| |
| |
| |
De mensch van Nazareth.
XI.
Judaea van de voorouders schitterde in hun gedachten toen zij voortgingen uit de stad dien schoonen morgen. De straten waren wakker en menig gelaat werd helder waar zij voorbij kwamen, de stemmen der kinderen riepen juichend den naam van Jezus van den eenen naar den anderen hoek. En nog voor zij het tolhuis aan den zuiderweg bereikten waren mannen en vrouwen toegeloopen, met lovingen en zegeningen, en velen hunner, hoorend van het doel, schortten haastig voor de reis hun kleederen op, riepen een vaarwel tot wie daar stonden en zochten een plaats achter de vrienden, met strakke oogen en prevelende lippen. Verbaasd bleven de anderen aan den lagen muur tot de schoonheid in de zon verdween en het land ledig werd voor hun gezicht.
De bijen gonsden over de hellingen, geel en rood en wit, en de reizigers schreden rustig, sprekend over het Joodsche land, over de stad des tempels, hun harten waren zwaar gevuld van het wonder dat daar verrijzen zou op het hooggetijde, want het was omtrent vijftig dagen voor het feest der verlossing. Vooraan gingen de vurigsten der boden, de vrouwen met haar kinderen volgden bij twee en bij drie.
En als zij in een dorp onder de boomen zaten en het brood verdeelden zag de meester over zijn schare. Hij zag de broederschap, hij zegende hen en sprak:
Indien ook maar twee van u samenstemmen op de aarde
| |
| |
en bidden, wat het ook zij, het zal hun gegeven worden van den Vader, want waar twee of drie te zamen komen om te zijn in de vreugde die ik gebracht heb, daar ben ik in hun midden. Dit is het gebod, dat gij elkander liefhebt gelijk ik u liefheb. Gij zijt mijn vrienden zoo gij doet wat ik u gebied. Ik heet u niet dienaren, want de dienaar weet niet wat zijn heer doet, maar al wat ik van mijn Vader heb gehoord heb ik u bekend gemaakt. Gij hebt mij niet verkoren, maar ik heb u verkoren en bestemd om veel vrucht te dragen. En dit gebied ik u, opdat uw vrucht niet verga en de Vader u geve al wat uw ziel begeert, dat gij elkander liefhebt. Ziet, zij zullen mij haten en ook u zullen zij haten, omdat zij den Vader niet kennen; maar wanneer de waarheid uit u zal blinken, dan zal de morgenstond opgaan over hun duisternis, zij zullen verrijzen en u kennen voor hun broeders en het koninkrijk zal over de gansche aarde zijn. Dit zeg ik u opdat uw geloof niet wankele: blijf te zamen in mijn vreugde, getuigend van mijn woord.
En sommigen van het dorp die daar stonden vielen neder in den kring en baden den meester te mogen volgen.
Zij reisden verder in den dag met blijde aangezichten. In de nabijheid van de stad des konings bestegen zij het bergland, maar waar zij zich nederzetten voor den nacht konden zij over Gennesareth zien, de rook steeg uit de stad, de zon gloeide nog over de hoogten. En sommige mannen gingen te zamen rond, sprekend uit het gemoed over de heerlijkheid des volks, den strijd, de bevrijding en den nieuwen dag, de woorden des eenen zeiden minder dan het verlangen des anderen verstond. Want niet onder de volgers slechts, ook onder de verkoren vrienden waren er die geloofden dat de toekomst gewonnen zou worden met het bloed van den vreemdeling en den onderdrukker, en allen waren bereid, velen hunkerden naar het zwaard. Toen de vrouwen zich in de woningen te slapen hadden gelegd en het donker was in het gehucht, zaten in groepen de mannen bijeen, starend naar beelden van bloed en overwinning.
En terwijl zij voortgingen langs den weg voorbij de stad des konings beneden aan den oever kwamen eenige mannen, Farizeëen die evenzeer de onreine stad vermeden, en hielden hen aan, vragende wat hun stoet beduidde en waar- | |
| |
heen de tocht. En hoorende dat deze de leeraar was wiens naam in alle Joodsche streken de gedachten verblijdde wegens zijn barmhartigheid, waarschuwden zij hem en zeiden:
Ga weg van Galilea, want Herodes wil u dooden.
Maar Jezus antwoordde:
Gaat en zegt dien vos: Zie, ik doe mijn werk, heden en morgen, tot het volbracht zal zijn. Ik moet doen waartoe ik geroepen ben, en nog heden moet ik reizen van Galilea. Het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jerusalem.
Achter den kring werden vuisten geheven over de stad daarginder, maar die nabij den meester stonden bleven rustig in de gewisheid dat geen macht van menschen hem kon deren. En Jezus berispte hen die boosheid spraken van hun broeders. Toen gingen er onder de schare veel woorden van vragen en twisten wie zij hun broeders moesten achten, wie niet. Want zij dachten dat alleen de vreemdeling de vijand was van Israel, en ook de onreine en ook de hater kon van een Jood niet de broeder zijn. En hoe verder zij togen, eerst over de heuvelen langs het meer, dan nederwaarts naar het dal van de Jordaan, door de weligheid van akkers en gaarden, zoo meer voegden zich bij hen mannen en vrouwen van het land, die hun arbeid nederlegden en met smachtende oogen opgingen tot het heil. Hoe grooter ook de schare werd, zoo meer vragen werden gevraagd onder de mannen achter in den stoet, omtrent de broederschap en omtrent het koninkrijk, of er strijd zou wezen of gejubel van den aanvang.
Langs de ruischende beken der dalen reisden zij, langs de gloeiende velden waar de arbeiders, bezig met de sikkels, zich den doek van het hoofd namen om te luisteren naar den zang die naderde en een pooze stonden en tuurden over de gele gerst, hoe de menigte over den heuvel wonderlijk verscheen, hoe zij wonderlijk aan de kim verging met den roep van het geluk. En menig man, vergrijsd in dienstbaarheid, zuchtte over wat niet had kunnen zijn, en menige jonge slaaf, in wien de droom ontwaakte, zocht achter zich wat hem bevreesde, schouwde ten hemel en snelde met uitgebreide armen de belofte van zijn versmachting na.
Nabij den karavaanweg van Bethsean trokken zij weder den stroom over en kwamen in het land der verachten des
| |
| |
volks Samaria. Als zij een plek voor den nacht gekozen hadden en de vuren brandden in het rond, kwam Simon Petrus tot den meester waar hij zat en vroeg:
Indien mijn broeder zondigt, hoe zal ik hem behouden?
Jezus antwoordde:
Indien uw broeder zondigt, ga heen en berisp hem tusschen u en hem alleen; indien hij u hoort hebt gij een broeder gewonnen. Maar indien hij u niet hoort, neem een of twee met u, opdat uit de getuigenis van hun mond de waarheid voor hem blijke. En indien hij ook naar hen niet hoort, zeg het aan de gemeente, en indien hij ook de stem der gemeente niet hoort, hij zij u als de heiden. Want al wat gij en de gemeente, die het woord der vreugde ontvangen hebt en het verkondigt, op de aarde bindt zal gebonden zijn in het koninkrijk.
Toen zag Petrus hem aan, zich herinnerend de stem die zijn ziel op den berg gehoord had, en vroeg:
Heer, hoe menigmaal zal ik mijn broeder die tegen mij zondigt vergeven? Zeven maal?
Ik zeg u, niet zeven maal, maar tot zeventig maal zeven. Meer wordt u vergeven eer gij in het koninkrijk kunt gaan dan gij vergeven kunt, en gij zelf zult geven gelijk de Goedertierene geeft. Een zeker koning wilde met zijn slaven rekenen over zijn goederen en toen hij begon werd tot hem gebracht een die hem schuldig was tienduizend talenten. En als hij niet had beval zijn heer dat men hem zou verkoopen, hem, zijn vrouw en zijn kinderen. Die slaaf viel voor hem neder en smeekte: Heer, wees lankmoedig, ik zal u alles betalen. En zijn heer werd barmhartig over hem en schold hem alles kwijt. Maar diezelfde slaaf, toen hij buiten kwam vond hij een zijner gezellen die hem schuldig was honderd penningen, en hij greep hem bij de keel en zeide: Betaal wat gij mij schuldig zijt. En zijn mede-slaaf viel neder en smeekte: Wees lankmoedig, ik zal u alles betalen. Maar hij wilde niet, en hij nam hem en wierp hem in de gevangenis. De andere slaven, die dit zagen, werden bedroefd en tot hem komende verhaalden zij hun heer al wat geschied was. Toen riep zijn heer hem tot zich en zeide: Gij booze slaaf, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, behoordet gij ook niet u te ontfermen over uw mede-slaaf? En zijn heer toornde en leverde
| |
| |
hem den pijners over. Zoo zal ook uw Vader u doen indien gij niet van harte vergeeft een ieder zijn broeder.
En zij trokken langs de bergen, waar de gouden dag zong van de geluiden der lammeren en hooge vogelen, vele beken doorwaadden zij, tot zij kwamen in Judaea. En in Judaea, van dorp tot dorp over de heuvelen en door de valleien, vermeerderde hun stoet tot een menigte, en in al die plaatsen ging de hoop der armen en heilbegeerigen op en gloeide het vuur op de wangen der driftigen en rechtvaardigen. Velen kenden nauwelijks het aangezicht van wien zij hun gezalfden koning noemden in het Joodsche heil, maar de nieuwe zon schitterde wit voor de oogen, de nieuwe tijd ruischte bedwelmend door de gaarden, de zalige belofte, gedroomd, gekoesterd en gefluisterd, waaide van alle streken, en zelfs de kleinste kinderen hoorden de innigheid der ouders en lachten den morgen tegen. De roep der menschen werd gehoord gelijk de roep der nachtegalen, gelijk de roep der duiven. De schoone woorden galmden de kinderen terug onder elkander en waar zij rondom stonden achter de grooten spraken zij gelijk hun koning sprak en hieven zij hun handen gelijk hij zijn handen hief. En teedere ouders waren er die hun kleinen namen en brachten voor den meester opdat hij ze zegenen zoude. De mannen der nabijheid echter wilden niet dat zij hem lastig vielen en weerden hen om ruimte te maken. Maar Jezus die het zag nam het zeer kwalijk en zeide:
Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet, want hun is het koninkrijk. Voorwaar ik zeg u, wie het koninkrijk niet aanneemt zooals een kind, die zal er niet ingaan. In de kinderen is de waarheid der menschen en de vreugde.
