De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |||
De geschiedenis van het begrip natuurwet.Schets eener kritische Geschiedenis van het Begrip Natuurwet enz. door Dr. J. Clay. Bekroonde Stolpiaansche prijsvraag. E.J. Brill, Leiden, 1915.VIII.Dr. Clay's boek is haast evenzeer een strijd voor het begrip kracht, als een strijd voor Hegel en een verheffing van het begrip natuurwet. Wel laat hij even en bescheidenlijk een zekere ontwijding van de kracht toe, maar een kostelijk hulpmiddel is zij zelfs dan, en het lijkt me of hij zelfs die toestemming aan een tegenpartij niet altijd handhaaft, maar meestal het begrip in onaantastbaren luister stralen ziet. Hij weet wel dat er door verscheidenen anders over gedacht wordt, en in Fechner's tijd het krachtsbegrip ‘in een kwaden reuk’ kwam, (en hij had zelfs voor die minachting den veel ouderen Maupertuis en anderen kunnen aanhalen), maar dat verstoort hem niet ernstig in zijn ook door Hegel's gezag gesteunde vereering, en hij kan zich enkel bedroeven over zoovelen, die hun verklaringsdrang smoren en zich verbieden om het inwendige der verschijnselen zich voor te stellen en te verstaan; de rampzaligen, die alleen kijken willen, maar het inwendige te begrijpen niet eenmaal verlangen. Inderdaad moet zulk een aanblik den gevoeligen toeschouwer wel zeer bedroeven, en gelukkig daarom, dat men hier Dr. Clay een hart onder den riem steken kan, en hem | |||
[pagina 461]
| |||
zeggen, dat het zóó erg met de vijanden der kracht niet gesteld is, en zij minder oppervlakkig zijn dan hij vreest, althans verscheidenen onder hen. Zeker moeten die heeren met geestkracht een verklaringsdrang smoren en zelfs met zéér veel geestkracht, want gaarne geven zij tot een zekere instantie aan dien drang gehoor, maar indien zij dan halt maken en zich zelf met groote kracht (want hier durven zij van kracht spreken) bezweren om niet verder te gaan, is het geenszins uit gebrek aan verklaringsbehoefte, maar omdat zij liever géén verklaring aanvaarden dan een schijn-verklaring. Zij erkennen in het krachtbegrip veel voorloopige, veel betreklijke verklaring, maar daarom te méér zijn zij op hun hoede om er een laatsten, een uitersten verklaringsgrond in te zien, - want dàt is voor hen uit den booze, en den Vader van alle Leugen zien zij zelden met zooveel verlokking den Geest der Waarheid begoochelen, als dan wanneer hij de handhaving van werklijkheid en heelal uit den laatsten grond der kracht verklaren wil. Zij schamen zich niet van Molière te leeren en vreezen de virtus dormitiva als een groot euvel, en of de raad van Kant kwam of een ander, ik weet het niet, maar zij erkennen ijdele vragen, die alleen een ijdel antwoord kunnen krijgen en dan in schijn alleen opgelost zijn. Wat voor vraag is dàt, zeggen zij, de vraag, waarom het heelal niet uiteenspat of in elkaar valt? Waarheen moeten de stukken vliegen als zij uiteengaan? Is die vraag niet een onnadenkend overdragen van een zekere analogie dáár, waar de analogie geen zin meer heeft? En waarom zou het wel in elkaar storten? Omdat er zekere verschijnselen van ineenstorten bij kleine deelen van het heelal vallen waar te nemen? Is dat de redeneering van een beraden man? Het gebeurt, dat steenen vallen en meteoren neerkomen, en misschien viel en valt wel eens een ster op een andere, maar wijzer worden wij niets, zoo wij zulke feiten aan een kracht toeschrijven en dan een geheimzinnige oorzaak meenen ontdekt te hebben. Zulk een tautologie is een jammerlijk zelfbedrog; jammerlijk zelfbedrog is het eerst een buiten de verschijnselen liggende oorzaak ervan te stellen en dan ze als werking van die oorzaak verklaard te achten. Zelfbedrog wederom is het in de kracht de ware eenheid der bewegingsfeiten te | |||
[pagina 462]
| |||
zien: de ware eenheid van Galileï's valwetten, Kepler's wetten en de maanbeweging vond Newton, toen hij ze in één stelsel van bewegingsregels verbinden kon, maar met zijn aantrekking maakte hij ze niet helderder, tenzij voor het door de verbeelding zonder zelfbedwang geleide en misleide denken. Voor de verbeelding, zegt Dr. Clay, heeft het krachtsbegrip groote waarde, maar wie weet niet dat de verbeelding, schepster als zij zijn kan van schoone gedachten, niettemin met allerlei grove middelen werkt, met nietonderzochte analogiën, en meer geeft om zekere tafereelen dan om den zuiver wetenschappelijken grondslag er van? Ik wil graag gelooven dat Newton oogenblikken van zalige verrukking doorleefde, als hij de zon de planeten in zijn verbeelding zag aantrekken, desnoods