| |
| |
| |
Goed en kwaad.
I.
In een vorig artikel in dit tijdschrift (Maart 1915) had ik gelegenheid te wijzen op eenige algemeene hoofdeigenschappen van een scheikundig evenwicht. Daarbij werd vervolgens betoogd, dat deze karaktertrekken van dergelijke evenwichten zich op physiologisch gebied afspiegelen in het gedrag van de elementaire levensverrichtingen, zooals groei en beweging. Maar ook werd zeer in 't kort gewezen op het feit, dat de hoofdtrekken van het scheikundig evenwicht eveneens bij de gecompliceerde psychische verschijnselen algemeen tot uiting komen.
Van genoemd opstel was dus het doel beperkt tot het aantoonen, dat de beschreven scheikundige en physiologische werkingen ook zelfs reiken tot in het gebied onzer geestelijke gewaarwordingen. Thans ga ik een stap verder en wil uit het zieleleven een bepaalde groep van verschijnselen nader beschouwen, die een zeer algemeene en belangrijke rol spelen in onze gedachten en in de samenleving. Om het verband te leggen tusschen deze en de vroeger uiteengezette beschouwing, is het noodig eenige gegevens in herinnering te brengen, om daarop verder te kunnen voortbouwen.
Bij een enkelvoudig, scheikundig evenwichtsstelsel heeft men te doen met twee aan elkaar tegenstelde reacties. De eene reactie zet bijv. de stof A om in de stof B; maar de andere reactie zet B om in A. Wordt er evenveel van A in B als van B in A omgezet, dan zegt men dat de twee
| |
| |
tegengestelde reacties met elkaar in evenwicht verkeeren. Hoe meer er van A in B wordt omgezet, per tijdseenheid, des te grooter is de reactie-snelheid. De reactie-snelheid wordt dan ook evenredig gesteld met de hoeveelheid die, bijv. per seconde, van A in B wordt veranderd. Is er evenwicht tusschen de twee tegengestelde reacties, dan zijn dus hun reactie-snelheden evengroot. Kan men nu bij zoo'n evenwicht de reactie ‘A naar B’ vergrooten, dan verbreekt men dat evenwicht en wordt er meer van A in B, dan van B in A omgezet. Het evenwicht met de tegenreactie kan pas weer hersteld worden, wanneer òf de tegenreactie (B naar A) ook tot die snelheid wordt opgevoerd, òf de eerste reactie weer tot de oude snelheid terugkeert, òf de twee reacties een nieuw evenwicht vinden door een daartusschen gelegen snelheid aan te nemen.
Het evenwicht kan ingewikkelder en uitgebreider worden, wanneer de twee reacties eigenlijk reactie-reeksen zijn, dus bijv. de eene reeks A in B, B in C, C in D enz. omzet en de tegengestelde reacties.... D in C, C in B, B in A omzetten.
Bovendien behoeven natuurlijk de letters A, B, C en D niet juist één stof aan te duiden. Het kan zijn dat A twee stoffen voorstelt, die bijv. in een drietal stoffen overgaan (B), waaruit vervolgens weer een andere stof of een groep van stoffen (C) ontstaat.
Bij het bestudeeren der levensverrichtingen is het nu van groot belang voor oogen te houden, dat alle levende stof gekenmerkt is door twee aan elkaar tegengestelde reactiereeksen. De eene reeks is bekend als assimilatie. Hierbij worden uit scheikundig-lagere en dus eenvoudiger stoffen hoogere, dus meer samengestelde stoffen gemaakt. Groene plantencellen kunnen geholpen door licht zelfs uit stoffen als koolzuur, water, zouten, de zeer hooge eiwitten vormen, die het levend protoplasma samenstellen. Maar àlles wat leeft assimileert, want al kunnen dierlijke cellen het niet uit de lage anorganische stoffen, ook zij assimileeren suikersoorten, vetten en eiwitten om de eiwitsoorten van hun levend protoplasma te kunnen opbouwen.
Tegengesteld aan de vele reacties van deze assimilatie verloopt bij alle levende stof het proces der ademhaling, ook
| |
| |
bekend als dissimilatie of verbranding. Ook deze bestaat uit een gansche reeks van reacties, maar zij verloopen juist in tegengestelden zin, want zij breken de hoogste eiwitmoleculen af, meest met behulp van zuurstof, zoodat eenvoudiger stoffen ontstaan en ten slotte weer zulke als koolzuur, water, zouten.
Er is dus geen levende stof zonder assimilatie en dissimilatie en we kunnen zeggen, dat deze beide aan elkaar tegengestelde reactie-complexen het kenmerk zijn van de levende stof, waarvan de verschijnselen alleen met juistheid beoordeeld kunnen worden, wanneer men met deze hoofdeigenschap rekening houdt.
Deze tegengestelde processen verloopen onder normale omstandigheden tegelijkertijd en verkeeren gewoonlijk in een zeker evenwicht met elkaar. Vraagt men nu wat nuttig en gezond is voor de levensverrichtingen, dan is dit niet de assimilatie op zich zelf, noch de dissimilatie alléén, maar de samenkoppeling dezer twee tegengestelde processen. Men kan niet zeggen, dat de gezondheid des te grooter is, naarmate de assimilatie maar toeneemt; evenmin is de gezondheid des te gunstiger naar gelang de ademhaling sneller wordt. Of de toestand gezond en in stoffelijken zin goed kan genoemd worden, hangt geheel af van de vraag, of de twee tegengestelde processen in een goede verhouding tot elkaar staan. Dus niet de éénzijdige bevordering van één dier processen is gunstig. Dat zou òf geen zin hebben, òf zelfs uiterst gevaarlijk kunnen worden. Maar een juist evenwicht tusschen beiden is op den duur een vereischte en is hetgeen men in physiologischen zin goed zou moeten noemen.