En hij omarmde ze, en de handen op hen leggende zegende hij ze.
Een jonge man daar, in zijn binnenste geroerd, trad voor hem en vroeg:
Goede meester, wat goeds moet ik doen opdat ik die zaligheid hebbe?
Jezus antwoordde:
Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed dan één, de Goedertierene. Maar wilt gij het ware leven, onderhoud de geboden.
| |
| |
Welke? vroeg hij.
Die gij kent: van niet te dooden en geen overspel, van niet te stelen en geen valschheid, van uw ouders te eeren, van de liefde uws naasten.
Al deze dingen heb ik onderhouden. Wat ontbreekt mij nog?
Jezus zag de fonkeling van zijn schoonen wil en kreeg hem lief. Toen zeide hij:
Zoo gij volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop wat gij bezit, geef het den armen. Gij zult een schat hebben in het koninkrijk. Kom dan en volg mij.
Die jonkman sloeg zijn oogen neder en werd bedroefd, want hij had vele goederen. Toen ging hij heen van des meesters oogen. Jezus zag hem van zich gaan en sprak tot zijn vrienden:
Hoe zwaar valt het hun die iets bezitten de vreugde aan te nemen. Waarlijk, het is lichter dat een kameel door het oog van een naald ga dan dat een rijke inga in het koninkrijk.
Velen die daar waren ontstelden door dit woord, want van de komende heerlijkheid blonk de overvloed hun tegen. En een hunner vroeg:
Maar wie dan kan behouden worden?
Bij menschelijk oordeel is dit onmogelijk. Maar de Barmhartige bemint den goeden wil.
Toen kwam Petrus en sprak:
Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd. Wat zal ons deel zijn?
Jezus antwoordde:
Gij die mij gevolgd zijt van den aanvang, bij de wedergeboorte der kinderen, wanneer het koninkrijk over de wereld zal zijn en des menschen zoon zal zitten op zijn troon, zult gij zitten op twaalf tronen, oordeelende over de kinderen Israels. En al wie verlaten heeft zijn huis, broeders en zusters, zijn vader en moeder, zijn vrouw en zijn kinderen voor mijn vreugde, die zal ontvangen honderdvoud broeders en zusters en kinderen.
En later, toen hij alleen zat bij Maria, kwam Salome van Zebedeus tot hem met haar zonen Jacobus en Johannes en viel voor hem neder om te smeeken. En hij vroeg haar begeerte en zij smeekte dat haar zonen in het koninkrijk
| |
| |
zouden zitten aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand. Maar Jezus antwoordde:
Gij weet niet wat gij begeert. Kunt gij den beker drinken dien ik drinken zal?
Ja, zeiden zij.
Ja waarlijk, gij ook zult het kunnen. Maar mij is het niet gegeven uw plaats te wijzen. De eerste zal hij zijn die de kleinste is en aller dienaar, wiens verblijding afstraalt van uw geluk en wiens geven zaliger dan ontvangen is.
De vrouwen staarden uit de kennis der glinsterende zielen, Jacobus en Johannes luisterden naar den reinen geest.
In die dagen waren de velden groen, over de weideplaatsen wemelde het feest der planten. In alle dorpen, aan iedere kruising van pad en weg ruischten de gebeden en de lofzeggingen, want de ontelbare reizigers begonnen thuis te komen uit de verstrooiing om eer te brengen in de stad hunner gedachten. En waar de knapen de blanke kudden van lammeren dreven langs dezelfde paden naar het feest der menschen, daar werd de teedere hemel gelijk een harp, de herder die vooraan schreed met al die kleine stemmen aanschouwde in het zonlicht de schoonheid van het verkoren land. Maar de wonderbaarlijkste muziek in deze lente was het zuchten, het murmelen, het bidden en het jubelen van den nieuwen tijd over de landerijen, van de nieuwe menigte Israels die uit nevelen verscheen ginds langs den heuvelkam, ginds voor de wuivende olijven, ginds over de hoogten van Ephraïm. En het dal lag dauwig in het licht, het dorp werd vol van roepen, beving was in alle borsten, zwaar werden morgen, middag en avond van den diepsten, den hoogsten klank der menschen, van een smachten, een naam, een zegen, een kreet, van alle geluiden der begeerte die naar vreugde en haar oorsprong stegen. Eén woord werd heerlijk, één woord werd machtig over Judaea: de gezalfde, de koning der belofte. En talloozen bereidden zich tot het feest der verlossing. En Jezus met de blijde scharen ging op door alle deelen van het blijde land tot de verlossing en het wonder.
In de stad werd de nadering gehoord. Al wie arm was of gebrek leed aan het lichaam of aan het hart, al wie zweeg onder zijn last en sints lang den troost van tranen ontbeerde,
| |
| |
al wie verhard was en zichzelf verachtend greep wat bij zijn grijpen was, al het volk der zwakken en bedroefden, der hongerenden en smeekenden begon te turen en te fluisteren naar alle zijden en maakte in nauwe straten, in donkere hoeken en poorten des nachts een heimelijkheid van verbazing, lachjes en snikjes en volle wenschen en van de stilte waaruit het wonder komen moet. Maar de heeren, de vreemdelingen van den burcht en de rijken die hun vrienden waren, de priesters van den grooten raad ook en de voornaamsten van den tempel schreden te zamen op de open plaatsen aan de burchtpoort, sprekende en vragende en in onrust verbeidende wat de boden brengen zouden. Alleen de krijgslieden gingen onbekommerd in voldaanheid en scherts.
De boden die van de stad gezonden waren kwamen en reisden met de menigte, onderzoekende naar de verwachtingen en meeningen, de begeerten en het doel. Zachtheid van ijle droomen vonden zij bij sommigen, onnoozelheid en de hoop van het onverstand bij velen der gebrekkigen, maar bij velen der hartstochtelijken en vervoerden ontdekten zij ook verzwegen haat, de loerende felheid van den toorn en van den dollen moed. Anderen echter, van de leeraren gezonden, gingen in den kring des meesters, en zij vroegen en zij hoorden omtrent de verblijding van Israel, die weldra zijn zou. Een van hen, een leeraar van de wet, kwam voor den meester zelf om hem te kennen en vroeg:
Meester, wat moet ik doen om het geluk te hebben?
Jezus vroeg hem weder:
Wat staat in de wet geschreven?
Gij zult uwen God liefhebben uit geheel uw hart en geheel uw ziel, uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand, en uw naaste als u zelven.
Gij antwoordt recht, doe dat.
Maar de leeraar vroeg hem nader:
En wie is mijn naaste?
Toen antwoordde Jezus, opdat ook de anderen die daar stonden leeren zouden:
Een zeker man reisde van Jerusalem naar Jericho en viel onder de roovers, die hem beroofden, hem sloegen en hem daar lieten op den grond. Een priester kwam dien weg
| |
| |
langs en zag hem, naakt en verwond, en ging voorbij. Ook een man van den tempel kwam daar langs en zag hem, en ging voorbij. Maar een zeker man van de onreinen, een Samaritaan die daar reisde, kwam en zag hem en werd van medelijden bewogen. En hij verbond zijn wonden, ze reinigende met wijn en lenigende met olie, en hem leggende op zijn eigen ezel voerde hij hem in de herberg en verzorgde hem. En des anderen daags, toen hij heenging, gaf hij twee penningen aan den wachter en zeide: Draag zorg voor hem, en wat gij meer aan hem ten koste legt, dat zal ik u geven wanneer ik wederkom. Wie van deze drie dunkt u de naaste te zijn van hem die onder de roovers viel?
Hij antwoordde:
Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft.
En Jezus zeide:
Ga heen en doe desgelijks.
En deze leeraar, die wist dat hij de lieve waarheid had gehoord, keerde vreedzaam naar de stad. Maar anderen kwamen, gezonden uit de beroering ginder, en zij onderzochten en spiedden onder het ruchtig volk van den dageraad tot den avond. En vele mannen, vele vrouwen hoorden zij voor wie zij den grond bespuwden en hun handen ten hemel strekten, vele lieden die al hun tijd dieverij, ontucht en lastering bedreven hadden en schurftig van zonden den profeet volgden naar de reinheid. Toen geviel het dat sommige oude mannen, die hun leven lang de wet hoog gehouden hadden, nederzittende waar hij tot de zijnen sprak, hun hoofd schudden over zijn woorden. Zij zeiden:
Hoe zal deze de zaligheid beloven die zich verontreinigt met de zondige menigte.
En Jezus hoorde hen, hij naderde en sprak:
Hebt gij niet gehoord dat de Eeuwige barmhartig is en liefderijk? Rechtvaardig is de Vader van Israel, de geprezene, maar zijn rechtvaardigheid is in het binnenste zijner liefde. Ziet, een zeker mensch had twee zonen. En de jongste zeide tot hem: Vader, geef mij het deel des goeds dat mij toekomt. En hij gaf het hem. En die zoon nam al zijn bezit en reisde naar een ver gelegen land, waar hij zijn goed doorbracht in overdaad. En als hij alles verteerd had kwam er hongersnood in dat land en hij begon gebrek
| |
| |
te lijden. Hij ging en verhuurde zich voor knecht, en zijn meester zond hem op het veld om de zwijnen te hoeden. En hem hongerde zoozeer dat hij begeerde zijn buik te vullen van den draf dien de zwijnen aten, maar niemand gaf hem. Toen gedacht hij het huis zijns vaders en hij zeide: Hoe vele knechten zijn daar die overvloed van brood hebben; ik zal tot mijn vader gaan en zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u, ik ben niet waard uw zoon te heeten, maak mij gelijk een uwer knechten. Hij stond op en ging naar het land van zijn huis. En toen hij nog verre was zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen, en toeloopende viel hij aan zijn hals en kuste hem. En de zoon zeide: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u, ik ben niet waard uw zoon te heeten. Maar de vader riep tot zijn knechten: Brengt het beste kleed, geeft een ring voor zijn hand en schoenen voor zijn voeten, en brengt het gemeste kalf, slacht het, laat ons eten en vroolijk zijn, want deze mijn zoon was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij waren vroolijk op het feest. De oudste zoon nu was in het veld en als hij kwam en het huis naderde hoorde hij den zang en den dans der maagden. En hij vroeg een der knechten wat dat mocht zijn, en deze zeide: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft. Maar hij werd toornig en wilde niet ingaan. Zoo kwam dan zijn vader uit en bad hem. Doch hij antwoordde: Zie, ik dien u zoovele jaren zonder ooit uw gebod te overtreden en gij hebt mij nooit een bokje gegeven opdat ik met mijn vrienden mocht vroolijk zijn; maar als deze uw zoon gekomen is die uw goed in zwelgerij verkwist heeft, zoo hebt gij het gemeste kalf geslacht. Toen zeide de vader: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is van u. Maar gij behoort u te verheugen, want deze uw broeder was dood en is weder geboren. Evenzoo, zeg ik ulieden, zal er blijdschap in den hemel
zijn over één zondaar die zich bekeert meer dan over negen-en-negentig rechtschapenen die geen bekeering noodig hebben.