met touwtjes er bij, - niettemin was de wetenschappelijke inhoud dier geweldige fantasie niets dan een stelsel van bewegingswetten en gedragingen der hemellichamen volgens die wetten. De scheppende waarde der verbeelding - met al de pracht en poëzie, die gaarne erkend worden - moet ons niet misleiden omtrent de zakelijke beteekenis van haar vondsten en tafereelen, en wij mogen door toe te geven aan den ongebreidelden en ononderzochten verklaringsdrang van een zegen niet een vloek maken, zooals zij doen die het begrip kracht tot een uitersten en afdoenden verklaringsgrond verheffen. Dr. Clay ziet het, de tegenstanders van het begrip kracht zijn niet zoo verdorven en verloren als hij het zich voorstelt; zij zijn enkel bezonnen, en over het bestaan van bezonnenen behoeft men zich toch in de wetenschap waarlijk niet te bedroeven. | |||
IX.Bij Hegel bereikt voor Dr. Clay zijn boek blijkbaar het hoogtepunt, zoodat er na hem nog wel allerlei te vertellen overblijft, doch het belangrijkste al gezegd is. Onder dat belangrijkste moet men zeker nog Hegel's uitspraak aanwijzen, dat een natuurwet geen bestaan op zich zelf heeft, doch dat de gevallen bestaan, en de wet een verhouding tusschen de gevallen geeft. De uitspraak is zeer gewichtig, maar Dr. Clay houde mij de opmerking ten | |||
[pagina 463]
| |||
goede, dat Hegel's bewoordingen aan zijn bedoeling menigmaal kwaad doen. Ik weet wel, Hegel stelt het onderscheid tusschen wezen en bestaan, en is daarmee gedekt, doch gevaarlijk daarnaast is zijn neiging tot een oratorische uitdrukking, die vaak het tegengestelde schijnt te zeggen van wat hij bedoelt. Als hij zegt dat ‘das Reich der Gesetze das ruhige Abbild’ is ‘der existirenden oder erscheinenden Welt’, en ‘das Reich der Gesetze der ruhige Inhalt der Erscheinung’ is, kan hij den lezer verwarren, die niet zeer vast in zijn schoenen staat. Ik zeg niet, dat zij niet schoon zijn, deze en diergelijke uitspraken, doch juist in hun schoonheid schuilt een gevaar, en wel het gevaar, dat de lezer de natuurwet tot iets zelfstandigs gaat maken, iets bestaands buiten de gevallen om, kortom dat hij de wetten gaat hypostaseeren, en dit nu wil Hegel juist niet. Inderdaad, de neiging om de wetten tot bestaansdingen te verheffen is in de negentiende eeuw sterk gegroeid, wijl juist in die eeuw het overleggen en rekenen naar wetten - en dan met schitterenden uitslag - zoo toegenomen is. De vraag, hoe komt het toch dat de dingen gaan zoo als wij het verwachten, wordt voor den gewonen man heel eenvoudig beantwoord met de overweging: wel, er bestaan wetten, en die beheerschen de natuur, en wij kennen ze en rekenen er naar; waarom zouden wij er ons over verbazen, dat de dingen volgens die wetten geschieden? Zoo spreekt de gewone man, en het onderscheid tusschen bestaan en gelden telt hij niet, want de hypostaseering van de wetten is zulk een van zelf sprekend iets voor hem geworden, dat von Hartmann bijna een eeuw na Hegel er nog eens ernstig op wijzen moest, hoe de natuurwet tot het menschelijk denken behoort en een abstraktie is.Ga naar voetnoot1) Hegel heeft die neiging tot hypostaseeren van een begrip nog niet er uitgehaald bij den gewonen man, en ook niet bij enkele wijsgeerige denkers, want tegen Fechner richt von Hartmann zijn opmerking, en wellicht ook deed Hegel's dichterlijke uitdrukkingswijze dit verzet noodig zijn. | |||
[pagina 464]
| |||
Bij Hegel dan bereikt de geschiedenis van het begrip natuurwet, alsmede de waardeering er van in dit boek haar hoogtepunt. Bij alle denkers na Hegel, zegt Dr. Clay, ‘vinden wij veel aandacht gewijd aan het begrip natuurwet en de uitspraken gaan zeer in de breedte en blijven over het algemeen oppervlakkig. Er is weinig strijd over het begrip; het wordt door allen, als belangrijk, aanvaard. Veel verschil bestaat er echter in de verhouding, waarin het tot andere begrippen en tot het denken in het algemeen gebracht wordt. In Hegel's geest is dit van te voren in te zien.’ Toch is er volgens Dr. Clay nog wel belangrijks te noemen in verdieping en verrijking van het besef der natuurwet. Ik noem enkel eenige nieuwere bijdragen tot dit besef: de opvatting van de natuurwet als een zoogenaamde funktioneele verhouding van grootheden en de daarmede samenhangende erkenning van de hoogere wiskunde voor de natuurwet, beide vooral begrepen door Lotze en de Marburger school; de meerdere erkenning van teleologische natuurwetten, en de waardeering van waarschijnlijkheidsbeschouwingen. Ik noem ze enkel, want de namen alleen brengen deze bijdragen buiten de lijst van een algemeen tijdschrift, doch ik meen wel nog eenigen tijd te mogen besteden aan de bespreking van een feit, door Dr. Clay wel aangeraakt, doch met te weinig nadruk naar mijn inzicht, en dat kenmerkend is voor de huidige, de laatste fase dezer geschiedenis, het feit van den achteruitgang der waardeering van het begrip natuurwet. Want was het in Hegel's geest óók te voorzien, dat de eerbied voor het begrip zoo dalen zou bij velen, en niet de minsten, zoodat zelfs kort na het verschijnen van Dr. Clay's boek een geschoold natuurkundige van het verval van het begrip natuurwet spreken dorst?Ga naar voetnoot1) Of had deze redenaar liever van een verval in eerbied vóór, van vertrouwen in de natuurwetten moeten spreken; van de wanhoop om een natuurwet te vinden, die volkomen aan het strenge begrip gehoorzaamt? Zeker is dit: beschouwingen als die van | |||
[pagina 465]
| |||
Kohnstamm en vele anderen gaan dien kant uit, en doen daarmee kwaad ook aan de waardeering van het begrip, al zal een optimist wellicht opmerken, dat een begrip er bij wint, zoo men het als een richtbegrip, een idee, gaat beschouwen. Zeker is ook, dat niet de groote stelselbouwers, von Hartmann, Stuart Mill, Heymans het meest tot dat verval hebben meegewerkt, doch een aanzienlijke bent van voorname natuurkundigen zelf. Zeker, Dr. Clay schrijft de geschiedenis van een begrip voor zoover de nieuwere wijsbegeerte er bij betrokken is, doch waar hij zelf het wijsgeerige denken erkent en waardeert van mannen, wier levenswerk in de eerste plaats de natuurkunde is, ware hij niet buiten de lijst zijner taak gegaan, zoo hij veel méér nog dan hij deed, aandacht had geschonken aan de omwenteling door die mannen teweeggebracht. Uitgaande van hun vak zelf en over de grondslagen daarvan nadenkend kwamen die geleerden tot een uitkomst, welke verrassend en inderdaad een omwenteling heeten mag. Het is toch wel een uiterst merkwaardig feit, dat in de vorige eeuw, vooral in de tweede helft, de eerbied voor het begrip natuurwet juist bij de mannen der natuurwetenschap zelf zoo is afgenomen. Galileï moest filosofeeren om dat begrip ingang te doen vinden: nu het er eenmaal is, gaan zijn naneven filosofeeren om het af te kammen. De onderzoekers van den nieuweren tijd, hoezeer ook belast met een overmaat van experimenteele gegevens, vonden nochtans tijd tot wijsgeerige overpeinzing, en zij lieten hun denkvermogen niet slapen.Ga naar voetnoot1) Maar anders dan bij Kepler voerde dat overpeinzen bij hen tot besef van het betreklijke hunner wetenschap. En al zijn deze filosofeerenden wellicht niet de beste om over Kant en Hegel, over de diepste en fijnste verhoudingen der uiterste begrippen uitsluitsel te geven, zij zijn daarentegen zoo nauw en voortdurend in aanraking met de begrippen van hun vak, dat menig feit hun openbaar wordt, terwijl het den eigenlijken filosofen niet duidelijk of zelfs niet bekend is. Om een groot ding het eerst te noemen, het werd aan de natuurkundigen duidelijk, welk een groot aandeel in den | |||
[pagina 466]
| |||
bouw der oogenschijnlijk objektieve natuurwetten de conventie heeft. Reeds Kant's vriend, Lambert, zei nu 150 jaar geleden de zwaar-wegende woorden: die Dauer hat keine an sich bestimmte Einheit und jede Dauer lässt sich als Einheit annehmen und wiederholenGa naar voetnoot1), en wie in den lateren tijd het eerst dit motief weer heeft opgevat, weet ik niet, doch gaarne had ik bij Dr. Clay het kleine, maar gewichtige werkje van V.A. Julius vermeld gezien en zijn belangrijke uitspraak, dat men, afgezien van het praktische nut, even goed de tijdsverloopen tusschen de opeenvolgende aardbevingen op een plaats onderling gelijk zou kunnen stellen, als de tijdsverloopen tusschen de opeenvolgende doorgangen van een bepaalde ster door den meridiaan eener bepaalde plaats; dat de laatste wijze van tijdmeten alleen haar rechtvaardiging vindt in de goede uitkomsten, bij het opbouwen der wetenschap bewezen, en Clerk Maxwell ten onrechte een tijdmaat, onafhankelijk van welk verschijnsel ook, mogelijk achtte.Ga naar voetnoot2) Een groote daad is in die uitspraken verricht: de tijdmaat niet door de natuur zelf vastgesteld, doch door den mensch gekozen en aangenomen tot gemak van systematizeeren, en te verwerpen zoodra een andere keuze méér gemak aanbiedt, - het aanzien der natuurwetten wordt er sterk in gefnuikt, want wat al hangt niet met de tijdmaat samen? Snelheid en versnelling en kracht en energie, en alle wetten over die zaken, zij leven van de tijdmaat, zij hebben er hun formulen door, en geen enkele dier formulen - ten zij wat haar algemeenen vorm betreft, of liever de definitie der begrippen - heeft volstrekte waarde; zij beschrijven niet eenmaal ‘de’ natuur, doch geven enkel een zeker stelsel van regels over de ervaring, dat men door een ander stelsel met andere gedaanten van regels zou kunnen vervangen. Het sterkste voorbeeld levert wellicht de hoogere warmteleer, en hierbij wordt op het sprekendst het woord van Poincaré bewaarheid, dat bij den overgang van le fait brut tot le fait scientifique de betrekkingen tusschen de feiten | |||