Met opzet voeg ik hierbij, dat ‘op den duur’ dat evenwicht een vereischte is. De tegengestelde reacties behoeven niet van moment tot moment precies in evenwicht te verkeeren. Er kunnen gerust zekere schommelingen bestaan - zooals zich dat practisch telkens voordoet - zonder dat daarin reeds iets ongezonds zou liggen. Op een krachtige assimilatie bij matige dissimilatie zal - en dat herstelt juist weer het evenwicht - bij voorkeur eene matige assimilatie met krachtige dissimilatie (arbeid!) volgen. Het is heel gewoon, dat deze terugschommeling weer naar de andere zijde van het evenwicht doorgaat. Dan treedt de vermoeienis en de honger op.
| |
| |
Dat is dus de behoefte aan rust (= matiging van de dissimilatie of verbranding) en aan voedseltoevoer (= verhooging van de assimilatie.) Ziedaar de gewone schommelingen, die in het practische leven geregeld optreden. Maar dat zijn schommelingen om het belangrijke evenwicht, dat ‘op den duur’ gerekend, een vereischte is.
Wij moeten voor de beoordeeling van het evenwichtsstelsel vervolgens nog op een ander punt letten. Wordt namelijk aan het beschreven vereischte voldaan, dan kan daarbij nog groot verschil bestaan in de intensiteit, waarmee de levensverrichtingen verloopen. Assimilatie en dissimilatie kunnen in goede verhouding tot elkaar staan, maar beiden zeer langzaam verloopen, bijv. bij lage temperaturen. Verloopen deze beide reacties echter met grooter snelheid en houden ze toch in hoofdzaak evenwicht met elkaar, zoo gaat het leven intensiever, er wordt meer gepresteerd en deze toestand staat physiologisch hooger, dan wanneer er ook wel evenwicht, dus gezondheid heerscht, maar de processen langzaam of zelfs zeer traag verloopen.
Bij dit physiologisch evenwichtsstelsel, dat aan alle levende stof eigen is, moeten we dus twee punten in het oog houden. Ten eerste de vraag, of er in hoofdzaak evenwicht heerscht tusschen de tegengestelde processen. Want sterke overheersching van een der processen is op den duur verkeerd of zelfs fataal. Ten tweede, als er in hoofdzaak evenwicht is, de vraag, hoe krachtig de twee processen verloopen. Want hoe trager deze reacties zijn, des te minder omzet is er, terwijl de gunstigste toestand bereikt wordt bij intensieve en toch in evenwicht blijvende reacties.
Wij vinden deze beginselen dan ook terug in de verrichtingen van het menschelijk lichaam. Wanneer spieren sterk gevoed worden om de assimilatie te onderhouden of te verhoogen, maar tegelijk in rust blijven door geen of weinig arbeid (die met verbranding gepaard gaat) te verrichten, zoo bereikt men allerminst een gunstig effect voor de spierfunctie. Verhoogt men de dissimilatie of verbranding door veel arbeid, terwijl men de assimilatie niet door evenredig meer voeding doet toenemen, ook dan is de uitwerking op den duur fataal door oververmoeidheid en ten slotte uitputting. Goed is de toestand dus slechts, wanneer er harmonie,
| |
| |
evenwicht is tusschen beide aan elkaar tegengestelde processen.
Maar ook dan kan de toestand der spieren in zeer verschillende mate gunstig zijn. Verloopen beide processen langzaam of traag, is dus de voeding matig, maar ook de gevergde arbeid gering, zoo is dit niets abnormaal en we kennen dien toestand bij vele van onze spieren en in het algemeen bij een rustig, zittend leven. Toch staat de spierfunctie veel hooger bij intensiever verloopende reacties, waardoor in spierkracht veel meer gepresteerd wordt. Hierbij wordt - het zij terloops opgemerkt - natuurlijk geenszins eenige moreele waarde aan dit ‘hooger’ toegekend. Er zijn natuurlijk gevallen, waarin men liever spierfuncties eenigszins verwaarloost om voedsel, energie en tijd aan functies van hoogere orde te kunnen besteden. Maar ook in de uitingen van het zenuwleven zijn alweer dezelfde belangrijke regels op te merken.
Onderhoud de assimilatie door sterke voeding en beperk de dissimilatie door zooveel mogelijk rust, zoodat het verwerken van indrukken, het denken, de geestelijke arbeid sterk gereduceerd is, - het zenuwstelsel en zenuwleven zal abnormaal slecht ontwikkeld worden. Een krachtig dissimilatieproces door veel zenuw- en hersenarbeid, gepaard met slechte voeding dus geringe assimilatie, zal echter weldra ook verkeerd uitloopen. Mag daarbij aanvankelijk nog iets goeds gepresteerd worden, op den duur, als de assimilatie-processen te veel achter raken, treden gevolgen op, die niet enkel lichamelijk, maar ook geestelijk verkeerd of gevaarlijk zijn.
