allen wendden zij den boeg naar het eiland. Een groep van de grootste bleef liggen, het eene vaartuig achter het andere zich schikkend, als in afwachting.
Toen voer een groot hoog Boegischip, dat donkerroode zeilen had, statig uit de rij. En in wijden kring rondom de stoomboot zwierend, begon het met een groot geklank van bronzen bekkens, trommels en fluiten een feestelijke muziek. Al de andere schepen volgden, de zeilende en de roeiende, het Boegi-schip achterna, in wijden kring om de stoomboot zwierden zij, al zingende. Ieder zong naar zijn eigen aard en trant, ieder van die groote watervogels, die zwanen van de zee. Zooals hij gebekt was zong elke vogel, met schelzoet gefluit en kwetterend getokkel de kleine, de groote geweldig uit volle borst met dreunende bronzen stem.
De zon ging onder. Geheel en al purper werd de zee. De roode zeilen van het Boegi-schip, die de aandrijvende avondbries vingen, woeien doorluchtig-fonkelend op als vlammen in den wind. In een laaie voor het schoone schip, purper over de purperen zee de rei aanvoerend der schepen. Rond en rondom de stoomboot heen ging muziekend de statige dans. Uit alle macht speelden de speellui, allen op de maat hieven en velden de roeiers hun riemen, vroolijk voer de vloot.
Zóó als in gelukkiger tijden jonkmannen en meisjes zingend rondom de Mei-schoone dansten, zonder begeerte, en zonder nijd, blijde omdat zoo schoon zij was, zoo omdansten de oostersche schepen het westerlingen-schip, vreugde uitvierend.
De mannen en vrouwen uit Europa, uit de landen waar vreugde zoo zeldzaam is en kortstondig als de zonneschijn, zagen verwonderd daarnaar. Als bloemen zoo rood stonden in den avondschijn hun gezichten. Vol als van kostelijke geuren het schip, vol werd hun hart van blijheid.
Augusta de Wit.