[pagina 467]
| |||
afhankelijk gemaakt worden van zekere conventies. Althans de gedaante, maar dan zelfs de kwantitatieve gedaante aan die betrekkingen gegeven, want zie hoe William Thomson deed. In 1848 en 1854, toen hij er over dacht, hoe hij de strenge warmte-leer zou losmaken van de stoflijke thermometers en dus een absolute schaal ontwerpen, twijfelde hij tusschen twee schalen, die theoretisch even goed waren. En de eene schaal gaf voor het zoogenaamde absolute nulpunt het cijfer - 273o, de andere echter min oneindig. Gemakshalve nu, - om op eenvoudiger wijze de strenge leer te doen aansluiten bij de laboratoriumgegevens en dus niet al te zeer tegen zijn fysisch gevoel in te gaan - koos hij de eersteGa naar voetnoot1). Maar men wete wel, dit was een kiezen, een willekeurig stellen, om andere redenen dan redenen van waarheid, en men zou wel eens willen weten, hoe de fysische wetten er zouden gaan uitzien, zoo het Thomson gelukt was de andere schaal ingang te doen vinden. De eenvoudige wet over de nagenoeg gelijkmatige uitzetting van vaste lichamen bij verwarming, moest al dadelijk een heel wat minder eenvoudige gedaante hebben aangenomen. En als wij nu zeggen, dat Kamerlingh Onnes wonderen opdelft uit het barre veld vlak bij - 273o gelegen, doen wij dat op grond van een conventie, en met een andere conventie had de beroemde Leidenaar zijn triomfen bij heel andere cijfers behaald. | |||
X.Gemakshalve verwierp Thomsom de ééne en behield hij de andere schaal, - die overweging brengt ons bij de veel genoemde, doch voor het aanzien der natuurwetten niet gunstige gedachte van Mach, de gedachte, dat de natuurwetten enkel voor het zuinig beheer van ons wetenschaplijk denken zorgen, de gedachte van de Denkoekonomie. Mach en de gedachte-zuinigheid, - men mag Dr. Clay wel zeer om zijn waardeeringsvermogen bewonderen waar hij aan Mach zooveel verdiensten toekent. Want voor den beminnaar van de natuurwet kan het toch niet aange- | |||
[pagina 468]
| |||
naam zijn het geliefde begrip verlaagd te zien tot een hulpmiddeltje met een zekere nuttigheidswaarde, daar het ons in staat stelt in onze verwachtingen orde en tucht en beperking te brengen, en zoo voorgesteld door iemand die kennistheorie niet waardeert en metaphysika verafschuwt, maar enkel uitkomsten wil afleiden. Dr. Clay erkent met wijsgeerigen zin, dat Mach uiting geeft aan den drang van den vakman, die niet tevreê is met den stand der kennis van het huidige oogenblik, maar ook den vooruitgang dier kennis verlangt. Zulk een vakman, die weet hoe de vooruitgang samengaat met een verwoesting van theorieën, moet wel het tijdelijke der leeringen sterk beseffen, en altijd gereed staan om de leer van gisteren voor een leer van morgen te verwerpen. Daarom gunt Dr. Clay aan Mach zijn waarde, al ziet deze de wet niet in verband met andere elementen van ons denkvermogen. En is het niet een verheugende ervaring, dat deze gedachteeconoom toch, haast zijns ondanks, wijsgeer is, en toch zelf ook de wetten moet aanzien voor ‘gedachte en als zoodanig ideale vormen, maar (toch) van objektieve geldigheid, omdat zij gevonden zijn uit gevallen en passen op gevallen’ en in die vormen de werkelijke bestendigheid ziet? Zeker, dat is verheugend, en Mach zou waarschijnlijk meer gevoeld hebben voor kennisleer, zoo hij op déze zijn gedachte dieper ware ingegaan, en ze niet zoozeer op den achtergrond gehouden had. Maar hij deed dat nu eenmaal, en ik voor mij geloof méér dan Dr. Clay zelf schijnt te doen, dat door Mach de eerbied voor het begrip natuurwet is moeten dalen, nu hij vooral op die nuttigheidswaarde der natuurwetten zoozeer den nadruk lei. Had Dr. Clay niet naar aanleiding van Mach op het pragmatisme kunnen wijzen, en hoe juist in de latere jaren die wijsgeerige richting zich zoo luid hooren deed, in het zéér algemeene herhalend, wat Mach en anderen voor de natuurkunde stelden, dat alle theorie slechts wáár is, voor zoover zij feiten tot een bruikbaar stelsel maakt? Hij was er dicht bij, toen hij van de metageometrie sprak, zonder ze te smaden, doch door er over op te merken, dat zij bij de Euclidische ten achter staat, die nog altijd de beste toepasselijkheid heeft, ‘en de beste benadering over onze ééne zakelijke wereld geeft overeenkomstig de gegevens van | |||