Ook hier dus is evenwicht op den duur een vereischte voor het bereiken van goeden arbeid en een goeden toestand en is langdurige, eenzijdige bevoordeeling van een der processen slecht en schadelijk.
Is er vrijwel evenwicht tusschen deze processen van het zenuwleven, dan nog valt het oordeel over den lichamelijken en geestelijken toestand zeer verschillend uit. Want verloopen weer beide processen traag, zoo kan dit vaak normaal genoemd worden, maar het zenuwleven presteert dan in lichamelijken en geestelijken zin weinig. Is er echter een krachtig reactieverloop met in hoofdzaak behoud van evenwicht, dan wordt de gunstigste toestand bereikt, waarbij het zenuwleven krachtig functioneert.
* * *
| |
| |
De hier gegeven regels zijn zeer eenvoudig en van algemeene geldigheid. Aan velen zijn ze bekend en de meeste lezers zullen ze direct mee kunnen gevoelen. Maar het belang is er niet minder om. Als beginsel om het fundamenteele, dat er in ligt voor de beschouwing van alle levensverschijnselen, maar ook als grondslag bij de beoordeeling van vele ziekelijke stoornissen op psychisch gebied. Bij zeer vele zenuwzieken, die zich bij den medicus aanmelden, komt het er voor den geneesheer allereerst op aan te weten te komen, in welken toestand het physiologische en psychische evenwichtsstelsel (dat weer uit vele verschillende bestaat) zich bevindt. Moeilijk is dat dikwijls, doordat veelal de uiterlijke symptomen van deze ziekten zeer gelijkend zijn bij tegengestelde oorzaken. Grijpt men hierin mis, dan blijft niet enkel de genezing uit, maar de oorzaak wordt krachtiger, de ziekte erger.
Hoe talrijk zijn de gevallen van zoogenaamde slapheid, ‘zich niet aanpakken’, gedruktheid, ongevoeligheid. Waaròm is hier de dissimilatie zoo gering, het verlangen dus naar arbeid, levendigheid, beweging (allen gepaard gaande met verbranding of dissimilatie) zoo flauw? Twee hoofd-gevallen kunnen zich daarbij voordoen. In het eerste geval is de voedseltoevoer, de assimilatie te gering geweest, of indien ze behoorlijk was, de dissimilatie (arbeid, drukte, excessen) te langen tijd te heftig geweest, zoodat het evenwicht met de assimilatie geheel verbroken is. Genezing zal gezocht worden in verhooging van de assimilatie (voeding, soms ook warmte) en beperking der dissimilatie (rust). In het tweede geval is de oorzaak juist tegenovergesteld en de geringe arbeid is werkelijk een ‘zich niet aanpakken’, de slapheid werkelijk een soort luiheid. Het komt er hier op aan de dissimilatie te verhoogen door arbeid en meer levendigheid, die veelal door wilsversterking en afleiding in gang worden gezet.
Zeer vele zenuwpatiënten van onzen tijd vallen onder de eerste categorie. De te groote dissimilatie, die de slapheid veroorzaakte, kan daarbij het te veel werken zijn, maar evenzeer in andere gevallen te veel afleiding, uitgaan, enz., wat immers ook met zenuw- en lichaamsarbeid gepaard gaat. Miskent men deze patiënten - en menig raadgever heeft hiervan blijk gegeven, vooral als eigen gezondheid hem nooit
| |
| |
persoonlijk in kennis bracht met bedoelde gewaarwordingen - dan wordt snel de oorzaak vergroot. Men spoort den patiënt aan niet zoo toe te geven aan zijn gevoelens - en de natuur heeft den patiënt juist in die gevoelens een niet genoeg te waardeeren waarschuwing gegeven, dat het tijd is zich rust te gunnen en de assimilatie toch te laten inhalen voor het te laat is. In plaats van de dissimilatie tot een minimum te beperken, meent de omgeving van den patiënt, dat zijn wil versterkt moet worden. Integendeel moet juist bij dien patiënt de wil tot arbeid en actie, die door uitputting tot staan kwam, niet weer opgejaagd worden. Deze toestand treedt juist op bij karakters, wier wil of beter wier neiging tot activiteit (in een of anderen zin) eer te groot dan te klein is.
Zoo kwamen we hier vanzelf tot de vraag, welke rol de wil vervult in het psycho-physiologische evenwichtsstelsel. Daarbij wordt geheel buiten beschouwing gelaten het probleem, of de wil vrij optreedt. Volgens de hier gegeven opvatting van het physiologische en psychische evenwicht is de wil de regulator van vele reacties; het is een factor, die deze reacties versnelt of verlangzaamt. De wil is dus niet enkel de drijfveer tot activiteit, tot inspanning, (tot sterke, snelle reacties), maar evenzeer ook de rem der reacties. In het laatste geval, als de wil de reacties verlangzaamt, treedt ze op als ‘zelfbedwang.’
Neem als voorbeeld een natuur geneigd tot harden arbeid (gepaard dus met krachtige dissimilatie). Zulk een persoon loopt gevaar te zeer het evenwicht met de assimilatie te verliezen. Zijn neiging (eigenlijk een traagheid van beweging) laat bij voorkeur de arbeids-reacties doorloopen, zelfs al waarschuwen zekere symptomen hem. Zulk een karakter geeft pas blijk van een krachtigen wil, als hij die reacties kan verlangzamen en stopzetten.
