De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
Marginalia.Moderne menschheid.De groote scheidslijn die de menschheid verdeelt, loopt niet tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, maar tusschen de levenden en de levenloozen. Tusschen hen die haten en liefhebben kunnen, en hen die niet haten nòch liefhebben kunnen. Tusschen hen die toornen en vergeven kunnen, en hen die niet toornen doch nimmer vergeven kunnen. Tusschen hen die misdaden en schoone daden volbrengen kunnen, en hen die nòch kwaad nòch goed kunnen zijn.
* * *
De invloed der groote levensideeën op de menschheid is onmeetlijk geweest. Maar onmeetlijk is ook het noodlot, dat hun misbegrip over de menschheid heeft gebracht.
* * *
Gelijk de gezuiverde levensvreugde die het Christendom de menschheid aanbood, tot een onmenschlijk ascetisme heeft geleid, zoo heeft het gezuiverde begrip der persoonlijkheid, dat het individualisme gaf, geleid tot een onmenschelijk egoïsme. Sinds driehonderd jaren is het intellectueele Europa een kweekplaats van levenloozen.
* * * | |
[pagina 508]
| |
De eerbied voor het Ik, dien onder meer het individualisme leerde, is ontaard in een laffe voorzichtigheid tegenover het Ik.
* * *
Door de analyse, die in de 19de eeuw overheerschte, meende de 19de eeuwsche mensch te kunnen bewijzen, dat het geluk der liefde, der toewijding, der vroomheid, een illusie was. Er is geen grenzenloozer aanmatiging denkbaar van het verstand tegenover het leven. Dat wat nu eenmaal is, wat den mensch nu eenmaal geluk verschaft, een illusie te noemen, hoewel het is, hoewel het geluk verschaft. Men kon even zoo goed de zon ontkennen, omdat onder millioenen zienden enkele rampzalig blinden haar licht niet vermogen te zien.
* * *
Toen de 19de eeuwsche mensch de liefde, de vroomheid, de toewijding meende te analyseeren, analyseerde hij in werkelijkheid niets anders, dan zijn eigen onmacht tot liefde, tot vroomheid, tot toewijding. Deze onmacht was ontstaan, doordat zijn egoïsme en zijn verstand (dat in den dienst van dit egoïsme stond) de kiemen van liefde en vroomheid en toewijding in haar eersten groei reeds hadden verstoord en onvruchtbaar gemaakt. - Dus analyseerde hij in werkelijkheid niets anders, dan... de doode overschotten van zijn eigen analyse.
* * *
Op dit gevaarlijke spel, de analyse van wat reeds door de analyse was gedood, baseerde de 19de eeuwsche mensch een levensbeschouwing, en door deze levensbeschouwing trok hij telkens nieuwe geslachten van menschen denzelfden doodelijken cirkel in.
* * *
Het is van grootsche beteekenis, dat wel de 19de eeuwsche mensch het wezen van zijn levenssmart door schoone namen kon vervalschen, doch zich van deze smart zelve nimmer kon ontdoen.
* * * | |
[pagina 509]
| |
De schoone valsche namen, die de 19de eeuwsche mensch aan zijn levenssmarten wist te geven, maakten hem des te onherroepelijker tot den gevangene van die levenssmart.
* * *
De schoone mélancholie en het oneindige verlangen, waaraan de 19de eeuwsche mensch meende te lijden, waren in werkelijkheid niets anders dan - de waarschuwing van zijn geweten.
* * *
Terwijl de 19de eeuwsche mensch aan zijn voortreffelijkheid meende te lijden, leed hij in werkelijkheid aan zijn minderwaardigheid. Zijn bovenmenschelijkheid, die hem scheen te kwellen, was in werkelijkheid niets dan benedenmenschelijkheid. De tragedie van de 19de eeuw onthult zich, tegenover die van vroeger eeuwen, in laatste instantie als - de tragedie van het egoïsme. | |
Herinnering en voorgevoel.Waarheid is: alle weten dat het geluk en den bloei der ziel bevordert. Al het overige is niets dan leugen.