[pagina 469]
| |||
onzen tijd’. Blijkbaar acht hij een fase der wetenschap niet onvoorzienbaar, waarin de metageometrie de rol van haar oudere zuster zal overnemen, en hij erkent reeds een algemeene dynamica, van welke de Newtonische een bijzonder geval is. Zijn vakkennis brengt hem tot wijsgeerige berusting bij vele gebeurlijkheden, en ik verbaas mij alleen weer, hoe hij, zóó zijnde, zelf niet spreekt over den achteruitgang in eerbied voor de natuurwetten en daarmee toch óók in eerbied voor het begrip natuurwet, als heilbrengende sterre in den chaos der feiten, en een heil van nut niet alleen, doch ook van waarheid. Wij leven toch wel in een voor het fysisch gemoed verwarrenden tijd, nu door kundige mannen zelfs Copernicus' gedachte niet eenmaal meer op Kepler's voetspoor als een volstrekt geldige voor de werklijkheid aanvaard wordt, en voor hen ook zij alleen een waarde van gemak heeft. Dr. Clay heeft véél aangeraakt, en hij waardeert in von Hartmann diens waardeering van de waarschijnlijkheidsrekening voor de natuurkunde. Doch dat die zelfde rekening ook al weer een klap gaf aan het gezag der natuurwetten, dat vind ik bij hem niet vermeld, en met leedwezen, want bij hem had men dan allicht tevens een bespreking gezien van het recht dier rekening op het uitbrengen van zulk een beslissend vonnis. De waarschijnlijkheidsrekening bevat toch zelf óók empirische elementen, en mag zij nu spreken alsof zij enkel aan de wiskunde haar gezag ontleent, dus oordeelen mag met de strengheid der wiskunde, en daarmee zelfs den val der natuurwet uitroepen? | |||
XI.Doch alle tornen aan de natuurwetten, alle neerhalen van het begrip zelfs, kan niet beletten, dat telkens een vraag verrijst, door Dr. Clay terecht een brandende genoemd, en door hem bij die gelegenheid aldus gesteld: hoe is het te verklaren, dat de wetten, die wij uit de natuurverschijnselen vormen, in de natuur werkelijk heerschen, zoodat onze verwachtingen, naar die wetten gevormd, vervuld worden? Het is een vraagstuk, dat de meest beroemde mannen van den nieuweren tijd heeft beziggehouden en in den ouden | |||
[pagina 470]
| |||
in zoover erkend werd, als de vrees voor de toekomst een wijs man heette te sieren. Maar Descartes stelde het met nadruk aan de orde, en Spinoza, Leibnitz, Hegel, von Hartmann, Heymans, - zij allen dachten er over, en welk wijsgeerig standpunt men ook kiest, hetzelfde vraagstuk zal telkens en telkens weer verrijzen. Om het vraagstuk in zijn beteekenis juist te vatten, zal men het echter anders moeten inkleeden dan Dr. Clay doet. De uitdrukking: wetten, die in de natuur werkelijk heerschen, is een oratorie, die voor het ruwe dagelijksche denken van zelf spreekt, doch in de wijsbegeerte en bij de meeste natuurkundigen ook, Dr. Clay erkent het zelf, dunkt me, slechts als oratorie, en niet als een zaaklijk-nauwkeurige zegging gelden mag. Zeg liever: hoe is het te verklaren, dat de wetten door ons uit de natuurverschijnselen gevormd, over de toekomst heerschen, zoodat onze verwachtingen, naar die wetten, zich richtend, vervuld worden, - daar hebt ge het brandende vraagstuk in meer zuivere gedaante, en ge kunt het noemen het vraagstuk van de toekomst, of het vraagstuk van het tot dusver en voortaan. Waarom - niet, waarom zal de zon morgen opgaan, want zelfs Hume's scherpzinnigheid heeft de tautologie dier vraag niet opgemerkt, doch - waarom zal de zon weer opkomen, waarom zal er een morgen zijn, waarom is er herhaling in de verschijnselen, waarom zullen de wetten blijven gelden? Al onze natuurkennis - uitgenomen desnoods een klein apriorisch gedeelte - is inductief afgeleid uit ervaringen van het verleden, waarom zullen zij gelden voor de toekomst? Begrijp wel, dat wij hier de natuurwetten raken. Niet de apriorische regels door Kant óók wel natuurwetten genoemd, de transcendentale stellingen voor alle denkbare ervaringen geldig geacht, maar die, welke hij bijzondere empirische wetten noemt, en die hier als bijzondere zullen worden aangeduid. In al die bijzondere wetten zoeken wij de beteekenis, dat zij niet alleen het verledene samenvatten, doch ook voor de toekomst gelden, en onze verwachting niet beschaamd worden zal. De wetten van Kepler en Newton, die van Boyle en Ohm, die van Lavoisier en Gay Lussac, die van Mayer en Clausius, die bedoelen wij als wij van de geldigheid der wetten voor de toekomst spreken, en ook | |||