Wanneer men zich gaat zetten tot gedachtenarbeid, die het produceeren van geestelijk werk zal voorafgaan, dan tracht de wil reacties in gang te zetten of te versnellen. Dat kan soms erg veel moeite kosten, terwijl, als de reacties eenmaal een zekere snelheid hebben, het werk vlot gaat en er vaak geen merkbare wilskracht bij te pas komt. Als er vervolgens geruimen tijd gedachten-arbeid is geweest en het evenwicht met de assimilatie wat lang verbroken is, dan
| |
| |
zullen in normale gevallen de optredende vermoeienisstoffen (door de dissimilatie ontstaan) vanzelf den werklust en den arbeid doen dalen. Maar menigmaal moet het weer de wil zijn, die den gedachtengang stop zet. Het valt dan dikwijls gemakkelijker de gedachte-reacties maar door te laten gaan. Hoe meer men hieraan toegeeft, des te zwaarder wordt het deze reacties bijtijds te remmen, des te meer vervalt men in ‘Ideën-flucht’ of ‘dwangvoorstellingen’.
Aangezien dan bij deze voortdurende hersenbezigheid de door assimilatie beschikbaar gestelde stoffen in hooge mate uitgeput raken, worden deze drukke buien dikwijls gevolgd of afgewisseld door meest plotseling invallende perioden van verregaande matheid en lusteloosheid.
Belangrijk voor de psychisch-physiologische gezondheid is dus menigmaal de rol van den wil bij de regeling van het evenwichtsstelsel. Bij menig verbroken evenwicht zal de wil de te sterke reactie bijtijds kunnen remmen om weer een normalen toestand te bereiken.
| |
II
Wanneer men de eigenschappen nagaat, die aan den mensch in het algemeen eigen zijn, dan treft het, dat van elken karaktertrek ook een tegenstelling voorkomt. Gaat men die verschillende eigenschappen in groepen schikken, dan blijkt het, dat men ze bijna alle in een aantal reeksen kan plaatsen zóó dat de karaktertrekken in één reeks eigenlijk nuances zijn van éénzelfde soort eigenschap. Bijv.: overlèggend, spaarzaam, zuinig, schriel, gierig; of nadenkend, ernstig, stil, gedrukt, zwaartillend. Maar tevens blijkt het, dat tegenover elke reeks een tegengestelde reeks staat.
Bijv. tegenover de genoemde reeksen: vrijgevig, royaal, verkwistend, spilziek en: opgewekt, blijmoedig, vroolijk, luchthartig, lichtzinnig. In deze reeksen gaan de karaktertrekken - voor zoover dat in enkele woorden is uit te drukken - geleidelijk in elkaar over. En van links naar rechts gaan wij van ‘goede’ eigenschappen (‘deugden’) over in verkeerde of slechte trekken.
Beschouwen wij nu twee aan elkaar tegengestelde karakterreeksen, dan kunnen we verder concludeeren: 1o. De
| |
| |
twee uitersten, die ‘ondeugden’ zijn, sluiten elkaar uit. Iemand zal niet gierig en tegelijker tijd verkwistend zijn, of luchthartig en tegelijk zwaartillend. 2o. De ‘deugden’ in de twee tegengestelde reeksen behoeven elkaar niet uit te sluiten. Al is het vaak moeilijk ze te vereenigen, het is in moreelen zin juist het best, als ze te zamen gaan en er evenwicht tusschen beide bestaat. Wie spaarzaam of overleggend leeft, maar tegelijk vrijgevig kan zijn, wie ernstig en nadenkend is, maar toch opgewekt en blijmoedig kan wezen, die heeft het in geestelijken zin ver gebracht.
Tusschen de twee aan elkaar tegengestelde karakterreeksen kan dus evenwicht zijn en ik wil nu dat evenwichtsstelsel duidelijk maken door de bovengenoemde reeksen op de volgende wijze op te schrijven:
Gierig - schriel - zuinig - spaarzaam - overleggend
vrijgevig - royaal - verkwistend - spilziek.
Zwaartillend - gedrukt - stil - ernstig - nadenkend
opgewekt - blijmoedig - vroolijk - luchthartig - lichtzinnig.
In het karakter van den mensch komt dus eene werking van het zenuwleven tot uiting, die door ons in moreelen zin gierig - schriel - zuinig - spaarzaam of overleggend wordt genoemd. Aan die werking verloopt tegengesteld eene werking die wij vrijgevig - royaal - verkwistend of spilziek noemen. Moreel goed is het evenwicht van deze twee aan elkaar tegengestelde werkingen. Moreel slecht is het eenzijdig op den voorgrond komen van één der werkingen met verwaarloozing van de tegen-werking. Spaarzaamheid is in het algemeen een deugd, maar wanneer daarbij de tegengestelde werking vrijgevigheid geheel ontbreekt, zoo wordt die trek een ondeugd en wordt de zuinigheid tot schrielheid. Maar omgekeerd ontaardt evenzeer de royaliteit, als deze eenzijdig optreedt en alle evenwicht met de tegenreactie ‘overleggend zijn’ laat varen, en wij gaan er uitdrukkingen als verkwistend en spilziek op toepassen. Volkomen dezelfde regels gelden ook bij het tweede voorbeeld. Opgewektheid, blijmoedigheid blijft een deugd zoolang deze werking de tegenwerking van den ernst en het nadenkend zijn niet te ver overtreft. Is dat het geval, dan wordt het vroolijkheid, die bedenkelijk is, en ten slotte eene luchthartigheid, die in moreelen zin verkeerd wordt genoemd.
| |
| |
Om te toonen, dat deze regels niet toevallig alleen op deze voorbeelden, maar zeer algemeen van toepassing zijn, zal ik hieronder behalve de twee genoemde nog een aantal van die reeksen bijvoegen. Men kan daaraan deze opvatting verder toetsen door er dezelfde redeneering op toe te passen.