Schoon blonk de morgen voor het oog dier ouden en zij zaten weltevreden; in hun hart kenden zij de waarheid hun door de menigte der jaren geleerd, dat barmhartigheid en
| |
| |
vergiffenis ook het recht te boven gaan. Maar zij waren oud, hun oogen staarden naar een zachter leven, en wanneer zij terugkeerden tot de gestrengen van den raad, welke tijding zouden zij brengen? Deze, dat de leeraar van het heidensch Galilea waarlijk sprak gelijk de wijsheid der vaderen die weinig werd verstaan, dat hij zuiver en vroom was en zacht gelijk een jonggeborene. En indien er te duchten ware voor de wet of voor den tempel, het zou van zijn hand niet zijn. Doch gevaarlijk voor Israel achtten zij de benden der verrukten en verdwaasden, der tuchteloozen en zedeloozen, de uitgeworpenen des volks die droomden van overvloed in Jerusalem.
Ook de verspieders van den landvoogd Pontius Pilatus zochten van dorp tot dorp waar de stoeten doortrokken, luisterend naar felle woorden in de donkere herberg of aan den weg des avonds gesproken met bevende stemmen, woorden van verwonderlijke hoop en van de kracht die muren omslaat. En deze boden berichtten den heeren des bestuurs dat de macht van al die strijdvaardigen, dwepend voor eenen dien zij hun gezalfde prezen en roepend van hun koninkrijk der Joden, vreeselijk zou zijn in Jerusalem wanneer tot het Passahfeest bij tienduizenden de Joden van alle oorden verzamelden in de stad.
Langs alle wegen kwamen de feestgangers, reizende in karavanen van genooten en velen ook alleen met zoon en vriend, langs Ascalon aan zee en Asdod door het dorre deel Judaea die van Egypte waren, langs Joppe en Ramleh door de groene laagte die van de eilanden en van de steden in het westen, langs den weg van Oost-Jordaanland, langs Jericho de rijke Joden van Damascus, de kooplieden van de streken omtrent Babylon. Feestelijk werden de akkers, welluidend de gaarden en de weideplaatsen van gebeden, heilige namen en goede wenschen, van de oude taal Israels. Een heerlijk gerucht vervulde het land van den ochtend tot in de lichte maan, de zonen van de verre verstrooiing zongen, de zonen van de nieuwe vreugde jubelden, en uit iederen groenen boom welde het geluid der vogelen.
En toen de nieuwe maan uitkwam en het getijde van het hooge feest nabij was naderde Jezus met zijn getrouwen en al de zijnen dichter tot de stad, gaande zuidwaarts waar de
| |
| |
Jordaan stroomt. In iedere plaats dichter bij Jerusalem zagen hem de menschen uit dieper vroomheid aan en hoorden zij aandachtig toe, want die woonden in de schaduw des vreemdelings, zwijgend en duldzaam, smachtten inniger naar de verlossing en den schoonen tijd. En niet enkel de slaven van den akker, de hoeders van het vee waren het, niet enkel de bedelaars, de gebrekkigen, de geschuwden die toeliepen om zijn aangezicht te zien en hem te smeeken, maar ook de mannen der samenkomst kwamen tot hem, de voornaamsten, die goederen bezaten en die geleerd hadden. Zij vroegen hem naar de mare die hij bracht en hij sprak hun van al de dingen die hij geleerd had sedert den aanvang zijner leering, van de vreugde die de trouw aan wet en geboden is en van het geluk der menschen dat vloeit uit de liefde waar de Eeuwige woont, de liefde waar de broeder woont. Hij noemde de nadering dier zaligheid door de profeten beloofd, door alle geslachten gezien in droomen en gebeden, de heilige heerschappij, het koninkrijk op aarde. En zij vroegen hem aangaande den zoon die den menschen geboren zou worden gelijk voorzegd was, wanneer hij komen zoude, en zij vroegen aangaande het koninkrijk, wanneer het zijn zoude. Hij antwoordde:
Het koninkrijk komt niet met uiterlijke zichtbaarheid, zoo dat gij zeggen kunt: het is hier of het is daar. Maar het koninkrijk des Eeuwigen is reeds in uw midden, en ziet, de zaligheid straalt in het binnenste der harten, de eenvoudigen en de kinderen, die de stem des Eeuwigen gehoorzamen, leven al in de vreugde zijner heerschappij. De dag nu van den zoon der menschen waarin dit heil begint, is gelijk de bliksem die van het eene einde des hemels bliksemt tot het ander einde, en gij weet niet dat gij hem gezien hebt.
Toen kwamen zij aan de Jordaan tegenover de plaats waar Johannes geroepen had nog geen twee jaren te voren, de knapen en meisjes waadden door het water en sneden zich het riet om schalmeien te maken. En verder togen zij door de streek die naar Gilgal leidt, tot zij kwamen langs het zoete water van den profeet Elisa, langs de hoven van balsem, artsenij en citroen die daar bloeiden allerwegen rondom het lustoord des konings. En als zij aanschreden tot de steenen van Jericho, waar honderden en honderden vergaderd waren
| |
| |
voor den tocht naar Zion, vingen voor den stoet de kinderen aan te jubelen, te springen en vroolijkheid te maken met hun cymbels en fluiten. Een blinde zat aan den weg met uitgestrekte hand, om weldadigheid roepende wie daar ging; als het gerucht der voeten en de uitbundigheid van al die stemmen en al dat gerinkel tot hem kwam vroeg hij wat het beduidde, en zij riepen hem toe dat Jezus de Nazarener voorbij ging. Toen sprong op in zijn duisternis het geloof der verlossing dat sluimert in iederen Jood, wit en blozend, hij verhief zijn handen naar den heiligen droom en groot klonk zijn stem:
Jezus, zoon Davids, ontferm u mijner!
Die voorbij gingen geboden hem te zwijgen, maar luider riep hij:
Zoon Davids, ontferm u mijner!
Als Jezus met de genooten en de vrouwen nader kwam hoorden zij den klaren galm in den middaghemel schooner dan de roep der knechten die voor den koning juichen. En stil staande beval Jezus dat hij gebracht zou worden en hij vroeg hem:
Wat wilt gij dat ik u doen zal?
Meester, dat ik ziende mag worden.
En Jezus zeide:
Word ziende. Uw geloof heeft u gered.
Hij sloeg zijn oogen op, hij staarde naar alle kanten, hij zuchtte en hij dankte en hij zag Jezus. En al het volk dat er te zamen drong, dit wonder ziende en de waarheid van den Nazarener, prees en roemde den Eeuwige. Over den ganschen weg voer de wemeling van diepe klanken, de bladeren glansden aan de boomen, de lucht was heet en van weelderige geuren vol.
Binnen den muur gekomen trokken de scharen door de straten van Jericho, waar voor alle woningen de pakken naast de ezels en kameelen lagen, de drijvers zaten in de schaduw, de meesters liepen te zamen in hun handel. Heet gloeide de hemel en het stof dat opstoof over het gewoel geurde van de oostersche koopwaar en de zoetheid der bloesemende boomen. Daar was een man, Zaccheus genaamd, een rijke tollenaar die begeerde het aangezicht des gezalfden te zien, maar hij kon niet wegens het gedrang, want hij was
| |
| |
klein van gestalte. Daarom liep hij vooruit waar de stoet voorbij moest komen en klom op een boom. En bij dien boom gekomen zag Jezus hem die verscholen in het loof met groote oogen nederschouwde naar het geluk dat voor hem niet zijn mocht, en hij riep hem toe:
Kom haastig af, want ik wil heden in uw huis vertoeven.
Haastig klom hij af en wijd opende hij de deur zijner woning, zwijgend en heerlijk in zijn blijdschap. Jezus trad binnen, en de gestrengen, de kooplieden die het zagen morden, zeggende:
Bij een zondig mensch is hij ingegaan om te vertoeven, de roeper voor de reinheid.
Maar de tollenaar daarbinnen, gehaat van allen, stond voor den meester, een gelukkig mensch, en zeide:
Zie, de helft van mijn goederen, heer, schenk ik den armen, en indien ik iemand door bedrog iets heb ontvreemd, vierdubbel geef ik het weder.
Toen antwoordde Jezus:
Heil is over dit huis gekomen. Want ook deze is een zoon van Abraham, en der menschen zoon is gekomen om te zoeken en gelukkig te maken wat verloren was.
En buiten onder de kooplieden trad hij. En als zij gehoord hadden van des tollenaars geschenk verbaasden zij zich over de macht van Jezus, en daar zij wisten van het aanstaande koninkrijk, hoe de menigte riep dat hij weldra heerschen zoude in Jerusalem, vreesden zij hem en velen ook riepen booze woorden.