[pagina 471]
| |||
de grove regels der dagelijksche ervaring, ook aan hen stellen wij in het grof denzelfden eisch, en anders zouden wij er weinig aan hechten. Liever meer dan eens hetzelfde gezegd, dan hier onduidelijk te zijn. HumeGa naar voetnoot1) gaf aan het vraagstuk groote beteekenis door op het feit te drukken, dat ervaringsstellingen zekere eischen ook aan de toekomst vóórleggen, en zekere verwachtingen doen ontstaan. Doch daarmee is het vraagstuk nog niet gezegd. Het vraagstuk wordt gegeven door het feit der bevestiging van onze verwachting en vraagt naar het recht der verwachting op bevestiging, en daarin brengt Hume geen licht, wijl hij altijd zoekt, hoe wij aan de verwachtingen komen, en niet welk hun recht is en waarom zij bevestigd worden of althans werden. En wel wilde Ovink ons niet lang geleden geruststellenGa naar voetnoot2) met de leer der volstrekte geldigheid ook voor de toekomst van Kant's Grundsätze, maar niet op hen, doch op de bijzondere wetten komt het hier aan, en in betrekking tot hen is er enkel een flauwe troost en een zwakke verdediging in de bewering, dat nieuwe ervaringen zich altijd bij oude zullen aansluiten: tot dusver geschiedde dit vrij aardig, welk recht heeft men het ook voortaan te eischen? En wel beschouwd is er hier een dubbele vraag:
Zóó luidt de dubbele vraag, en nog altijd, meen ik te zien, wordt zij door de wijsgeeren van vak te weinig aangekeken. Wel erkent Heymans met groote bezinning, dat zelfs op de gravitatiewet uitzonderingen mogelijk te achten, geen ongerijmdheid is,Ga naar voetnoot3) doch waarom die uitzonderingen niet kwamen, en waarom dus tot dusver de gravitatiewet gold, en met welk recht wij ze als geldig voor de toekomst | |||
[pagina 472]
| |||
stellen, - dat verklaart ook hij niet. Wij achten die geldigheid zeer waarschijnlijk, zegt hij en Poincaré beweert iets dergelijks, maar dit is een praktischen maatregel uitgeven voor een wetenschaplijk te gronden recht: er is niets onwaarschijnlijks in de onderstelling dat een uitzondering de volgende seconde zich vertoonen zal. Alle bijzondere natuurwetten hebben inductieve geldigheid, hoe zij ook mogen zijn gevonden, dat moet men wel met Dr. Clay eens zijn, en als hij spreekt van hun waarschijnlijke waarde, had hij wellicht liever van problematisch moeten spreken. Zóó, en bij niemand anders vind ik het met zulke onomwonden woorden gezegd, zóó is de zaak ook uitgedrukt in het wel te onstuimige en vaak onbehouwene, doch niettemin gedachtenrijke werkje van Friedrich Ego, dien men óók wel gaarne in de Kritische Geschiedenis genoemd had gezien,Ga naar voetnoot1) alsmede zijn bewering, dat met volkomen streng logisch recht iedere bijzondere wet, óók die der gravitatie, in een wiskundige formule is te kleeden, waarin hare geldigheid voor een zeker tijdsverloop is aangegeven, terwijl zij buiten dat tijdsverloop in een andere wet zou kunnen overgaan. Wie - waar wij nu niets over het oogenblik dier verandering weten - wie kan het nu onwaarschijnlijk noemen, dat die verandering zoo dadelijk intreden zou? Wij weten er eenvoudig niets van, en de waarschijnlijkheids-beschouwing is meer geschikt om ons wijsgeerig besef in slaap te wiegen, dan de vraag naar het recht onzer verwachting te beantwoorden. Maar ook Ego tracht niet te verklaren, waarom dan toch, tot dusver althans, dat problematische in tal van gevallen zoo zwak was, en welken grond van zekerheid onze verwachting rechtens hebben kan. En zoo men met Hertz en Van der Waals, den zoon, in het voorspellend vermogen der bijzondere natuurwetten een groot deel van hun deugd en een waarborg voor hun juistheid ziet, waar blijven deugd en waarborg, zoo dat vermogen in de lucht hangt? Ronduit gezegd, het lijkt alsof Spinoza, Leibnitz en anderen niet dàt brandende vraagstuk onderzochten - al was het besef er van wellicht aanleiding tot hun filosofeeren - maar de parallelie van ons denken en het natuurgebeuren. Dit is | |||
[pagina 473]
| |||