* * *
Er zijn drie wijzen waarop de mensch een levenswaarheid weten kan: voorgevoel; klaar doch krachteloos weten; en levend weten dat terzelfdertijd reeds daadkracht is.
* * *
De mensch komt op aarde met alle instincten der stof, maar ook met alle voorgevoelens van alle waarheden des geestes. Beide sluimeren.
* * *
Slechts een oneindig klein deel van 's menschen universum komt gedurende het leven tot ontwaking.
* * *
De benauwdste droom is, te weten te droomen en toch niet te kunnen ontwaken. Zulk een benauwde droom | |
[pagina 510]
| |
is ook het leven. Deze benauwing ontstaat uit de aanwezigheid van duizenderlei nieuwe onbereikbare ziels- en lichaamsstaten, waarvan de mensch desniettemin de mogelijkheden in zich voelt. Wat de vromen het voorgevoel des hemels noemen, is een gevoelsfeit van physio-psychologische tastbaarheid.
* * *
De groote halfbegrepen waarheden, waarmee zoovele menschen spelen, zijn voorgevoelens die in hen vruchteloos worstelen met een overmachtigen slaap.
* * *
Voorgevoel en herinnering beheerschen het menschelijke geestesleven.
* * *
Het geweten in den mensch is het ingeboren voorgevoel van alle schoonheid en alle rechtvaardigheid.
* * *
De mensch kan alles in zich zelf vervalschen, slechts het zuivere geweten niet. Vanuit een ander gebied, onbereikbaar voor het bewustzijn, brengt het de vergelding van geluk of smart over den mensch, de vergelding van leven of - dood.
* * *
In den lageren mensch is het geweten niets dan donkere benauwenis, in den hoogeren mensch loutert dezelfde kracht zich tot zoet verlangen naar alle schoonheid.
* * *
In den lageren mensch is het geweten onwetend-wetend, in den hoogeren mensch zijn weten en geweten één-geworden.
* * *
Er zijn twee wijzen van herinnering in den mensch, die welke natuurlijk kan heeten, en die welke boven-natuurlijk genoemd moet worden. De natuurlijke herinnering geeft den mensch den chaos van zijn doorleefd leven ongezuiverd weer, de boven-natuurlijke herinnering zuivert dezen chaos, | |
[pagina 511]
| |
en geeft den mensch onmiddellijk aan, wat in zijn leven waar en onwaar, wezenlijk en onwezenlijk was, schoon en onschoon.
* * *
De hoogere herinnering in den mensch is een terugziend geweten.
* * *
De mensch kan in het oogenblik zelf gemeend hebben, zeer gelukkig te zijn, en de hoogere herinnering toont hem als zeer ongelukkig; de mensch kan in het oogenblik meenen zeer ongelukkig te zijn, en de herinnering kan hem naderhand doen blijken, dat hij zeer gelukkig is geweest
* * *
Slechts die oogenblikken staan stralend in de hoogere herinnering, waarop de mensch de wereld, 't zij in smart 't zij in vreugde, schoon heeft mogen zien.
* * *
De herinnering openbaart den mensch, met onbetwijfelbare zekerheid, dat hij twee wijzen van leven heeft, de innerlijke en de uiterlijke, die beide aan eigen wetten gehoorzamen en absoluut van elkaar gescheiden zijn. Een innerlijk en een uiterlijk zien, een innerlijke en een uiterlijke bron van smart of vreugde.
* * *
De oogenblikken, die de herinnering van den mensch als schoon erkent, zijn steeds de oogenblikken, waarop hij zich als 't meest waarachtig moet erkennen. De absolute identiteit van waarheid en geluk, ofwel van goedheid en schoonheid, onthult zich in de hoogere herinnering.