Toen sprak Jezus, in hun midden staande, deze gelijkenis tot hen:
Een hooggeboren man reisde naar een ver land om een koninkrijk te ontvangen en dan weder te keeren. En hij riep tot zich zijn tien slaven en gaf hun tien ponden, zeggende: Doet handel hiermede tot ik wederkom. Velen zijner genooten, die hem haatten, zonden hem boden na om hem te doen weten dat zij hem niet tot koning wilden. En toen hij wederkwam en het koninkrijk ontvangen had, riep hij zijn slaven weder voor zich en vroeg een ieder wat zij met het pond, dat hij hun gegeven had gewonnen hadden. De eerste kwam en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden daarbij gewonnen. En hij antwoordde: Wel, gij trouwe
| |
| |
slaaf, daar gij ook in het kleine getrouw hebt gedaan, zoo zult gij macht hebben over tien steden. De tweede zeide: Heer, uw pond heeft vijf gewonnen. En tot dezen zeide hij: Gij, wees over vijf steden. Een ander kwam en zeide, Heer, zie hier uw pond, dat ik in een doek bewaard heb: want ik vreesde u daar gij streng zijt, gij neemt wat gij niet gelegd hebt en gij maait wat gij niet gezaaid hebt. En de heer antwoordde: Uit uw mond zal ik u oordeelen, booze slaaf; gij wist dat ik gestreng ben en neem wat ik niet gelegd heb, maai wat ik niet gezaaid heb. Waarom hebt gij dan mijn goed niet daar gegeven waar het mij winst had gebracht? En hij zeide tot die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg en geeft het hem die tien ponden heeft. Heer, zeiden zij, tien ponden heeft die reeds. Ja, zeg ik u, een iegelijk die heeft dien zal gegeven worden. En mijn vijanden, die niet wilden dat ik over hen koning zou zijn, brengt ze hier en slaat ze voor mij dood. Wanneer nu der menschen zoon komt en in zijn heerlijkheid zal zitten op zijn troon, dan zullen alle de volkeren der aarde voor hem verzameld worden. Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk een herder de schapen van de bokken scheidt. Dan zal de koning zeggen tot degenen aan zijn rechterhand: Komt, gezegenden mijns Vaders, bezit het koninkrijk dat u bereid is van de grondlegging der wereld; want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven, ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven, ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd, ik was naakt en gij hebt mij gekleed, ik was krank en gij hebt mij bezocht, ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen. Dan antwoorden hem de rechtschapenen: Wanneer hebben wij u hongerig gezien en gespijzigd? of dorstig en gelaafd? wanneer hebben wij u een vreemdeling gezien en geherbergd? of naakt en gekleed? wanneer hebben wij u krank of in de gevangenis gezien en zijn tot u gekomen? En de koning zal zeggen: Voorwaar, voor zooveel gij dit een
van mijn geringste broeders hebt gedaan, hebt gij het mij gedaan. En tot de anderen, die hij van de rechtschapenen gescheiden heeft, zal hij zeggen: Gaat weg van mij, want wat mijn Vader u gegeven heeft om te benutten en te vermeerderen voor de liefelijkheid mijner wereld, hebt gij niet benut, en de stemmen
| |
| |
der menigten die uw liefde gederfd hebben klagen tegen u.
En hij keerde in tot de woning van Zaccheus met enkelen der zijnen. Luisterrijk boog de nacht over Jericho, de hemel praalde overdadig met zijn lichtende sterren, de heete maan scheen zoet te denken en alom in de welriekendheid der straten dwaalde het fluisteren der mannen, het lispelen der vrouwen die haar kleinen susten.
En nog voor de morgenstond, toen de hemel begon te blinken, verrezen de reizigers, zij baden en togen op naar Jerusalem. Het was een Vrijdag, acht dagen voor het Passah-feest.
De weg was lang en moeilijk in de zon door het nauwe dal en opwaarts tegen de steilte der dorre bergen. Maar de knapen vooraan zongen en dartelden in het stof en maakten vele geluiden, de drijvers riepen lustig tot de beesten. En tegen den avond, voor den ondergang der zon, kwamen zij aan de olijfgaarden van Bethanië.
Daar stonden Maria en Martha aan de deur, de gezusters die hem liefhadden, en zij leidden hem binnen. Vele gasten zaten er neder in den kring, er was nauwelijks plaats. Als Jezus het huis gezegend had en den Eeuwige geloofd voor den dag en voor het schoone land, na de wassching, zat Maria dicht aan zijn voeten met haar handen te zamen, luisterende naar zijn stem. Doch Martha was zeer bezig met den disch en met de sabbath-lichten die ontstoken moesten worden aan den wand. En zij ergerde zich en tot Jezus komende zeide zij:
Heer, trekt gij u dat niet aan dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dat zij mij helpe.
En Jezus antwoordde:
Martha, Martha, gij bekommert u en vermoeit u voor vele dingen met uw zorg en dienst. Maar één ding is noodig. Maria heeft het goede deel gekozen dat van haar niet zal weggenomen worden.
Doch Martha deed stil haar werk, daar het dienen haar liefste vreugde was. En de anderen zaten zwijgend, aandachtig in de zoete wijsheid, die hun leerde dat het allerhoogste, hoe mateloos ook, in hun eigen ziel besloten was.
En met den nacht zeeg de sabbath-rust over het land, de lampjes brandden in alle kleine woningen, de liederen ruischten in de duisternis.
| |
| |
Maar later, toen de menschen nederlagen tot den slaap, toen de maan rood werd en smachtend over de heuvelen, zwol de tijd stil en zwaar in den nacht, in honderdduizenden harten was opgestaan de groote vraag en gloorde de diepste der verwachtingen van het wonder dat verschijnen zou daar in Jerusalem.
| |
XII.
Jerusalem!
In het midden der heuvelen stond zij, in het midden van het licht, en uit de menigte die tot haar naderde van oost en west, van noord en zuid, steeg haar naam geprezen en gezegend: Jerusalem! De velden lagen rijp van den jongen oogst, de wegen der dalen onder den muur waren vol gewemel der tehuisgekeerde zonen en overal ging de lieve galm van blijdschap over de rijen der tenten van Siloa tot Betzeta.
Den dag na den sabbath, in den dageraad, verschenen de stoeten die van Jericho kwamen, de weg nederwaarts van den Olijfberg werd luid van hun innigheid en hun roepen: Geloofd, Eeuwige, Koning die in het leven behagen hebt! Ginder rees de muur des tempels voor hun gezicht. Ter wederzijden van den weg zetten zij zich neder om te beraadslagen waar zij een plaats zouden zoeken, de beesten lagen te rusten en de kinderen dansten onder de boomen.
En dien ochtend van den negenden dag der maand Nizan verscheen langs de glooiing die nederbuigt naar Kidron de menigte van de nieuwe vreugde, de uitbundigsten snelden voorwaarts, de kreten schalden in de zon. En achter de kinderen, achter de jongelingen die takken van olijven bewogen en voor hem nederwierpen op den weg reed Jezus op een ezel. De boden gingen blozend twee bij twee, de vrouwen in haar feestgewaad. En over die voor gingen en over die volgden voer een wolk van juichen:
Gezegend die komt in den naam des Eeuwigen! Hosanna in de hoogste hemelen!
Ginder rees de tempel in het licht.
En verder, uit de poort der nieuwe stad kwamen de menschen buiten en daalden den weg af, met de armen wijd
| |
| |
open, om te zien de nadering der heerlijkheid. Eerst degenen voor wie alle schittering het eerste schittert, de kinderen, joelend in hun haast, de bedelaars, hinkend op stokken of kruipend langs den weg; dan degenen wier koesteren het allerliefste zoekt, de vrouwen die hun kleinen zoogden; dan de mannen, troepen na troepen, de armsten van de stad, driftig en heet, wier hart door den bliksem ontstoken was, en onstuimig drongen zij elkander voort met de felheid en het geschreeuw van de redelooze hoop, met de teederheid en het gehijg van het onsterfelijk verlangen. Hoog bloesemde de zaligheid voor het hooger gezicht en die eene stonde van de waarheid der vreugde laafde veel verdordheid. De zon werd klaar, de hemel daalde, van alle hoogten schoten schitteringen voort, het dal beefde en jubelde allerwegen. Die de voorsten waren vielen plotseling neder als de schoone ezel voorbij ging, als zij de aanwezigheid van hun koning voorbij voelden gaan; die de oogen sloten zagen in den gouden hemel, die de handen op hun tranen drukten hoorden de wereld zingen, die voor zich bleven staren over al de lieve menschen lachten gelijk kinderen lachen in de wieg. En ontwakend uit hun stilte zagen de duizenden die daar lagen hoe de koning te midden van het gewuif aan den anderen kant weder opsteeg naar de stad. Toen hoorden zij de kreten en zij riepen ze voort, de zegeningen, de beden en de lovingen:
Eeuwige! Goedertierene! Heilige! Schrijf ons in het boek van verlossing! Red ons, bidden wij! Schrijf ons in het boek van gelukkig leven! Hoor ons, Verhevene! Verhef uw gezalfde! Verhef uw volk Israel! De Eeuwige regeert eeuwig in alle geslachten! Halleloejah!
En Jezus reed door de poort binnen Jerusalem, in de stad van den God van Israel, de stad der Joden. Hij zag de duizend armen, hij hoorde de duizend monden, het beste uit de menschen stortte smeekend en lovend over hem, en zijn aangezicht straalde, zijn oogen werden groot en gloeiden van zaligheid. Door de straatjes der nieuwe stad ging het gedrang, waar het kermen en juichen der ouden uit de woningen klonk en in alle deuren stonden zij met zacht gemurmel en dwaze kreten; voorbij den burcht des landvoogds ging de stoet in het zonlicht, de krijgslieden schouwden toe
| |
| |
in rijen met pieken en zwaarden; door de poort van den ouden muur daalde de menigte in de duisternis der overdekte straten. En door gansch Jerusalem reed Jezus te midden der verkorenen, tot hij kwam aan den berg des tempels, waar hij afsteeg en bad. Groot overal was het geraas van verwarring en blijdschap.
En laat in den dag, toen hij alles gezien had, hoe het volk gereed was om de vreugde te ontvangen, keerde hij den weg terug om te vernachten in Bethanië.
De oversten in den burcht, de vreemdelingen en de aanzienlijken die in de weelde van den landvoogd leefden, vergaderden om elkander te vragen naar de beroering, want zij hadden den galm der dwaasheid gehoord en in duizenden oogen den flits gezien die de razernij der menigte ontsteekt. De wijzen van den grooten raad, de hitte en den overvloed van het Joodsche hart verstaande, spraken rustig van het gevaar en van den leeraar dien de onnoozelen hun gezalfde prezen, maar de heeren van Rome vreesden de zwartheid der Joodsche oogen en waren heimelijk ontroerd van het Joodsch geluid. De landvoogd Pontius Pilatus nu, een roekeloos en hardvochtig man, het leven der onderdrukten verachtend, gebood dat de oversten der opstandigen gevangen zouden worden, gelijk er velen in Judaea gevangen werden, er waren zwaarden gereed genoeg om al wat Joodsch was te tuchtigen. De raadslieden echter spraken voor behoedzaamheid, want de hitte steeg in de hoofden tegen het feest der verlossing, en zij beraadslaagden, zoekende hoe zij den man van Nazareth overweldigen konden zonder bloed te storten.