niet hetzelfde, want krachtens die parallelie zou iedere verwachting volkomen en altijd bevestigd moeten worden, en zóó schoon is het toch waarlijk niet. Het brandende vraagstuk - enkel of dubbel genomen - vervult een ieder in den vorm van een zekere oplossing, die echter den ernst van het vraagstuk verbergt. De verschijnselen, in het grof genomen, komen en gaan met een zekere regelmaat in opvolging, of wij willen of niet; dàt gebeuren, onafhankelijk van onzen wil, schept de illusie van een van eenig bewustzijn onafhankelijke buitenwereld; het wekt de gedachte aan een an sich, en haast geen enkel stelsel, kinderlijk of verfijnd, ontging aan die illusie, die de bron is van alle dogmatisme. Alle berusten zij op de overtuiging van den zoogenaamden eenvormigen loop der natuur, maar alle miskennen zij dan ook het brandende vraagstuk: welk recht wij hebben de voortzetting van dien eenvormigen loop aan te nemen. En misschien is Mach wel zwak in betoog, maar hij zei dan toch een wijs woord, toen hij zei, dat met het aannemen van die eenvormigheid een postulaat gesteld, en dat postulaat nog zoo'n ongelukkige greep niet is. Want voorzeker, voor zoover en zoolang wij aan bijzondere wetten en natuurwetenschap gelooven, zullen wij dat postulaat altijd moeten stellen. Ik vrees, dat Dr. Clay in deze opvatting weer dat weerzinwekkende agnosticisme ontwaart, het kenmerk van onwijsgeerige en onbezielde mannen, die tevreden zijn met de oppervlakte der dingen, en zonder gevoel voor de inwendige eenheid der natuur. Ik moet er bij berusten, en dan troost zoeken in de overweging, dat wetenschappelijke bezonnenheid een man niet misstaat. | |||
XII.Vele en groote slagen had dus de eerbied voor het begrip natuurwet in latere jaren te verduren. Want ook als men niet zóóver gaat als Ego, en niet aanneemt, dat zelfs in de meetkunde, zoodra men met getallenverhoudingen gaat werken, de conventie intreedt, wijl in de keuze en bepaling van de meet-eenheid willekeur heerscht, (schoon als zoodanig meestal niet bespeurd), en dus zelfs vele gangbare geometrische stellingen bij een andere conventie, door andere zouden vervangen | |||
[pagina 474]
| |||
moeten worden, - zelfs als men zoo ver niet gaan wil, zelfs dan moet men nòg een nieuwen aanval vermelden, den aanval der menschelijke willekeur, ingrijpend in dien veelgeroemden eenvormigen loop der natuur, want ook het onderscheid tusschen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke natuurwetten tast mede dien loop aan. Maar er moet toch eens een eind aan de bespreking komen, en ik wil daarom ten slotte mij er enkel nog eens over verbazen, dat Dr. Clay in zijn slothoofdstuk zelf niet op den achteruitgang in aanzien van het begrip natuurwet wijst, en zelf niet in zijn slotwoord dat begrip als een richtbegrip of idee kenmerkt. Inderdaad, met deze woorden ware toch wel het eind der geschiedenis van het begrip naar behooren geteekend. Een idee is dat begrip wel is waar altijd geweest, maar de loop der wetenschap maakte eerst in de latere jaren het besef daarvan zeer levendig. De groote stichters waren bezield door het geloof in het vaste, onveranderlijke, werklijke, onconventioneele, zij het dan ook benaderende van hun wetten, en eenige eeuwen lang heeft dat geloof èn natuuronderzoekers èn wijsgeeren vervuld, tot in de laatste halve eeuw de natuurkundigen zelf het afbraken. Wij allen, klein en groot, leeken en natuurkundigen en wijsgeeren waren menschen, en bij allen bestond zeker de geheime en meestal ook de uitgesproken overtuiging, dat die bijzondere wetten, met zooveel ijver en genie gevonden, de in hoofdzaak ware en onveranderlijke beschrijving gaven van het werklijke gebeuren in de natuurverschijnselen van nù, voorheen en voortaan. En thans? Van vele kanten wordt het ons toegeroepen: er is geen enkele strenge natuurwet; alle zoogenaamde natuurwetten zijn maar min of meer bruikbare regels om de toekomst te vangen en zelfs dáárin van slechts problematische waarde; geen enkele kwantitatieve natuurwet is vrij van conventies, en dus is geen enkele zelfs een beschrijving van een werkelijk gebeuren buiten eenig bewustzijn. Blijft er dan zelfs dat allerminste niet over, door Auguste Comte genoemd, de vastlegging van opvolging en gelijktijdigheid?Ga naar voetnoot1) Helaas, zelfs aan dat allerminste wordt tegen- | |||
[pagina 475]
| |||