* * *
Hoewel de identiteit van schoonheid en goedheid zich in de herinnering onthult, is de aanwezigheid der goedheid slechts te vinden, dank zij de schoonheid. Het eenige wat de hoogere herinnering den mensch onmiddellijk te onderkennen geeft, het is de schoonheid, het zijn de oogenblikken, waarop | |
[pagina 512]
| |
de wereld schoon was voor zijn oogen. Dit is het onwankelbaar criterium dat den mensch gegeven is, om daarna met eigen kracht en wijsheid verder te gaan, en zich bewust te worden, door tallooze vergelijkingen, dat de onverklaarbare aanwezigheid van deze schoonheid slechts door de aanwezigheid der goedheid te verklaren is. Dit is een feit van groote consequentie. Het bewijst dat de schoonheid de gebruiksvorm der goedheid is, de wijze waarop de goedheid aan de ziel genietbaar wordt, zichtbaar, smaakbaar, tastbaar.
* * *
In de jeugd wordt de schoonheid, dat is het schoone zien der dingen, aan den mensch gegeven, in later jaren wil zij nog slechts veroverd zijn.Ga naar voetnoot1)
* * *
Van de schoonheid door de goedheid weder tot de schoonheid. Zoo beschouwd, is het paradijs van den heiligen mensch alreeds op aarde. De liefde en de goedheid schijnen middenpuntvliedend, en zijn in werkelijkheid middenpuntzoekend. Door voor anderen te leven, leeft de goede mensch op de schoonste wijze voor zich zelf. Alle waarachtig altruïsme is gezuiverd egoïsme.
* * *
De schoonheid is innerlijk licht, dat van uit de ziel, door het medium der vleeschelijke oogen, uitvloeit over de wereld.
* * *
Het eindpunt van alle levende moraal is aesthetisch. De levende moraal leidt den mensch in tot de schoonheid.
* * *
Vele menschen meenen de goedheid als goedheid te kunnen vinden en genieten, en de waarheid als waarheid. Zij vergissen zich. Zij vonden de waarheid en de goedheid in zich zelf door middel der schoonheid en bezitten haar als | |
[pagina 513]
| |
schoonheid. Slechts hebben zij zich het wezen van hun geluk niet bewust weten te maken.
* * *
In dezen verwarden, naar alle zijden vervalschten tijd wordt wellicht door vele eenvoudigen veel hemelsche schoonheid gezien, waarvan nooit wordt gesproken, of wel gesproken met leelijke geleende woorden. | |
Levenskracht.Het leven van vele menschen is een wisselzelfbedrog van zinnen en verstand. Het verstand overtuigt den mensch van zijn eigen voortreffelijkheid, en de zinnelijkheid overtuigt den mensch van zijn wijd vermogen tot liefhebben.
* * *
In duizelingwekkend zuivere samenwerking weven zinnelijkheid en verstand hun sluier over den afgrond van de natuurlijke liefdeloosheid van den mensch. Ieder afzonderlijk zouden zij machteloos zijn om dit te volbrengen; tezamen eerst zijn zij almachtig. Want het verstand alleen zou niet in staat zijn, om op den langen duur den mensch zijn eigen liefdeloosheid te verhelen. Datzelfde verstand, dat dienen moet om hem te verontschuldigen, zou hem moeten aanklagen. Eerst wanneer de zinnelijkheid, met hare valsche teederheid voor sommige zijner medemenschen, den mensch de schijn-bewijzen heeft geleverd, dat hij veel en wijd kan liefhebben, eerst daarna kan het verstand zijn zelfaanbiddend werk beginnen. En ook deze zinnelijkheid alleen zou zich de valschheid harer teederheden niet kunnen ontveinzen. Want na iedere bevrediging der zinnen, na ieder bezit, na iedere zekerheid zelfs, scheurt de illusie der valsche zinnelijke teederheid plotseling open, en laat de diepe koude onverschilligheid voor het andere wezen, voor de menschelijke ziel die het lichaam bezielt, een oogenblik schrikwekkend blootkomen. Dan schiet wederkeerig het verstand te hulp, en stelt den mensch, die zich zijn eigen Niets dreigt bewust te worden, schielijk gerust. Vanuit het eenmaal vastgegroeide dogma | |
[pagina 514]
| |
zijner voortreffelijkheid levert de mensch zich duizend bewijzen voor één, dat niet aan zijn zijde onmacht tot liefde was, maar aan de andere zijde onwaardigheid om deze voortreffelijke liefde te verdienen. En hij heeft vergeten, dat dit dogma zijner voortreffelijkheid aanvankelijk in dezelfde zinnelijkheid zijn oorsprong nam, die thans haar werkelijk karakter in hem onthult. Zoo weven verstand en zinnelijkheid tezamen den waan, die gansche levens beheerscht, en hun vergunt, hun zelfzucht tot het einde toe te cultiveeren, hun groote onbegrepen liefdevolle hart ten toon te stellen, en iedereen aan te klagen, behalve zichzelven.