Gierig - schriel - zuinig - spaarzaam - overleggend
vrijgevig - royaal - verkwistend - spilziek.
Zwaartillend - gedrukt - stil - ernstig - nadenkend
opgewekt - blijmoedig - vroolijk - luchthartig - lichtzinnig.
Weekhartig - overgevoelig - zachtzinnig - medelijdend
flink - doortastend - ruw - ongevoelig - wreed.
Achterdochtig - wantrouwend - voorzichtig - bedachtzaam
goed van vertrouwen - argeloos - lichtgeloovig - misleidbaar.
Laf - kleinmoedig - schuchter - bescheiden
ferm - dapper - overmoedig - brutaal.
Angstvallig - peuterig - stipt - net - nauwlettend
handig - vlug - vluchtig - onattent - slordig.
Lauw - onverschillig - lakoniek - rustig - bezonnen
belangstellend - levendig - enthousiast - druk - opgewonden.
Achterbaksch - onoprecht - terughoudend - gesloten - stil
eerlijk - oprecht - openhartig - ‘flap-uit’.
| |
| |
Samen geef ik hier dus een achttal dubbelreeksen, waarin reeds heel wat karaktereigenschappen samengevat zijn. Men zal door eene verbetering in de woordenkeus de nuanceeringen nog wat fijner en juister kunnen maken. Ook kan men sommige uitdrukkingen wel in meer dan één reeks onderbrengen, al naar de omstandigheden, waaronder wij die uitdrukking op een karaktertrek of een daad toepassen.
Wij zijn natuurlijk bij het uitdrukken van de karaktertrekken gebonden aan een zeker aantal daarvoor gebruikelijke woorden. Maar daarom is het goed er op te wijzen, dat in de werkelijkheid alle overgangen (nuances) voorkomen, en wel afhankelijk van de verhouding waarin telkens de twee tegengestelde werkingen tot elkaar staan. De dubbel-reeksen heb ik zooveel mogelijk zóó geplaatst, dat zij elkaar dekken of naderen, voor zoover zij vereenigbaar zijn en dus voor zoover zij als ‘goede’ eigenschappen kunnen optreden. Links en rechts daarvan, waar de werking der tegenreactie verwaarloosd wordt, gaan alle eigenschappen in ‘verkeerde’ over.
Er komen in het menschelijk karakter dus een aantal werkingen tot uiting, waarvan er telkens twee aan elkaar tegengesteld zijn en in een zeer nauw verband met elkaar staan. Aan het verschillend resultaat van deze dubbel-werking kennen wij verschillende namen toe om de geestelijke of moreele waarde uit te drukken.
(Terloops zij hier opgemerkt, dat daarbij niet vergeten wordt, hoe bij moreele beoordeeling natuurlijk tevens omstandigheden buiten het karakter moeten in aanmerking genomen worden. Maar wij laten hier deze nuanceeringen door de omstandigheden en de evenwichtsverschijnselen der samenleving rusten en bepalen ons tot het verschijnsel der karaktertrekken van den mensch.)
Van de twee aan elkaar tegengestelde werkingen is noch de een, noch de ander op zichzelf physiologisch gunstig of moreel goed te noemen. Het goede wordt alleen bereikt als beide werkingen elkaar in zeker evenwicht houden, naast elkaar bestaanbaar zijn. Het verkeerde treedt op zoodra een van beide veel te sterk werkt in verhouding tot de tegenreactie.
Dat is de grondslag van den strijd in het menschelijk gevoelsleven. Hij die zuinig ‘van aard’ is, zal tegen een te
| |
| |
sterke uiting hiervan moeten strijden door de tegenreactie niet te verwaarloozen. Is alle evenwicht daarmee verbroken, dan wordt zijn karaktertrek tot een ondeugd. Hij, bij wien de royaliteit overheerscht, zal kans hebben in de andere ondeugd te vervallen. Zoo zien we nogmaals, hoe de deugden van tegengestelden aard toch vereenigbaar zijn (spaarzaamheid en vrijgevigheid, ernst en blijmoedigheid), hoe de ondeugden van tegengestelden aard elkaar uitsluiten. En dit wordt nu begrijpelijk, omdat het resultaten zijn van evenwichtsstelsels, bestaande uit telkens twee aan elkaar tegengestelde werkingen. Bestrijding van de sterke overheersching van één der werkingen door versterking van de tegenreactie leidt tot ‘deugden.’ Want dan wordt de schrielheid spaarzaamheid, die met vrijgevigheid kan samengaan, of de zwaartillendheid wordt ernst, die de blijmoedigheid niet meer buitensluit.
