugd-werk zijn. Want verscheidene dezer versjes zijn wel èrg onbeduidend, compositieloos, slap of zelfs stuntelig van rhythme. Toch, natuurlijk, is er menig aardig liedje, menig kleurig couplet. Zoo een kleurig liedje is ‘Koolzaad’; en is dit geen aardig en fijn trekje uit ‘Lentelach’? ....'t blad, dat zich te bergen placht,
komt kraakfijn uitgekropen.
't Is al zoo klein en al zoo nipt,
zoo netjes en zoo nuchter;
en 't meesje dat er tusschen wipt
het fladdert nog zoo schuchter’.
‘Diep in 't koren’ is dan weer een guitig ding, gelijk wij er van hem kennen; een goed studentenlied is ‘De Gilde viert’. Maar het bundeltje bergt nog wat beters dan dat al, een stukje, waarin het waarachtig talent, opeens, zoo losjes maar weg, het allerbeste bereikt; een leutig liedje slechts, in den simpelsten volkstoon; maar dat liedje is een tafereeltje, Adriaan Brouwer waardig; een tafereeltje, waarin een leven, neen, waarin heel een wereld ligt!
Oude Koppel.
‘Wel neen, een rozenruiker
dat 's voor de jonge, Jan!
Wat koffie en wat suiker
dat past ons beter, man.
Daarop een droppel klare...
Schink,
drink
mijn Jan, en vele jaren!
Toen gij mij leerdet kennen,
dan was ik al bekanstGa naar voetnoot1)
Doch, weet je, bij de dennen,
heb ik met u gedanst.
Hoe stoven daar de paren!
Schink,
drink,
mijn Jan, en vele jaren!
| |
[pagina 543]
| |
Uw Trezeken, mijn Sander,
zijn in den hemel ginds
zoolange bij malkander
als wij op aarde sinds.
Hoe of zij ginder varen?
Schink,
drink
mijn Jan, en vele jaren!’
Wat is het, ik zou bijna zeggen, een geniaal ding; de inzet bovenal! In het ginnegappend verweer van het oude wijfje, dat bij koffieblad en jeneverflesch aan de tafel zit - het is hun trouwdag, denk ik - ziet men hoe het kromme ventje met zijn bruidegomschen boererozenruiker ondeugend binnenkomt. En zij: ben je gek, ouwe kerel, laat ons 'ne tas koffie drinken met 'nen droppel klare toe: ‘schink, drink, mijn Jan, en vele jaren!’ - En zij halen herinneringen op; de herinneringen aan het eerste huwelijk van elk van hen beiden, en navrant is die dooreenmenging van doods- en bruiloftsgedachten, te navranter, omdat deze dooreenmenging hachelijk noch pijnlijk is in dit ruwe, harde leven der armen, en goedmoedig lachend als een half-hemelsch, half-aardsch chassez-croisez wordt aanvaard. In lang heb ik niet zulk een puikjuweel van beeldende poëzie gelezen.
* * *
Jules Schürmann was tot voor korten tijd de dichter van het driemaal herdrukte en telkens weer wat uitgebreide ‘Uit de stilte’. Hij was daarmee bekend geworden als de schrijver van enkele even hartstochtelijke als rijk-plastische sonnetten, historische gegevens ver-beeldende; daarnaast, van een paar teêre liedjes; en eindelijk van een aantal min gelukte, te technisch-zwakke of te gevoels-weeke, dichtselen. Een harmonisch geheel was dit allerminst; doch dat Jules Schürmann niettemin een dichter was met een eigen stem, dat stond vast. In ‘De eenzame weg’ is dit talent aan den eenen kant gezuiverd, aan den anderen kant ingekrompen; want is het al te week-zwakke hier schaarscher geworden, ook de zware, gloedvolle sonnetten van voorheen blijven uit. Het is gekrompen zoowel als gezuiverd, maar ook - gerijpt. Volkòmen zeker van zichzelf is Jules Schürmann nog steeds | |
[pagina 544]
| |
niet; maar over menig gedicht uit dezen bundel ligt een bezonken herfstschijn die weldadig aandoet. Onder de vele herfstgedichten deed mij dit ‘Als de bladeren reeds gelen’, om zijn stillen, berustenden toon, aan Jan Luyken denken; de tweede en de derde strophe wil ik hier afschrijven: ‘'k Loop te dwalen langs de landen
Met mijn kleine houten pijp en
Voel mij vrij van alle banden
Tracht het leven te begrijpen,
'k Weet mij één met alle dingen
In wier wezen ik kan dringen,
Hoor mijn vaste kalme schreden
Op den harden kleigrond treden
En ik volg der voog'len vlucht
In de geur-doortrokken lucht.
Rustige avonden en nachten
In 't herdenken van den zomer
En berustend winter-wachten
Zijn de vreugden van den droomer,
Die het leven mag beminnen
Eindelijk, nu hart en zinnen
Na veel zoeken en veel lijden
Vrede vonden en verblijden....
Herfst, alleen voor hem zijt gij
't Overschoonste jaargetij....’
Het is het verklaarde antwoord op dit weemoedig liedje van te-laat: ‘Ik heb u niet genoeg bemind
Mijn jonge jaren,
Ik speelde met u, als een kind
Met groene blaren.
Ik wist niet dat in u bestond
Wat ik steeds wachtte
En immer zocht en nimmer vond
In u verachtte.
| |
[pagina 545]
| |
U, die ik niet begrijpen mocht
Vergleden dagen,
Gij droegt de schoonheid, die ik zocht
En ik bleef klagen....’
Deze echte, en zoo eenvoudige, poëzie zal om hare algemeen-menschelijkheid ongetwijfeld velen bereiken. Zij mag er, in hare soort, naast die van Adama van Scheltema en René de Clercq, wezen.
Carel Scharten. |