* * *
Het verstand is de dienaar van het natuurlijke Ik, gelijk de wijsheid de dienaresse van het hooger menschelijk Ik is.
* * *
Het verstand heeft ten taak, alle wandaden van het natuurlijk menschelijke Ik te verontschuldigen, en door deze verontschuldiging den weg tot nieuwe wandaden open te houden. Het verstand is een machtig dienaar, doch het Ik is een grenzenloos tyran. Iedere wandaad die het verstand heeft verontschuldigd, lokt steeds een zwaarder wandaad uit, die verontschuldigd worden wil. Doch deze tyrannie van het Ik is terzelfdertijd de redding van het Ik. De altijd verzwarende taak doet ten slotte het verstand van grenzenlooze vermoeienis bezwijken.
* * *
De rust waar de liefdevolle mensch naar smacht, is de hartstochtlooze zaligheid boven het leven. De rust waar de liefdelooze mensch naar smacht, is de smartelijke strijd der hartstochten in het leven. Wat voor de een nog slechts de donkere aardsche beproeving is, is voor den ander de reddende hemel die hem in de verte wenkt.
* * *
Wanneer een hartstocht zoo waarachtig is, dat de mensch | |
[pagina 515]
| |
zichzelf en anderen verwoesten wil, zoo heeft hij alreeds het beginsel in zich van een hooger liefde.
* * *
De groote leidskracht tot geluk, zelfs door misdaad en verdwaling heen, is de levenskracht in den mensch neergelegd. De voorname taak der toekomst is, dat de geslachten der menschen leeren elkander deze levenskracht ongeschonden over te dragen.
* * *
Zoo groot de levenskracht in den mensch is, zoo sterk is zijn drang naar het geluk. Volkomen levenskracht is onweerstaanbare strooming naar het geluk.
* * *
De levenskracht dwingt den mensch te begeeren, en al begeerende naar het goede toe te leven.
* * *
De levenskracht vangt aan met blinde begeerten. Doch de pijn die de blinde begeerten der levenskracht vergezelt, de bittere knaging van het onvervuld-blijven, en de nog bitterder verwondering van het vervuld-worden, moet de blinde levenskracht op den langen duur ziende maken.
* * *
Het is meestal beter voor den mensch, door het geweld zijner hartstochten geheel gebroken te worden, dan slechts ten halve, en daarna te leeren met zijn hartstochten economisch om te gaan.
* * *
De levenskracht zoekt met onstuimigheid zichzelf, en vernietigt zichzelf tot iets hoogers. Het verstand zoekt met voorzichtigheid zichzelf, en blijft altijd zichzelf vinden.
* * * | |
[pagina 516]
| |
Het verstand is bewustgeworden natuurlijke levenskracht, geestgeworden egoïsme.
* * *
De eenige heilzaamheid van het kwaad ligt in de hevigheid van het kwaad, waardoor het zichzelf kan vernietigen. De razernij van den verkeerden wil is een der vele wijzen, waarop deze wil in den mensch kan wedergeboren worden.