En Jezus was in de klaarheid der zijnen in Bethanië. En als de nieuwe dag daagde besteeg hij den ezel weder en reed naar de stad. Dichter was de menigte der menschen dien ochtend, zoodat zij nauwelijks voort konden door de straten, want ook de landlieden van den omtrek waren gekomen met nieuwe vruchten en jong vee, en machtiger dan te voren werd de beroering. Maar Jezus ging met de twaalf op den berg Moriah in de rust en het zonlicht van den hof, en hij klom de treden op en kwam den tempel binnen. Daar zaten ter wederzijden van den voorhof de wisselaars voor hun banken om den Joden uit vreemde gewesten hun geld voor
| |
| |
den tempelcijns te wisselen tegen beeldelooze munt; kooplieden zaten er ook, duiven, bokjes en lammeren verkoopende voor de offeren. En Jezus trad voor hen en sprak:
Er is geschreven: Er zal een plaats zijn waar mijn Naam zal wonen, en mijn huis zal een huis des gebeds zijn. Maar gij hebt het tot een hol van roovers gemaakt met uw tempelgeld en uw offergeld van de armen die niets hebben om brood te koopen.
En hij gebood hun geld en dieren uit den tempel weg te nemen, en als zij de vuisten hieven en schreeuwden keerde hij de banken en tafels om en zijn vrienden wierpen ze buiten de poort. De kooplieden liepen met boos misbaar tot de dienaren van den tempel, maar Jezus wendde zich om in het midden van den voorhof en sprak tot hen die hem gevolgd waren. Sommigen brachten toen schuchter hun kranken en gebrekkigen binnen, kreupelen en blinden, en smeekten hem om genezing.
En hij genas hen. Vele kinderen drongen er rondom en als zij de verbazing der grooten zagen hieven zij den kreet van gisteren juichend aan:
Hosanna den zoon van David!
Leeraren der wet kwamen toegeloopen uit de leerkamers, priesters uit het binnenste des tempels, en zij stonden te zamen rood van gramschap. De oudsten traden toen voor hem en vroegen:
Met welk recht doet gij dit?
En Jezus antwoordde:
Ik zal u ook één ding vragen en indien gij mij dit zegt zal ik u zeggen met welk recht ik dit doe. De doop van Johannes, van waar was die, uit den hemel of uit de menschen?
Zij gingen ter zijde om te overleggen en zeiden: Uit den doop van wien zij den wegbereider noemen neemt hij zijn recht. Indien wij nu zeggen: die doop is uit den hemel, zoo zal hij vragen: waarom dan hebt gij hem niet geloofd? En indien wij zeggen: hij is uit de menschen, zoo krenken wij de menigte, want zij houdt Johannes voor een profeet. Daarom hielden zij de handen op en antwoordden:
Wij weten het niet.
Toen zeide Jezus:
Zoo zeg ik u ook niet met welk recht ik dit doe. Maar
| |
| |
hoor, wat dunkt u? Een mensch had twee zonen en hij zeide tot den eerste: Ga, werk heden in mijn wijngaard. En hij antwoordde: Ik wil niet. Maar later had hij berouw en hij ging. Tot den tweede sprak de vader evenzoo, en deze antwoordde: Ja, maar hij ging niet. Wie van deze heeft den wil des vaders gedaan?
De eerste, antwoordden zij.
Voorwaar, de tollenaren en de deernen zullen voor u in het hemelsch koninkrijk gaan. Want Johannes heeft u allen den rechten weg gewezen en gij hebt hem niet geloofd, maar de tollenaren, de deernen en al wie zondig waren voor het oog der menschen hebben hem geloofd. En gij hebt het gezien, maar gij hebt geen berouw gehad en niet geloofd.
Stilte was er in den voorhof onder den grooten hemel, stilte heet van de ontroering der menschen. De priesters, de wetgeleerden en de dienaren stonden ter eene zijde, de twaalf verkorenen tegenover hen rondom den meester voor hun recht gereed, en alle deuren der galerijen en alle poorten waren vol mannen die wachtten de vervulling hunner hoop.
De priesters en de leeraren namen hun mantels af, zij spuwden op den grond en schreden de poort des tempels uit. En toen zij heen waren gegaan wist een iegelijk die daar stond dat daarbuiten het gevaar vergaderde en in de duisternis de wapenen werden bereid. Maar Jezus riep de menschen te naderen en leerde hen van het heil dat zij geven en ontvangen zouden, van de goedheid des menschen en zijn waarde. En gansch dien morgen, gansch dien middag kwamen andere scharen den voorhof in om hem te hooren, en die terug gingen in de stad zongen en riepen Hosanna, zoodat het feest werd in alle straten. Eerst in het schemeren van den avond kwam Jezus uit de heilige plaats en reed naar Bethanië.
Eén was er van de vrienden die alleen zat aan den weg, starend in het duister der olijven, zoekend de vreugde zijner droomen. Uit het Joodsche land was hij toegesneld toen de roep schalde van Galilea, de belofte was balsem voor zijn pijn geweest, lafenis voor zijn dorst, en in zijn hart had hij weder den zang der jonge dagen gekend: indien één man in Israel sterven moest voor Israel, dat hij die man mocht zijn. Toen waren zij opgetrokken en gekomen in
| |
| |
Jerusalem voor het oog des gehaten. Twee dagen waren zij in de stad geweest, twee dagen had de reuk der onreinen hem krank van drift gemaakt, hoe zij daar stonden voor hun burcht met hun zwaarden en hun vervloekten lach, en de koning had niets gedaan dan wat de leeraar doet. Hij hief zijn wapen naar het licht der maan, hij tastte langs de scherpte, hij hoorde het geknars zijner tanden, hij zag den morgen rood van bloed over Jerusalem.
En in den morgen togen zij weder naar de stad.
De priesters nu hadden gesproken in den raad des hoogepriesters Kaiaphas, en sommigen der aanzienlijken, zoo van de wetsgetrouwen als van de vrienden van Rome, hadden overlegd met de hovelingen van den burcht; de goede Joden hadden besloten dat de Nazarener niet voort mocht gaan den tempel te lasteren en de macht van priesters en leeraren te bedreigen; de mannen van den landvoogd, vreezend het geweld der verdwaasde menigte, hadden geëischt hem te vangen en te straffen om de opstandige drift der volgers in den aanvang te dooden. Maar dezen aarzelden het te verantwoorden, omdat de strijd ontzaglijk zou kunnen worden nu duizenden waren gekomen, en genen aarzelden evenzeer, omdat zij de anderen niet vertrouwden en geen bloed in Jerusalem wilden zien in de dagen van verblijding. Zoo gingen dan enkelen der Farizeeën en der Sadduceeën, zonder de macht der priesters, met enkelen der hovelingen om te zoeken hoe zij den profeet konden verstrikken, opdat hij zich zou schuldig maken tegen het gezag des heerschers of tegen de Joodsche wet en de bestraffing hem als boosdoener kon vertoonen. Duister waren hun woorden en daden, verward hun bedoelingen, want zij zagen niet dat een nieuw licht, door geen hand te dooven, ontstoken was, en zij zagen niet dat Israel tegen Israel moest opstaan in den droom van zaligheid. Een kleine wil was het dien zij wilden, onheil maakten zij en een nieuwe roem des Eeuwigen over gansch de wereld schoot uit de domheid hunner handen voort.
Zij kwamen voor Jezus in den hof, zij zeiden:
Meester, wij weten dat gij een oprecht mensch zijt en u niet bekommert om de machtigen, want gij ziet niemand naar de oogen, maar gij leert den weg des Geprezenen naar de
| |
| |
waarheid. Zeg ons: is het geoorloofd den keizer schatting te geven? Zullen wij geven of niet?
Maar de onwaarheid achter hun woorden kennende antwoordde hij:
Waarom verzoekt gij mij? Geeft mij een zilverling.
Zij gaven hem een zilverling en hij zeide:
Wiens is dit beeld? Wiens, zegt het opschrift, is het geld?
Des keizers, antwoordden zij.
Geeft dan den keizer wat des keizers is en God wat Gods is.
Zij zwegen en gingen in de schaduw, want de zon blakerde hun te heet. Ook aanzienlijke mannen kwamen en deden hem vragen naar de beteekenis van wet en geboden, maar hij toonde hun hoe zij dwaalden in onkunde. Toen trad een leeraar tot hem, een oprecht man, die de wet boven alles hield, en hij zocht te kennen of Jezus een waar man was. Hij vroeg hem:
Welk is het eerste gebod van alle?
En Jezus antwoordde:
Het eerste van al de geboden is het gebod van ochtend en avond: Hoor Israel, de Eeuwige onze God is eenig! Gij zult den Eeuwige liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod. En het tweede aan dit gelijk is: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk u zelven. Er is geen ander gebod grooter dan deze.
De leeraar zag hem in zijn klare oogen en sprak:
Meester, in waarheid hebt gij gezegd dat de Eeuwige een eenig God is. En hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel de ziel, uit geheel het verstand en uit geheel de kracht, en den naaste lief te hebben als zich zelf, is meer dan al de brandofferen en al de slachtofferen. Uit een waar hart is het gesproken.
Sommige leeraren die er bij waren hieven hun handen en prezen den Nazarener een goeden Jood, doch anderen ergerden zich gelijk degenen die boosheid zochten. En Jezus zeide tot hem die gesproken had:
Gij zijt niet verre van het koninkrijk.
En niemand durfde hem meer te vragen. Maar Jezus kende hun verborgen bedoeling, en verlangende dat zij oprecht
| |
| |
zouden zijn leerde hij hen van het koninkrijk en van den zoon der menschen, hoe hij den wil des Eeuwigen verkondigde dat er vreugde zou wezen over gansch de wereld. Met schamperheid of met verontwaardiging keerden zij zich af, want zij hielden aan de voorzeggingen dat de koning van het beloofde rijk uit het huis van David zijn moest. Velen uit de schare riepen:
Hij is de profeet! Hij is de gezalfde! Geloofd en geprezen!
En luider werd uit de leeraren en de Farizeeën teruggeroepen:
Zal de gezalfde uit Galilea zijn? Uit het huis Davids, staat geschreven! Uit Bethlehem, uit het huis Davids! In Galilea zal geen profeet opstaan!