Hierboven heb ik er op gewezen, dat wanneer er in physiologischen zin tusschen assimilatie en dissimilatie wel een behoorlijke samenwerking bestaat, de toestand toch meer of minder gunstig kan zijn, al naar de intensiteit, waarmee deze processen verloopen. Verondersteld, dat er een geschikte verhouding tusschen beide bestaat, zoo stellen we het geval met intensieve reacties, waarbij het leven krachtig functioneert en veel ‘presteert’, physiologisch hooger dan een evenwicht met traag verloopende werkingen.
Dat geldt evenzeer in hoogeren zin van de evenwichtsstelsels, die zich in de karaktertrekken uiten. Zoo kunnen geheele karakters weinig geprononceerd zijn en niet in bijzonder sterke ondeugden vervallen. Ze zijn bijv. niet bepaald somber maar ook niet te vroolijk, niet schriel, maar evenmin te royaal. Men gevoelt, dat dan reeds door een goede verhouding der tegengestelde werkingen ‘ondeugden’ vermeden worden. Maar tevens, dat de mate van de ‘deugden’ pas stijgt naar mate de tegengestelde werkingen beiden intensiever zijn. Handig en vlug te zijn en tegelijk bepaald nauwkeurig; bescheiden te wezen en toch ook flinkheid te bezitten; bepaald ernstig van natuur te zijn en toch daarnaast opgeruimdheid te bewaren. Dat zijn dus voorbeelden, waarbij er een evenwicht bestaat tusschen tegengestelde werkingen, maar
| |
| |
waarbij die werkingen door grooter intensiteit tot grooter ‘verdienste’ leiden, dus moreel meer presteeren. Maar daar men gevoelt, dat de twee deugden, die daarbij telkens vereenigd worden, toch van tegengestelden aard zijn, is het ook duidelijk, dat het des te moeilijker is ze bij krachtige werking met elkaar in evenwicht te houden, en wordt het begrijpelijk, waarom zoo sterk ontwikkelde deugden des te zeldzamer voorkomen, zoo moeilijk zijn te verwezenlijken.
Mijne opvatting, dat het menschelijk karakter is opgebouwd uit werkingen, die telkens twee aan twee met elkaar verbonden en aan elkaar tegengesteld zijn, voert op bovenbeschreven wijze vanzelf tot het probleem van Goed en Kwaad. Reeds wees ik er op, dat de twee tegengestelde reacties niet elk op zich zelf òf goed òf kwaad zijn, maar dat het ‘goed òf kwaad’ afhangt van de verhouding tusschen die werkingen. En wij vragen ons af, wat wij, uit dat gezichtspunt bezien, dan onder het begrip ‘de macht van het goede’ en de ‘macht van het kwade’ verstaan. Of, meer bescheiden geformuleerd, op welke wijze deze twee tegenstrijdige machten zich volgens de hier gegeven theorie manifesteeren.
De macht van het ‘kwade’ ('t ongunstige, 't verkeerde), uit zich dan als de macht of werking, die zich aan de tegenreactie onttrekt of deze reeds geheel overstemd heeft. Zoolang die tegenreactie nog eenigzins merkbaar is, is ze de aanleiding tot de bekende en moreel zoo gewichtige gewaarwording van het ‘Geweten’. In het geweten uit zich een verwaarloosde tegenreactie. Dat gevoelen herinnert ons, dat er iets hersteld moet worden. -
De macht van het goede openbaart zich in het versterken der zwakkere tegenreacties, en meestal tegelijk ook in het remmen der te sterke reacties, totdat door compensatie het verkeerde ervan is opgeheven. Wilskracht en zelfbedwang noemen wij veelal de werkingen, die deze regulatie tot stand brengen. Maar waar dit evenwicht bereikt is, daar is de macht van het goede ook evenzeer de macht, die dan beide tegengestelde werkingen versterkt en dus de ‘verdienste’, de moreele of geestelijke prestatie verhoogt.
Dit vat ik aldus samen: De macht van het goede is, of uit zich als, de macht die bij de twee aan twee tegengestelde
| |
| |
werkingen in het zieleleven, de goede verhouding tusschen de twee werkingen tracht te bereiken door versterking van de zwakste en vaak ook met remming van de sterkste, en die, wanneer ze tegen elkaar opwegen, beide reacties versterkt. De macht van het verkeerde uit zich steeds als een macht die de overheerschende van de twee tegengestelde werkingen versterkt ten koste van de tegenreactie.
Het is wellicht niet overbodig er op te wijzen, dat ik in bovenstaande bladzijden geheel buiten beschouwing laat het groote feit, dàt wij bewust kunnen beoordeelen. Maar wèl heb ik de oorzaken willen uiteenzetten, waaruit naar mijn opvatting de verschijnselen resulteeren, die wij gunstig of ongunstig, goed of kwaad noemen. Ieders voorstelling kan verder eene verschillende zijn, hetzij men gelooft, dat deze oorzaken onder den invloed staan van transcendentale machten, - òf de uitingen zijn van immanente machten, - òf dat men meer agnostisch het feit dezer tegengestelde werkingen aanvaardt zonder er een persoonlijk geloof aan te willen verbinden.
Wie zich van nature gaarne afwendt van een dergelijke psycho-analytische methode door haar te verwerpen als een nuchter uiteenrafelen, hij brenge zijne beoordeeling in evenwicht door te bedenken, dat de analyse de dingen van werkelijke waarde niet vernielt, maar speurt naar den stijl en de beginselen, waarnaar ze zijn opgebouwd. Haar werking is niet afbrekend en negatief, maar zuiverend en vervolgens opbouwend.
| |
III.
