| |
| |
| |
Verzen.
Jeugd en sterven.
Na langen inkeer dit te zijn bevonden:
Een begenadigde dier eindelooze
Bedwelmingen, een zingende verloorne
Tusschen donkere gronden en den duizel
Der fonkelende hemelen, omgeven
Door heuvelen en wouden en die lichter
Uitvieringen der liefde, de ongetelde
Bloemen en bloesemen, en aangezocht
Door de verlokkingen van oogen vol
Eenderen zwijmel en ontsteld verlangen -
En loopende gedurend te verblijven
In de verrukkende bedoelingen
- Vlammend en vliedende - van licht en water...
Maar in het hart al machtiger het stage
Zwellen dier golf van de geheime zee...
O, Dolend tusschen vuur en droom benart
Maar ééne vrees in dit bevreemdend leven:
| |
| |
Dat de avond van de jaren van dit hart
Te vallen aan zal vangen eer het bloed
Breeder en zwaarder maten vol te houden
Ononderbroken heeft geleerd, en eer
Tegen verwarden aandrang ijdeler
Geneuchten en zwaarmoedigheden staat
De strenge vreugde van den rechten eenvoud,
Een steun, een bronzen schild, een niet te wenden
Dit naar de kant der wereld.
Maar naar het einde, naar de groote stem
Der brandingen waarin de stilte der
Geheime zee breekt tegen deze kusten -
O, geef mij naaktheid, en het schoon vertrouwen,
En overgave zonder middelaar,
En stamelenden deemoed, en de leegte
Van open handen in het late licht -
En naar den avondster het stil geheven
Gelaat en de geloken oogen, en
- Als in gebroken lamp een zachte vlam -
De glimlach der onnoemelijk verrukten.
Dan zal ik als het zingen om mijn muren
Luid wordt en luider, en de donkre deur
Eindelijk openwaait, en ik ten drempel
Tusschen den ritselenden avondwind
En de gedoofde haard het uur zie staan
Wachtend, gelaten zijn en zeer bereid -
En heengaan zonder afscheid - want dat was
Het leven - en hem volgen, die mij wenkt
Ten kust en naar het schip der groote zeilen....
Dat al zoo vaak in schemering voorbij
Voer, en met stemmen die van zee naar land
Zongen tot lief en leed vergeten werden...
| |
| |
En als hij, die geen woorden geeft, noch hoop,
Maar vrede, zee kiest en zijn hooge wacht
Voor op de plecht en in het waaiend schuim
Inneemt, dan zal ik, eer ik mij neerleg
Aan zijne voeten en voor goed mijn oogen
Tusschen zijn open oogen en de zee
Sluit, noch een wijle peinzende vertoeven
In het vreemd einde van het licht, totdat
De stem der branding afneemt en de stem
Boven mij van de nachtwind in de zeilen
Groot wordt en eenzaam en de vaart begint
Deze oogen op te slaan en te vermogen
Door nevelen van ongeweende tranen
De kust te zien verdwijnen van het rijk
| |
| |
| |
| |
Draagt daar een moeder hem
| |
| |
Het gestorven kind.
Ik sliep vannacht mijzelve vrij
Uit wolk van dit verdriet -
Tot ik, voorbij den tijd ontwaakt,
En hoorde tusschen maan en sneeuw
Zijn stem, maar zag hem niet.
Hij zong; ik voelde dat hij stond
Voor mij, en zag mij aan -
Het werd mij daar zoo licht, ik kon
Zijn zingen niet verstaan -
Ik wist alleen nog dat mijn kind
Zong tusschen sneeuw en maan.
Hij zong zoo ijl, hij zong zoo blij,
Om hem, die zingen kan en nooit
O, als wat ik hem gaf maar niet
Versmaad begraven lag....
Wat ik hem gaf..... Neen, neen, wat hij
Mij zond - o, wonderlijk -
Een licht blad van een roos, die bloeit
Een teeken van zijn liefde, die
Mij wacht in een ver rijk....
| |
| |
Dit is het blijde, lichte leven...
Dit is het blijde, lichte leven:
Gezond te zijn en welgemoed,
En onbekommerd van dit goed
Aan de mistroostigen te geven -
En in het herte weggeleid
De schemergouden schat te weten
Van later wijsheid, onvergeten,
En voor den avondval bereid -
Dan is men goed, en den bevriende
Weldadig, en een klare bron
Van kracht, en als een morgenzon
Voor de glimlachende beminde.
A. Roland Holst. |
|