En anderen uit de menigte riepen hen heftig na, zoodat er verwarring en kwaadheid werd. Toen vroeg Jezus den mannen die nabij stonden:
Wat dunkt u van den gezalfde? wiens zoon is hij?
Davids zoon, riepen zij.
Hoe noemt dan David hem zijn heer, gelijk hij zegt in zijn psalm: De Heer heeft tot mijn heer gezegd: Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden zal gezet hebben aan uw voeten. Indien David hem zijn heer noemt, hoe is hij zijn zoon? Maar ik ben niet gekomen om uw leeraar te zijn, maar om het geluk te openbaren, de waarheid van iederen mensch, en niemand kan zich ergeren aan het woord van den zoon die zijn naaste liefheeft en zijn Vader liefheeft.
En hij ging tot de poort van den voorhof waar de vrouwen stonden en zat daar neder om haar toe te spreken. Toen brachten eenige Farizeeën een vrouw tot hem, zij verborg haar aangezicht tegen den vloer. En een oud man, wiens mond verwrongen was, sprak hem toe:
Zie, deze vrouw heeft schuld van overspel, op de daad zelf is zij gegrepen. Mozes heeft ons in de wet geboden dat dezulken gesteenigd zullen worden. Gij dan, die de vreugde van ons volk ziet en de droefheid van zonde en straf niet schijnt te kennen, wat zegt gij?
Jezus bukte zich en schreef met den vinger in het stof, en zweeg. Maar zij drongen aan met vragen en zacht en teeder zeide hij:
| |
| |
Wie van ulieden zonder zonde is, werpe het eerst een steen op haar.
Weder bukte hij en schreef in het stof. Al het stemgerucht zweeg aan de poort. Toen Jezus zich oprichtte zag hij niemand dan die vrouw nabij hem, de leeraren stonden in de schaduw der galerij, de priesters en de dienaren voor den offersteen, en de schare der geloovers aan de eene en aan de andere zijde. En de vrouw hoorde een schoon geluid over haar:
Waar zijn uw beschuldigers? Heeft niemand u veroordeeld?
Niemand, heer.
Ga heen en zondig niet meer.
Zij rees en hief haar aangezicht naar de zon. Toen schreed Jezus tot de poort waar zijn vrienden waren.
En van de brug in de donkere straten komende hoorden zij velerlei roepen hier en daar, hooge woorden en zachte klanken, maar ook menigen kreet van verkropte boosheid en verwensching. In sommige plaatsen keerden de menschen die er voor de koopwaar stonden een bedrukt gelaat naar hen, hen aanziende of er benauwenis voorbij voer.
En nauwelijks waren zij in Bethanië voor het huis toen een der getrouwsten van hen die gevolgd waren van Galilea haastig kwam aangeloopen en voor Jezus in den kring uitriep:
Heer, verraad wacht in de stad! Haast u, vlied van hier, zij zoeken u, zij willen u dooden!
Gelijk over een vlucht duiven gefladder van vederen is wanneer ver in de hoogte een sperwer staat, zoo warrelde de schrik over de groep der vrouwen in beven en geklaag. Maar Jezus antwoordde:
Vrees niet. Een kleine tijd en gij zult mij niet zien. Maar het gebod des Vaders is het eeuwig leven. Zij kunnen mij niet dooden.
Eén was er onder hen die straalde, hij sloeg zijn handen voor zijn gelaat en snikte van zaligheid, hij wist het: zij konden den koning niet dooden.
En Jezus trad binnen, terwijl het gezucht der vrouwen zacht werd als het ruischen van den avond door de bladeren.
De zwoele nacht daalde van den hemel, de sterren blonken en de maan goot warmen glans over de aarde. Toen de
| |
| |
menschen sliepen en het stil was om de woningen, zat in de schaduw des wegs een droomer der blijde hoop. Zijn gedachten fonkelden, want voor hem zag hij den morgen van licht gezwollen, hij zag het wonder openen en al de lusten van veel begeeren nedervallen over hem en de anderen. Breed werd zijn borst en zijn sterke armen breidden zich uit naar den geliefde, op zijn huid voelde hij de oogen zijns konings branden, de adem des konings gloeide op zijn aangezicht en de geur des gezalfden vervulde zijn binnenste gelijk een heete tocht de dalen. Hoog zag hij het voor zich: daar was het gouden, het roode wonder, stralend voor al de wereld, morgen, in de zon van morgen, de lach van Israel. En zijn handen werden zwaar van geluk, zijn bloed beefde.
En ginder in de blankheid van den weg stond Jezus den hemel aan te zien. Al de stemmen der menschen hoorde hij, hosanna-roepen en sissen van ergernis, fluisteren en klagen, smeeken en bidden, murmelen en zingen van kleine en groote kelen, en één stem boven alle die uit de oneindigheid voortkwam en gelijk de zijne galmde door zijn borst. En de menigte der stemmen was een vraag, de eenige stem het antwoord. De vragen echter drongen op hem aan wanhopig en verward, tot plotseling zijn oogen groot werden en hij zich zelven hoorde vragen of zij ooit konden verstaan. Toen werd de hemel zachter en vol van goede oogen. Het wonder der vreugde moest over de wereld komen, de stem des Eeuwigen gehoord worden. De Vader had gewild dat hij spreken zoude, de Vader zou het doen, de koning des levens was hij die in het leven zijn behagen had. Hij wist dat de dag der liefde naderde, hij wist ook dat hij beproefd zou worden. Maar de stem van zichzelven ging in verte, de adem des Eeuwigen kwam nabij.
En Jezus schreed terug naar de woning. In de schaduw der heesters ontwaarde hij een mensch, en hij vroeg. De ander antwoordde met zijn mond niet, maar de meester hoorde hem. Hij gebood hem binnen te gaan om te rusten, zeggend:
Nog een kleine tijd en gij zult mij zien, en de wereld zal zich verblijden.
Toen ging hij met een goeden wensch. En die in de
| |
| |
schaduw zat opende zijn mond en sloeg zijn handen uit, gelijk de minnaar wanneer de liefde dringt.
In den ochtend, terwijl zij weder voort trokken naar de stad, op den weg langs de olijven, spraken de vrienden onder elkander en vroegen wat de meester had gezegd:
Wat is dit: Een kleine tijd en gij zult mij niet zien? Wij weten niet wat hij zegt.
Hij keerde zich tot hen en sprak:
Voorwaar, het teeken dat zij noodig hebben zal geschieden, en gij zult schreien en klagen, maar de wereld zal zich verblijden. En ook uw droefheid zal blijdschap worden. Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, maar wanneer zij het kind gebaard heeft denkt zij aan haar droefheid niet meer, om de blijdschap dat er een mensch ter wereld geboren is. Zoo zal ook de zoon des menschen alles geven wat des menschen is, opdat hij hun de zoon des Eeuwigen zij. Dan zullen zij aan hun droefheid niet meer denken, maar hun zaligheid zien.
Zij daalden waar de weg nederbuigt van den Olijfberg en zagen den tempel tegenover hen, oprijzende uit het dal Kidron. De hemel flonkerde, en sommigen wezen en riepen de schoonheid des tempels uit. Toen sprak hij:
Ik zeg u, niet één steen zal op den anderen gelaten worden, wanneer het koninkrijk komt.
Wanneer? vroegen zij. Wanneer zal het komen? welk zal het teeken zijn?
Blijft getrouw in den geest dien ik u gezegd heb en ziet toe dat niemand u verleidt. Het teeken van den zoon der menschen zal verschijnen in den hemel en alle volkeren der aarde zullen weenen en hem zien, hoe hij komt in het licht der vreugde. En dit geslacht zal niet voorbij gaan voor het geschiedt. Maar van dag en uur weet niemand dan de Vader. Waakt dan, want gij weet niet in welk uur uw heer zal komen. En hetgeen ik u zeg, zeg ik aan allen: waakt.
Het was twee dagen voor het feest. En in de stad gekomen, die hem nabij waren en de toegewijden, hoorden zij uit de winkels der kooplieden kwade woorden, want het was rustiger dan het placht te zijn wanneer het feest wordt voorbereid. Geen koelte ging er en de lucht, die zwaarder scheen te worden, lag traag over de menschen; waar zij te
| |
| |
zamen stonden in handel of vriendschap voelden zij onverwachte loomheid en zagen zwijgend op. En de tempel was verlaten, geen mensch kwam die niet tot den dienst behoorde. De meester zette zich in de schaduw en die hem gevolgd waren hoorden hem. En terwijl zij hoorden zagen zij hoe sommige dienaren uitgingen en anderen inkwamen, hoe er in het geheim gedaan werd, en de stem des konings klonk eenzaam in het groote licht:
Waakt dan, waakt, want gij weet den dag noch het uur. Het koninkrijk zal zijn gelijk tien maagden die haar lampen namen en gingen den bruidegom tegemoet. Vijf waren wijs en vijf waren dwaas. De dwazen namen haar lampen met zich, maar geen olie, de wijzen namen olie met de lampen. Als nu de bruidegom vertoefde werden zij allen moede en vielen in slaap. En te middernacht werd geroepen: ziet, de bruidegom komt, gaat hem tegemoet. Toen stonden al die maagden op en bereidden haar lampen, en de dwazen zeiden tot de wijzen: geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit. Maar de wijzen antwoordden: neen, opdat er misschien voor u en voor ons niet genoeg zij; gaat tot de verkoopers en koopt voor u zelven. Toen zij nu heengingen om te koopen kwam de bruidegom, en die gereed waren gingen met hem in tot de bruiloft. En de deur werd gesloten. Daarna kwamen de andere maagden en riepen: heer, heer, doe open. En hij antwoordde: Ik ken u niet.
Hoort. Die in mij gelooft, gelooft in mij niet, maar in dengene die mij gezonden heeft. Ik ben een licht in de wereld gekomen opdat een iegelijk die in mij gelooft in de duisternis niet blijve. En deze dingen heb ik tot u gesproken opdat gij in mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen. De hemel en de aarde zullen voorbij gaan, maar mijn woorden zullen blijven.
Stil was de tempel, stil de zon, en de zachtheid van de menschelijke stem maakte den hemel mild van liefelijkheden. Die daar stonden, roerloos en met rechte oogen, hoorden het geluk waarvan de harten droomen ruischen gelijk de verre wind, maar in het midden des hofs was enkel de klaarheid van Jezus en geen geluid.