woordig gerukt door hen, die de mogelijkheid om een gelijktijdig gebeuren vast te leggen ontkennen en in een gelijktijdigheidsoordeel dus de objektieve zekerheid bestrijden. Wij leven wel in een zeer boozen tijd, en het geloof in het concrete gelden van het begrip natuurwet - want dàt stelde men zich toch vóór in zijn diepste binnenste - het wordt met steeds meêdoogenloozer grepen losgerukt. Wat dan? Heeft dan het begrip natuurwet uitgediend, als een begrip van voldoende concrete geldigheid afgedaan? Wellicht doen wij goed eerst nog eens te zien naar het begrip gelijktijdigheid. Dat begrip heeft geen zin, zegt een zeer nieuwe school.Ga naar voetnoot1) Zij bedoelt, vermoed ik, geen concreten, geen empirischen zin, want zoo het gansch geen zin had, zou men het niet eenmaal kunnen bestrijden. Die school wil zeggen, dat twee waarnemers, op verschillende punten der aarde geplaatst, met volkomen gelijk recht, over het vóór en na en samen van twee feiten onderling verschillende uitspraken kunnen doen. Gemaklijk te doorgronden is dit inzicht voor een gewoon mensch zeker niet, maar zoo het hem gelukt en hij er meê instemt, moet hij dan het begrip gelijktijdigheid voor goed opbergen? Neen, dunkt me, maar hij moet het dan den concreten, empirischen zin wel geheel of gedeeltelijk ontnemen, doch den ideëelen zin er ongeschonden aan laten. Want hij zal blijven denken aan het gelijktijdig geschieden van twee feiten; zijn wereldtafereel zal blijven bevatten feiten, die na elkaar en feiten, die met elkaar plaats hebben, al zal hij erkennen, dat de waarneming nooit geheel met dat gedachte wereldtafereel samenvalt. Het begrip gelijktijdigheid wordt dan een idee, een zuivere gedachte, streng geldend alleen voor het gedachte wereldtafereel; het blijft een richtbegrip, waarnaar men blijft opzien in het verlangen naar opbouw van een wereldvoorstelling, ook al zijn de empirische, concrete oordeelen over die gelijktijdigheid onzeker. En daarover denkend gaat men zich afvragen: zijn niet vele begrippen der natuurleer ideeën? Men spreekt van vast en vloeibaar, van evenwicht en bestendigheid, van | |||
[pagina 476]
| |||
isolatoren en goede geleiders; maar welk lichaam is volstrekt vast, welke vloeistof volstrekt vloeibaar; welke toestand is evenwicht en bestendig voor altijd, welke stof een volstrekte isolator, welke volstrekt het tegendeel? Wij meenen in het waarneembare gevallen van vast en vloeibaar en evenwicht en isolatie te zien, en ons gewone redeneeren werkt met die waarnemingen als waren zij volstrekt beantwoordend aan het begrip, doch nadenken doet ons beseffen, hoe die gevallen, die waarnemingen maar betrekkelijke benaderingen van het begrip zijn, en zij evenmin volstrekt er aan beantwoorden, als eenige lijn in de natuur een volstrekt zuivere cirkel is; wij gaan vermoeden dat ons denken over de concrete verschijnsels voortdurend werkt met richtbegrippen, met begrippen, naar welke wij met meer of minder gevolg de ervaringen richten door deze met hun hulp te verstelselen, en zonder welke wij die ervaringen niet eenmaal behoorlijk konden beschrijven.Ga naar voetnoot1) Ook de groote stichters hebben in hun natuurwetten een ideëelen zin erkend, in zoover zij die wetten zich wel als benaderingen dachten, waarbij allerlei verstoring werd uitgesloten en een verscherping mogelijk geacht. Doch met dit voorbehoud achtten zij hun wetten geldend, als getrouwe uitdrukking van waarachtig, werkelijk gebeuren. En nu, wij zagen het, nu gevoelt men gansch anders, en iedere natuurwet kan enkel geëerd blijven, als een denking wier verwezenlijking in het concrete maar uiterst betreklijk is; als een denking, onmisbaar om ervaringen voorloopig te beschrijven en te stelselen, als een richtbegrip, als een idee. Wanneer wij in de wijsbegeerte de natuurwet bespreken, zegt Dr. Clay, komt zij in hoofdzaak ter sprake voor zoover zij zuiver formeel, voor zoover zij wet is, en aan dat beginsel hield hij zich vooral. Het is een schoon beginsel, maar in een wijsgeerige geschiedenis van het begrip natuurwet kan men toch óók de geschiedenis der waardeering van het begrip opnemen, en hier stond hij voor een omwenteling in de waardeering: eerst achtte men de natuurwetten getrouwe samenvattingen van werkelijk gebeuren, en in hoofdzaak | |||
[pagina 477]
| |||
volstrekt geldend voor nieuwe en oude ervaringen, dus als het ware met grooten concreten zin èn voor de wereldbeschouwing èn voor de toepassing, - thans kan men slechts den ideëelen zin handhaven, aan iedere natuurwet en aan de natuurwet in het algemeen slechts een ideëele waarde geven, en het begrip enkel als richtbegrip of idee erkennen; deze omwenteling heeft zich in den loop van drie eeuwen voltrokken. Zóó althans, verbeeld ik mij, óók om Dr. Clay's gedachtenrijk boek, is de afloop eener ontwikkeling, wier eind wij in dezen tijd beleven, en welk eind men aldus zou kunnen kenmerken: in den aanvang der twintigste eeuw werd door velen èn natuurkundigen van studie èn wijsgeeren van vak, met helder bewustzijn het begrip natuurwet als een idee beseft, en zelfs als maar een idee.
Ch. M. van Deventer. |
|