In het bovenstaande wordt zoozeer de aandacht gevestigd op tegenover elkaar staande werkingen, op met elkaar strijdige machten in de wereld, dat het niet overbodig is te doen uitkomen, dat deze beschouwing allerminst met eene dualistische opvatting overeenkomt. Die beschouwing vertoont natuurlijk wel groote overeenkomst met het duotheïstische van den ouden Perzischen godsdienst, die in sterke mate de werkelijkheid vertolkte met haar strijd van goede en verkeerde werkingen.
| |
| |
Maar dit duïstische dekt allerminst het dualisme, dat staat tegenover een monistische wereldbeschouwing. Dat is, vooral voor den dualistisch-gezinden lezer, reeds duidelijk genoeg geworden, toen ik hierboven, zij het ook met wat groote stappen, langs een evolutionistische ladder van scheikundige tot psychische feiten opklom. Want juist doordat dit duïsme aan de werkelijkheid getoetst is, werd het niet dualistisch, maar meer monistisch van karakter.
En nu weet ik het verschil tusschen dit duïsme (of duotheïsme) en het dualisme niet beter uit te drukken dan door te zeggen, dat de scheidingslijn der tegenstellingen bij het duïsme loodrecht de scheidingslijn der dualisten snijdt.
Want bij de hierboven gegeven opvatting loopt de scheidingslijn (tusschen tegengestelde werkingen) om zoo te zeggen door de geheele lengte van den stamboom der levensverschijnselen; vanaf de eenvoudigste chemische werkingen, door ingewikkelde physiologische toestanden tot in alle deelen van het complex der geestelijke verschijnselen en de daarmee samenhangende maatschappij. Daar is ingewikkeldheid en eenvoudigheid, daar is een hooger en lager toestand al naar de samenstelling, de prestatie, de waarde, - maar geen tegenstelling. De tegengestelde werkingen worden door den geheelen ‘stamboom’ der levensverschijnselen heen gevonden, van laag bij den grond tot in de hoogst reikende toppen.
Als het dualisme spreekt van de tegenstelling van goed en kwaad, stelt het daarmee parallel het goddelijke tegenover het natuurlijke, het geestelijke tegenover het stoffelijke, en het komt daarbij tot tegenstellingen, die veelal kunstmatig of onbillijk worden. En dat ligt dááraan, dat het dualisme eene scheidingslijn trekt zóó, dat de levensuitingen boven die lijn tot het geestelijke, het goddelijke behooren, en die beneden de lijn tot het lagere, zinnelijke, natuurlijke, dierlijke. Het is van veel belang in te zien, dat deze voorstelling tot onware en psychisch gevaarlijke gevolgtrekkingen kan leiden.
Begrijpelijk is intusschen die opvatting, omdat men aan de eene en de andere zijde verschijnselen plaatst, die inderdaad als hoogere en lagere te beschouwen zijn. Maar volgens eene meer monistische opvatting is zulk een scheidings- | |
| |
lijn kunstmatig en wordt daardoor geen werkelijke tegenstelling aangeduid. Het besef van hoogere en lagere trappen van ontwikkeling is zeker juist bij eene monistische opvatting zeer levendig. Maar voor den monist loopt de scheidingslijn tusschen goed en kwaad door alle levensverschijnselen heen, van de enkelvoudige lagere tot de zeer gecompliceerde hoogere toe. Waar het de lagere, de ‘physiologische’ functies geldt, passen we goed en kwaad nog niet in moreelen zin toe, maar wel om aan te duiden of eene werking voor die functie, goed of kwaad, gunstig of ongunstig is, en de prestatie en waarde van de physiologische processen wordt als meerdere of mindere gezondheid beoordeeld.
Ook bij de hoogere, ‘psychische’ levensuitingen gebruiken wij het begrip goed en kwaad, nog in meer physiologischen zin, als wij het gezonde of het gevaarlijke en ziekelijke van de zenuwfunctie of de geestesuiting willen aanduiden. In het bijzonder passen wij deze woorden ten slotte toe bij de beoordeeling van gevoelens en handelingen in ons eigen leven of in verband met de omringende menschen, om uit te drukken of die werkingen gunstig of ongunstig zijn, d.w.z. of ze voor de allerhoogste levensuitingen goed of kwaad zijn.
Hiertegen zal van dualistisch standpunt er op gewezen worden, dat de gezondheid van het lichaam niet altijd samenvalt met gezondheid en met fijnheid van geest; dat soms de beste geestelijke uitingen zelfs bereikt worden ten koste van de gezondheid der ‘physiologische’ verrichtingen.