Jezus sloeg zijn oogen op en luisterde.
| |
| |
De anderen echter hoorden niets, ook het gegons dat opstijgt uit de stad scheen weg te zijn.
En Jezus ging uit de zon en sprak met een iegelijk, en hij leerde gansch dien middag, gelijk bloemen ontloken telken maal zijn oogen, zijn stem vloeide gelijk zuiver water uit de bron. De vrouwen schouwden somtijds rond om te zoeken wat het zijn mocht dat hun ziel verontrustte, de mannen tuurden somtijds naar de dienaren des tempels die fluisterden met elkander dan hier, dan daar.
En toen de hemel over de stad begon te gloeien baden zij allen te zamen en gingen uit den tempel. Een eenzame juichkreet galmde door de straatjes waar zij liepen, en buiten langs den weg, die naar het dal gaat en opwaarts tegen den berg, hoorden zij uit de tenten een zachten zegenwensch, een innige verheerlijking, maar ook hoorden zij dat er in het verborgen duizend monden zwegen. Schoon verrees de vroege maan over de woningen van Bethanië, de kleine stemmen der kinderen die hen verbeidden zongen als zij kwamen.
Een wind uit het westen dwaalde door de bladeren, den nacht verfrisschend. Jezus die vermoeid was legde zich aanstonds te ruste en sliep een zoeten slaap. Maar velen scheen die nacht lang en zwaar van ongekende benauwenis. In de schaduw van den muur klonk luid de stem van een die op den grond zat en opschrikte uit den dommel, vragend wat daar ging; een ander, binnen de woning schrok en luisterde met bonzend hart; een vrouw opende stil haar deur en tuurde naar de maan, terwijl in het donker nabij het gekerm was van een die worstelde in een droom. En velen wachtten den morgen starend door de trage uren. In den vroegsten schemer gingen de deuren open, en menig vrouwengelaat was wit van een gedachte waar zij mee gelegen had, menig mannenoog was schichtig van de angsten die het had gezien. Maar toen Jezus in het glorend licht verscheen werd de grond liefelijk aan hun voeten, en toen de zon straalde over den heuvelkam werd de hemel schoon voor de menschen die stonden en hun handen hieven.
Het was de dag vóór het feest der verlossing. En toen zij allen gereed waren en verwachtten dat de meester hen voort zou leiden naar den tempel gelijk de andere dagen, trad hij voor hen en sprak:
| |
| |
Gaat heen in de stad tot het huis dat ik u noemen zal en zegt: De meester zegt: mijn tijd is nabij, ik zal bij u den maaltijd houden met mijn vrienden.
En de vrienden deden gelijk hij bevolen had en gingen in de stad tot het huis van een der getrouwen. Een hoog huis was het aan den zuidkant, de bovenste vensters zagen over den muur op den weg van Bethlehem waar Jezus was geboren. En zij kochten het brood en het lam, met de zoete en de bittere kruiden, en bereidden den maaltijd.
Jezus was in het dorp en tot een ieder sprak hij, tot de mannen, tot de vrouwen en tot de kinderen. Maar zijn oogen zochten somtijds in de verte of aan den hemel, en toen na het middaguur de lucht het stilst werd ging hij daar waar het stil was in het lommer der olijven. De bloemen geurden voor zijn voeten, het zonlicht dartelend door het loof schitterde op zijn handen, en de wind ritselde zoo zacht dat hij het in zijn diepste hoorde. En hij hoorde de zaligheid die ieder mensch eenmaal hoort. Maar hij was blind van liefde voor de menschen en de hooge adem die door zijn ziel ging was hem de adem van het wonder, het naderend geluk der wereld, en uit den schoonen lach die niet vergaat staarde hij over de wereld. Terwijl hij zat, zeer stil, met het geritsel van den wind en van de bladertjes, sloeg gelijk de bliksem het vuur door gansch zijn lichaam, en als hij zijn handen van zijn oogen wegdeed wist hij dat ook hij een mensch was, een van al de levenden, die ook de aarde liefhad. Inniger werd de zoelte voor zijn gelaat, klaarder blonk de glimlach ontloken uit de zachtheid der gedachten, want hij voelde nu dat geen der vrienden, ook den liefsten niet en ook de liefste der vrouwen niet, het vuur des levens brandde gelijk het hem brandde, de vreugde verlichtte gelijk zij hem verlichtte. In die stonde, toen hij zat op de goede aarde met zijn hoofd naar den schoonen hemel en voor het eerst zijn eenzaamheid aanschouwde, begreep hij voor het eerst dat zijn koninkrijk hooger was dan de droom der duizenden die smachtend tot hem negen. En zij waren zwak, want hij kende de zwakheid des harten, en sommigen hunner zouden onverzadigd zijn en hem verlaten. Maar de zon der vreugde straalde weder over hem zoodat het duister verdween, den rechten weg des Eeuwigen aanschouwde hij, den
| |
| |
wil Gods die het wonder is, en dit was hoe het wonder Israel geopenbaard zou worden: dat de goddelijke zoon nimmer kon vergaan.
En het menschelijke was de verblindheid die niet wist dat velen hem reeds verlaten hadden en dat het wonder ook den menschelijken zoon ondoorgrondelijk is.
Toen de dag verging kwam hij onder zijn vrienden en zij verzamelden zich en togen naar Jerusalem. Rustig was de weg tot aan de stadspoort en in de straten deden de menschen hun bezigheid van koopen en verkoopen met duister stemgeluid, het geblaat der kleine lammeren kwam klagelijk uit ieder huis. Waar Jezus ging met zijn volgers, de twaalf, de vrouwen en de vaste vrienden, verstierf het gerucht aan beide zijden, de schuwe oogen wendden zich af en velen bedekten het gelaat zooals de vreesachtigen doen wanneer zij meenen dat onheil of bezoedeling nabij gaat. Boven de woningen brandde de hemel geel en rood, aan het eind der straten gloeide hij in een wijde vlam. Voor den burcht stonden de krijgslieden onbewegelijk en op ieder zwaard was een roode fonkeling, ieder gelaat dat schouwde naar hem die op den ezel reed was gezwollen en geschroeid; hovelingen van den landvoogd ook kwamen haastig uit, zij schenen het sieraad hunner handen te verbergen, hun oogen waren klein en hun monden open of zij versmachtten van den dorst. De heete wind nochtans die van het oosten voer geurde weldadig, de zware lucht zeeg als balsem neder.
En als zij voor het huis kwamen aan den zuidkant van den muur hield Jezus stil om naar de zon te zien. Klaar als goud was de hemel over de gansche stad geworden, de velden voorbij den weg naar Bethlehem gloorden onder purperen sluiers, in de verte stond eenzaam en volmaakt de zon. En een hooge stem galmde uit de stilte:
Geloofd, Eeuwige, koning der wereld, die het licht gemaakt hebt!
En de zon was in Jezus' oogen toen hij binnentrad in het huis.
De lichten hingen aan den wand, de blanke brooden lagen in den kring. En zij zetten zich neder en wachtten tot hun de handen gereinigd werden. Toen bad de meester en brak het brood, en de schotel werd in het midden gezet. En terwijl zij aten zag Jezus een ieder hunner aan om hem inniger te
| |
| |
kennen en blijdschap te vergaderen van al die aangezichten. Maar zijn ziel had in der menschen oogen een raadsel gezien dat hem vreemd was, en zij hoorden een stem die uit zijn mond sprak:
Een van u die met mij eet zal mij verraden.
Verbaasd keerden allen zich tot hem en de eene stem na de andere beefde in het vragen:
Ben ik het, meester? Ben ik het?
Hij antwoordde:
Een van de twaalf die met mij in den schotel indoopt.
Toen zwegen zij allen, zoekend in zichzelven. Maar in de stilte sprak hij weder:
Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt gelijk ik u liefheb. Ik ga heen om u plaats te bereiden in het koninkrijk, en ik zal wederkomen en u tot mij nemen. Waar ik heen ga weet gij en den weg kent gij.
Een van hen, meenende dat hij sprak van heengaan uit de stad, vroeg hem:
Heer, wij weten niet waar gij heen gaat, hoe zullen wij den weg kennen?
Ik ben de weg. Gij kent mij, en mij kennende kent gij den Vader, want ik ben in den Vader en de Vader is in mij. Wie in mij gelooft, het werk dat ik doe zal hij ook doen, en grooter, de Eeuwige zal ook op hem het koninkrijk bouwen. Ik ga heen tot den Vader. Mijn lichaam en mijn bloed, al het mijne dat des menschen is moet ik geven, opdat gezien worde de waarheid van alle ziel, de liefde, de zaligheid, opdat het wonder verschijne van de heerlijkheid des Eeuwigen. Wie mij liefheeft neme mij. Neemt het brood, eet, het is mijn lichaam.
Hij nam den beker en gedankt hebbende gaf hij hun den wijn en sprak:
Dat is mijn bloed, het bloed dat u allen met mij verbindt en voor velen wordt vergoten. Voorwaar, ik zal van de vrucht des wijnstoks niet meer drinken tot op dien dag wanneer ik ze nieuw zal drinken in het koninkrijk.
En zij dronken, de een na den ander in den kring, zij waren stil en schoon in het teeder licht der lampen. Toen rees hij, zijn handen recht over hen heffende, en sprak:
Ik zal niet veel meer met u spreken. Maar opdat de
| |
| |
wereld wete dat ik den Vader liefheb en doe gelijk hij mij geboden heeft, staat op, laat ons van hier gaan.
Zij stonden en zongen, jubelend het halleloejah, hun wangen waren rood, hun oogen lichtten, want zij geloofden dat het uur des koninkrijks gekomen was. Toen traden zij in den klaren nacht, en voortgeleid door Jezus met den getrouwsten der mannen en de liefste der vrouwen aan zijn zijden, schreden zij door de straten, de volle maan straalde recht daarboven en alle sterren fonkelden. Geen mensch liep er, de honden blaften uit de duisternis. En zij kwamen door het Kidrondal en stegen naar de gaarde die Gethsemane genoemd werd op den berg der olijven. De nacht was warm, de jonge zomer ademde op de boomen. En Jezus stond stil om den nacht te zien, de vrouwen bleven dicht bij elkander met gebogen hoofden en open harten, de mannen, tintelend van het geluk der beloofde vreugde, luisterden wat hij spreken zoude. Zij voelden allen hoe klein zij waren, hoe groot de wereld, zij zagen allen hoe de maan en de sterren heerlijk schenen over Jezus. De bladeren ruischten en zij hoorden de geliefde stem:
In dezen nacht zult gij allen aan mij geërgerd worden. Er is geschreven: Ik zal den herder slaan en de schapen verstrooien. Uw verwachting zal nedergeslagen worden, uw geloof bezwijken.