* * *
Grooter en universeeler gevaar dan de hevigheid der begeerten, is de verzwakking der begeerten voor den mensch en voor de menschheid. Want zoo de begeerten in den mensch nog slechts zwak optreden, en toch niet tot liefde zijn wedergeboren, zoo zetten zij zich om tot verstand, en de wreedheid der natuur wordt wreedheid van den geest, en hoe onschadelijker de zelfzucht in den mensch zelf nog slechts schijnt op te treden, des te verwoestender kan haar inwerking worden op de wereld. Want de wilskrachtig booze mensch volvoert zijn eigen kwaad, en draagt de vergelding zijner daden; de levenszwakke booze mensch dwingt zijn verlamde begeerte op aan de blinde levenskrachten om hem heen, en door deze krachten den drang en de motieven tot verwoesting in te blazen, kan zij zich tot in het grenzenlooze verveelvuldigen. En daar het verstand (of wreede geest) slechts tot zulk een heerschappij kan komen, dank zij de zwakke of verzwakte begeerte, zoo schuilt in de verzwakking der hartstochten een wijder gevaar, dan in allen blinden hartstocht zelve.
* * *
Waren er geen lagen van oude beschaving waarop de nieuwe beschavingen altijd weer komen te rusten, zoo zou het verstand van den mensch tot niets anders in staat zijn, dan het recht van den sterkste te formuleeren en de middelen te beramen, om dit recht te handhaven. Doch daar voorzoover de blik reikt, in de oude beschavingen altijd alreeds wijsheid en liefde ontbloeid zijn, is het verstand de gewetenlooze beroover geworden van deze wijsheid en deze liefde, om er zijn wreede zelfzucht onder te verhelen.
* * * | |
[pagina 517]
| |
De levenskrachtige mensch, die zijn begeerten tot eigen daden worden laat, kan meestentijds zijn kwaad overzien, en ontvangt de vergelding zijner daden. De verstandelijke mensch, die zijn begeerten in anderen daad laat worden, onttrekt zich aan alle vergelding, en kan zijn eigen kwaad niet overzien. Hij kan niet weten, tot welken schrikkelijken oogst de zaden uitgewoekerd zijn, die zijn verlamde begeerte spelend uitgeworpen heeft.
* * *
Het bewustzijn dat de levenskracht in den mensch, onderworpen aan de werking van eeuwige wetten, aan het einde geluk en liefde en wijsheid moet baren, zelfs na eeuwen en eeuwen ontwikkeling, moet de grondslag worden van een nieuw gezuiverd optimisme.
* * *
Levenskracht is kracht tot overgave. Aan tranen en aan vreugde, aan goed en aan kwaad, aan berouw en aan hoop, aan haat en aan liefde. Wat zich geven kan, zal zich aan het einde aan de liefde moeten geven.
* * *
Hoewel de vraag, of het vrouwelijk wezen zich gevormd heeft als noodwendig uitvloeisel der natuur of wel onder den invloed der maatschappelijke instellingen, door geen enkele wetenschap ooit is opgelost, zoo is dit toch een onbetwistbaar feit: dat de grootere levenskracht van het vrouwelijk geslacht, diens rijker mogelijkheid tot goed en tot kwaad, een gevolg is van de sexueele beperking, die gedurende eeuwen en eeuwen aan de vrouw is opgelegd, en dat de verzwakte levenskracht van het mannelijk geslacht een gevolg is van de matelooze sexueele vrijheid, die dit geslacht eeuwen en eeuwen voor zichzelf heeft voorbehouden. En een even onbetwistbaar feit is het, dat de menschheid de noodlottige vrijheid bezit, zichzelf en haar eeuwenoud wezen door intellect en onnatuur te verstoren. En zoo dus is er in de moderne leuzen van vrouwenemancipatie, recht op liefde voor de vrouw enz. iets huiveringwekkends. Zij kunnen een voorteeken zijn, van een nieuwen demonischen aanslag van de | |
[pagina 518]
| |
menschheid op zich zelve. En er is geen enkel teeken dat ons geruststelt, dat de natuur der vrouw tegen dezen aanslag bestand zou zijn. | |
Zielskracht.Zielskracht is gezuiverde levenskracht. De zielskrachtige mensch is de mensch, die het leven aanvoelt op de wijze der ziel en in wie de behoeften der ziel overheerschen.