Dat blijft ook volgens de hier beschreven opvattng volkomen waar, want juist die meer monistische opvatting erkent in het bijzonder de ingewikkeldheid en de waarde van hoogere uitingen boven lagere. Maar zij aanvaardt geen antithese tusschen het hoogere en het lagere. En als hoogere levensuitingen bloeien en zich ontplooien ten koste van de meer eenvoudige, ‘physiologische’ verrichtingen, dan kan dat goed zijn in zooverre de beschikbare tijd en levensenergie dan meer voor hoogere verrichtingen worden besteed dan voor lagere. Maar het feit, dat de eenvoudiger verrichtingen daaronder gaan lijden, is op zichzelf geen verdienste, alsof het natuurlijke zou samenvallen met het begrip kwaad en verkeerd.
| |
| |
Dat de lagere verrichtingen soms in conflict schijnen te komen met de hoogere ligt daaraan, dat de voor ons beschikbare tijd en levensenergie het mooist besteed zijn aan hoogere uitingen, maar dit niet zoover mag gaan, dat de eenvoudige zuiver physiologische verrichtingen tot ongezond wordens toe daar onder lijden. Maar omgekeerd mogen de lagere verrichtingen niet zooveel tijd en energie verbruiken, dat hoogere prestaties er meer door tekort schieten dan noodig is. Zoo wordt het de hooge en vaak moeilijke kunst van het leven, tijd en energie zooveel mogelijk te besteden aan de hoogere levensuitingen, maar het is volstrekt niet op zichzelf wenschelijk of verdienstelijk er de eenvoudiger verrichtingen onder te laten kwijnen, alsof men daarmee een goed werk deed. Integendeel zijn veel physiologische werkingen de beste steun voor die hoogere uitingen. Zoo is het kwaad niet eigen aan enkelvoudige, lagere, natuurlijke, zuiver-physiologische verrichtingen, het goede niet aan hoogere, geestelijke uitingen. Het goed en kwaad is primitief ook in de enkel-physiologische verrichtingen aanwezig. Er is dan nog geen sprake van een moreel goed en kwaad; alles beperkt zich tot een gunstig of ongunstig voor die physiologische prestatie. Vervolgens ontwikkelt zich het ‘kwaad’ evenzeer als het ‘goed,’ en komt in de psychische en geestelijke uitingen in zijn meer samengestelden vorm tegenover het eveneens tot hoogere ontwikkeling gekomen ‘goed’ te staan.
Maatschappelijk en psychologisch is het van veel belang deze opvatting te blijven steunen tegenover meer dualistische voorstellingen. De gedachtengang van het dualisme, die het sterkst spreekt in uitdrukkingen als het ‘dooden van den natuurlijken mensch’, het ‘kastijden van het vleesch’, is gevaarlijk, omdat daarmee physiologische functies kunnen worden aangetast, die juist voor de hoogere psychische uitingen van het grootste belang zijn en er de beste energie voor beschikbaar kunnen stellen. En bovendien, als men het kwaad eigen acht aan het lichamelijke, natuurlijke, stoffelijke, dan ziet men licht voorbij, dat ook in hoogere verrichtingen het kwaad, of het verkeerde, zich evenzeer als het goede sterk ontwikkeld in ‘geestelijke’ vormen uit.
| |
| |
Het is wel overbodig nog uiteen te zetten, hoezeer het van belang is voor de bestrijding van het kwaad (in algemeenen zin) zich een juist denkbeeld te vormen, wááruit de tegenstelling van goed en kwaad voortspruit.
Het hierboven gegeven schema der deugden en ondeugden doet daarbij duidelijk zien - en de praktijk doet het ons genoeg ervaren - dat het goed beurtelings strijdt op twee gevechtsfronten. Is naar één zijde het kwaad bestreden en overwonnen, dan is er kans dat aan den tegenovergestelden kant strijd moet gevoerd worden met het omgekeerde kwaad. Dat dit tegelijk bij een persoon voorkomt, is vrij zeldzaam; maar het treedt toch menigmaal op bij on-stabiele naturen. Bij de opvoeding van meerdere verschillende karakters is dat echter het gewone verschijnsel. De opvoeder houdt hierbij in het oog, dat de bestrijdingwijze, zijn gesprekken en zijn straffen, geen gelijksoortige mag zijn, maar dat - al naar den evenwichtstoestand van den karaktertrek - de bestrijding bij de verschillende naturen dikwijls eene tegengestelde moet wezen. Het is daarbij in moreelen zin dezelfde vraag, die de psychiater zich stelt bij het beoordeelen van den physiologisch-psychischen toestand en bij het bepalen van de bestrijdingswijze der psychose.
Trekt men de scheidingslijn tusschen goed en kwaad verkeerd, dan heeft men kans in den strijd het goede te treffen, dus het kwaad te sterken. Treffend is het bijvoorbeeld dat de dualist, die het kwaad bij voorkeur plaatst in het ‘natuurlijke’, zich meest ook afkeerig gevoelt van het natuuronderzoek. Hij miskent daarin veelal het idealisme en den drang naar meer waarheid, en treft door die miskenning de wetenschap, in welke hij een medestrijder ten goede moest zien.
Tusschen het lagere en hoogere zijn alle overgangen voorhanden. Gaat niet het terrein van den physioloog ongemerkt over in dat van den zenuwarts, het arbeidsveld van den psychiater in dat van den opvoeder en geestelijken verzorger? De schoonste samenwerking is hier mogelijk, als men maar geen antithese stelt tusschen elkaars gebied.
De beschouwing, die ik hier heb medegedeeld laat zich naar verschillende zijden verder uitbreiden en geeft aanleiding tot gevolgtrekkingen in meer dan één richting. Ik heb
| |
| |
mij beperkt tot een zooveel mogelijk beknopte uiteenzetting van mijn evenwichtstheorie. Maar van zelf vraagt men zich af, in hoeverre hier scherper conclusies kunnen volgen in zake opvoeding, karaktervorming, beoordeeling en behandeling van zenuwstoornissen en in 't algemeen de verhouding der menschen tot elkander.
Haarlem.
A.H. Blaauw. |
|