* * *
De innerlijke levenslijn van den zielszuiver geboren mensch verloopt eenvoudig, tenzij hij de ziel terug laat zinken in den stroom der blinde levenskracht, of tot verstand laat verstarren. Beide zijn mogelijk.
* * *
Er wordt geen mensch zuiver van ziel geboren. Maar de ééne mensch wordt zuiverder geboren dan de ander. Dit vormt een graadverschil, en dit graadverschil kan men door levenskracht en zielskracht aanduiden. Het vage flikkeren der ziel in den blind levenskrachtigen mensch, is in den zielskrachtigen, den ‘rechtschapen’ mensch een vast licht geworden.
* * *
Terwijl de ongezuiverde levenskracht zich slechts door blinde daden reinigen kan, en daardoor de zielskracht kan bevrijden, zoo kan de zuiverder geboren ziel zich slechts door onthouding en vermijding van het kwaad versterken.
* * *
Ieder mensch heeft het kwaad noodig om het goede in zich te baren en bewust te worden. Maar lichte fouten voeren de zuiverdergeboren ziel alreeds tot bezinning.
* * *
Ieder welgeboren mensch leeft naar vaste innerlijke wetten. Op een gegeven oogenblik wordt iedere ziel rijp voor dezelfde groote gevoelens, en openbaart aan zichzelf dezelfde eeuwige | |
[pagina 519]
| |
waarheden. Zelfs een ziel die zich geschonden heeft, maakt dezen wetmatigen groei nog door, echter op de wijze van een verschrompelde plant, en met de steeds stijgende pijn van het bewustzijn, wat het had kùnnen wezen.
* * *
De ziel is geluk. De ziel te voelen leven, is het elementaire geluk. Een zuivergeboren ziel schept zich altijd geluk: 't zij in de liefde tot de menschen, 't zij in de liefde tot God.
* * *
Hoe zuiverder een ziel geboren wordt, des te lichter lost zich het levensprobleem voor haar op.
* * *
De vele schoone vrouwenzielen, voor wie het levensprobleem ternauwernood schijnt te bestaan, hebben dit levensprobleem niet ontweken, doch hebben het reeds opgelost, voor zoover om te leven noodig is. Zoo niet door bewustzijn en gedachten, dan toch door hun leven.
* * *
Iedere nieuwe fase van ontwikkeling kan de mensch slechts binnentreden door de nederigheid.
* * *
Wat de overgang van een oude fase tot een nieuwe fase voor den mensch zoo pijnvol en moeilijk maakt, is het feit, dat iedere oude fase van ontwikkeling tot een zekere volkomenheid moet gekomen zijn, aleer de nieuwe in kan treden, en dat iedere volkomen ontwikkeling hoogmoed doet ontstaan. Van den ouden hoogmoed tot een nieuwe nederigheid over te gaan, is zeer zwaar. Vermoeienis dwingt den mensch ertoe.
* * *
Misbruik van het woord is ontucht van den geest.
* * *
Het noodlot voor den mensch is niet zijn gemis aan geluk. Zijn noodlot wordt meestal, het gemis aan geluk niet zoo- | |
[pagina 520]
| |
lang te kunnen verdragen, tot het weder zijn intrek in hem neemt, en de groote begeerte te laten ontbinden tot vele kleine lusten.
* * *
Dat de gezuiverde of zuivergebleven ziel geluk is, dat het geluk moet komen, niet vanuit de omstandigheden, doch vanuit de ziel zelf, wanneer zij zich ertoe bereidt en weet te wachten en zich weet te onthouden, dit is de waarheid die van groot belang is voor den nieuwen tijd, en die alle opvoeding beheerschen moest.
* * *
‘Wat kan mij het leven nog brengen aan geluk’, is de vraag die tallooze malen gesteld wordt en aan tallooze levens noodlottig is geworden. De omgekeerde stelling van dezelfde vraag: ‘welke wetmatige veranderingen zal het element “ziel” in mij nog moeten doormaken,’ zou tallooze levens kunnen redden.
* * *
Wanneer de ziel zich zuiver houdt, zoo dwingt zij daardoor het leven, haar het geluk te geven.
* * *
De ziel zelf is geluk. Doch aan het leven wordt zij zich dit geluk bewust.
* * *
Wanneer een ziel haar rijpheid voor een nieuw geluk bereikt heeft, dan geeft het leven haar duizend omstandigheden, duizend aanleidingen voor ééne, om aan zichzelve dat geluk te baren.
* * *
Het leven te ontwijken om de onvermijdelijke gevaren des levens, is het gevaarlijkste wat een mensch kan doen.
* * *
De vreugden en moeiten van het gewone leven zijn den | |
[pagina 521]
| |
mensch juist genoeg, om hem de zielskrachten te doen ontplooien, en hem de wijsheid te doen vinden, die om zuiver te leven noodig is. In dit opzicht is de economie van de natuur verwonderlijk.
* * *
De buitengewone mensch stijgt slechts na de volkomen aanvaarding, en door de volkomen ontginning van het gewone leven, tot het buitengewone leven.
* * *
De hoogmoed van den modernen mensch stootte het gewone leven terug, terwille van meer wijsheid en meer leven. En hij verdwaalde in een schimmenrijk van verstand en driften.
* * *
De grootste ontdekking van den nieuwen tijd is de herontdekking van het gewone leven.
* * *
Binnen den kring van het hem gegeven aantal levensjaren, kan de mensch eenige malen jong zijn, van middelbaren leeftijd wezen en grijsaard worden.
* * *
Goed beschouwd: is er geen Europeesch denker, die zich heeft kunnen weerhouden, om de mogelijkheid tot het geluk in de liefde te stellen, omdat op een gegeven oogenblik van rijpheid de ziel van iederen mensch deze waarheid aan het bewustzijn baart, open-baart. Wat verschilt, is slechts de bepaling, hoever de mogelijkheid van het geluk der liefde in dit leven reikt. Pessimisme en optimisme is dus in den grond een graadverschil in de waardeering der liefde.
* * *
Doorgevoerde zelfontleding geeft den mensch veel te weten omtrent den mensch in 't algemeen, maar over zichzelf in 't bijzonder komt hij niets te weten.
* * *
Wat de waarde van een mensch bepaalt, zijn niet zijn | |
[pagina 522]
| |
eigenschappen zelve, maar de onderlinge verhouding dier eigenschappen. Deze verhouding der eigenschappen vormt eerst het levende geheel zijner menschelijkheid, en dit levende geheel kan slechts door een ander waargenomen worden, nooit door hemzelf. Gelijk de spiegel hem een vreemdverstard beeld geeft van zijn uiterlijke verschijning, zoo geeft hem de zelfontleding een vreemd-verstard beeld van zijn innerlijk wezen. Spiegel en de zelfbespiegelende geest geven den mensch een aantal trekken van zichzelf te kennen, nooit het levende geheel van lichaam en van geest.
* * *
Wat valsche lof en valsche blaam zoo gevaarlijk veel vat geeft op den mensch, is het feit, dat hij zich heimelijk alreeds meer goeds heeft toegeschreven, en zich van méér kwaads beticht, dan anderen hem ooit kunnen doen.
Dirk Coster. |
|