Petrus kwam naderbij en zeide:
Of ook allen geërgerd werden, ik niet.
En Jezus antwoordde:
Ik zeg u, in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochenen.
Maar uit inniger oprechtheid betuigde Petrus weder:
Al moet ik met u sterven, nooit zal ik u verloochenen.
En ook de anderen naderden en spraken uit het warmste hunner harten.
Toen gingen zij voort. Maar in het midden der olijfgaarde stond Jezus weder stil en sprak:
Zit hier neder en wacht tot ik gebeden heb.
Zij zetten zich neder op den lichten grond, maar Petrus en ook de oudsten der vrienden Jacobus en Johannes vroeg hij hem te volgen. En als zij een kleinen afstand gegaan waren onder het loof der boomen greep Jezus de handen
| |
| |
die naast hem waren, de verbazing van het eind des levens viel over hem, de angst dien ieder schepsel eenmaal heeft verduisterde zijn ziel. Want hij was een mensch die kreet toen hij geboren werd en beefde voor de heimelijkheid hierna. Zij hoorden hem:
Mijn ziel is bedroefd tot den dood toe, blijft hier en waakt met mij.
De levende handen liet hij los om alleen te zijn en den Vader te vragen. Bij de boomen viel hij neder, hij legde zijn aangezicht op de zachte aarde en hij vroeg wat de kinderen vragen:
Vader, alle dingen zijn bij u mogelijk, neem dezen drinkbeker van mij weg! Maar niet wat ik wil, maar wat gij wilt.
Of het wonder niet komen zoude, of het geloof van al zijn leven eindigen zoude. Het zweet van zijn aangezicht viel in droppelen op de aarde. En hij keerde terug waar zijn vrienden lagen en vond hen slapende. Hij stond eenzaam in den nacht en zijn stem klaagde:
Simon, slaapt gij? kunt gij niet één uur waken? Waakt en bidt dat gij niet in verzoeking komt.
Toen ging hij weder, en lag en bad dezelfde woorden. En weder was hij alleen met de vraag zijner ziel. En daar de hemel zweeg keerde hij nogmaals tot de menschen om zachtheid voor de pijn te zoeken. En weder vond hij hen slapende en wekte hij hen, maar zij wisten niets te zeggen.
Toen ging hij ten derde male. Geen stem hoorde hij uit de ziel, geen stem uit de eeuwigheid, maar een nieuwe warmte ontgloeide in hem. De maan zag hem en de sterren waren stil, de wind rustte in de boomen en geen blad bewoog.
En als hij weder tot de vrienden kwam en hen weder slapende vond sprak hij zacht boven hen:
Slaapt voort, kinderen, en rust: het is genoeg, de ure is gekomen.
Maar zij ontwaakten met opengesperde oogen, zij sprongen op en luisterden: zij hadden gehoord, zijn mond had het gezegd, ginds naderde het gerucht. Haastig liepen zij de glooiende gaarde door, en bij de anderen gekomen, waar die in verwardheid van kreten en angst te zamen stonden, ontwaarden zij achter de boomen het blikkeren van zwaarden. Een hunner zagen zij die groot en fel tot de krijgslieden
| |
| |
liep met de armen opgeheven. Judas van Karioth was het, hijgend kwam hij tot hen teruggeloopen, het vuur brandde hem, want hij wist dat de zaligheid gekomen was en geen mensch den koning deren kon. En hij sloeg heftig Jezus aan zijn borst en riep met groote stem:
Deze is de meester! Wees gegroet, meester!
En hij kuste hem.
Toen kwamen de krijgslieden en grepen Jezus in hun sterke handen. Uit het geraas der mannen, het klagen der vrouwen hoorden zij den slaaf van den hoogepriester gebiedend dat zij hem mede zouden voeren; sommigen der getrouwen trokken toen de wapens uit hun kleederen en een hunner hieuw en trof den slaaf. En de krijgslieden sloegen, de nacht werd verscheurd van woede en jammer. Maar hoog klonk het woord des meesters boven het geweld:
Doet uw zwaarden weg! Die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan.
En zij zagen hem, hoe hij voortschreed tusschen de dienaren, de boomen langs, nederwaarts naar den weg van Kidron, zij schreeuwden in wanhoop, zij weken voor de woestheid der krijgslieden, en ten leste vloden zij, allen, mannen en vrouwen. Eén was er die van den meester niet scheiden kon, een jongeling die schreiend achter hem bleef. Maar ook deze, toen zij hem grepen rukte zich los, zijn kleed in hun handen latende, en vlood, naakt en armzalig, voor zijn leven.
En Simon was de eenige die stil stond in zijn angst, en hij keerde terug en volgde van verre.
Alleen ging Jezus onder de menschen, hij zag de rustige olijven staande op den berg en beneden in het dal, het milde licht pralend over den tempel en de gansche stad. En in hem ontgloeide een nieuwe warmte, zuiver en klaar. De maan was groot in den grooten hemel over den mensch en over Jerusalem.
| |
XIII.
Jerusalem!
De hemel over haar werd blozend in een gloed, een zucht uit het oosten zeeg op haar neder. Maar recht bleef de klaarheid van de maan op den tempel en al de daken, en
| |
| |
uit het donker daar beneden was geen geluid. De duizenden van Israel lagen in de weldaad van den slaap, ademend de zachte lucht, rustig en onwetend, de mannen wier harten beefden in een droom, de vrouwen die haar borsten voor de zoetheid openhielden, alle menschen die uit de heimelijkheid tuurden naar het onbekend geluk, alle menschen sliepen in dit stilste aller uren toen de gever van geluk heenging langs hun woningen. De nacht was rijp, de tijd was vol voor allen die het leven wilden, de liefde en de verzadiging. Maar het heilig verlangen van Israel verhief zich niet en nam niet, de stilte was de zaligheid die voorbij ging, de duizend sterren zagen het. En de einden des hemels allerwegen bloosden in een purperen vlam.
Zij voerden Jezus met zich binnen de poort en door de straten waar de honden vluchtten, tot aan het huis van den hoogepriester Kaiaphas. Daar was geluid van menschen in de schaduw, mannen van de wacht die opschrikten uit hun eenzaamheid, slaven die verborgen wat geen meester zien mocht. En als de krijgslieden naderden verschenen zij met lichten aan de poort, en zij vroegen elkander wantrouwig en ontsteld, maar fluisterend om den nacht niet te verstoren; den profeet zagen zij voor zich, geheel blank in den lichten nacht, en in hun nederigheid wisten zij dat hij een koning was. Maar gestreng gelijk de wet waren die daar binnen zaten, en zij die immer gehoorzaamden en hun hart verzwegen hielden hun goede neiging in, zij deden met hem naar de gewoonten van hun dienst, want voor de rechters moest hij staan gelijk iedere overtreder der Joodsche wet. In den binnenhof leidden zij hem, waar andere krijgslieden en knechten lagen buiten den schijn der lampjes. Jezus stond daar en wachtte.
De groote raad, die den dag voor het feest tot laat in gericht gezeten had, was nog vergaderd in de zaal, maar vele priesters, oversten en geleerden waren heengegaan. En de hoogepriester was aan het einde der besluiten, toen een aanzienlijk man voor hem kwam, zeggende dat over den Galileeër het oordeel nog vallen moest, opdat Jerusalem zorgeloos tot het feest kon ingaan. Zij hadden weder overlegd, maar de priesters noch de Romeinen durfden het te verantwoorden; de raadslieden echter, vreezend de oproerigheid van die in
| |
| |
den profeet geloofden, wisten dat gansch het volk wreed zou getuchtigd worden en bogen zich om den overheerscher te behagen. Krijgslieden waren toen van den burcht uitgezonden om hem te grijpen, de raad had slechts te oordeelen.
En Jezus werd binnengeleid in het midden der bankjes waar de rechters zaten. En de hoogepriester vroeg hem omtrent zijn volgers en zijn leer, en hij antwoordde:
Ik heb openlijk gesproken tot de wereld, ik heb geleerd in de samenkomsten en in den tempel waar de Joden van alle plaatsen komen, in het verborgen heb ik niets gesproken. Wat ondervraagt gij mij? Vraag dengenen die mij gehoord hebben, zij weten wat ik gesproken heb.
Dienaren van den tempel en andere mannen werden voor hem gevoerd om te getuigen en zij beschuldigden hem dat hij den heiligen Naam gelasterd had. Maar Jezus antwoordde niet.
En als zij voortgingen te getuigen van de woorden welke hij in den tempel had gesproken, hoorden de rechters dat hun getuigenissen de eene tegen de andere streden. Maar twee traden te zamen voor en zeiden:
Wij hebben hem hooren zeggen: Breek dezen tempel af, die met handen is gemaakt, en binnen drie dagen zal ik een anderen tempel bouwen die niet met handen is gemaakt.
De hoogepriester zeide:
Antwoordt gij niets? Wat getuigen zij tegen u? Zult gij het huis des Verhevenen lasteren?
Maar Jezus zweeg. Het gefonkel van alle oogen was op hem. En weder verhief de hoogepriester zijn stem:
Ik bezweer u bij den levenden God dat gij ons zegt: zijt gij de gezalfde, de zoon des Eeuwigen?
Jezus antwoordde:
Ik ben het, gij hebt het gezegd. Van nu aan zult gij zien den zoon zittende aan de rechterhand des Eeuwigen, gij zult hem zien komende op de wolken.
Zacht gelijk een beek der velden zong zijn stem over de hoofden.
Toen scheurde de hoogepriester zijn gewaad om rouw te doen en hij sprak tot de mannen:
Hij heeft God gelasterd. Wat hebben wij nog getuigen noodig? Gij hebt de godslastering gehoord. Wat dunkt u?
| |
| |
Allen verstomden, alle hoofden bogen naar het duister van den vloer. Toen klonk een diep geluid gelijk de donder in het ingewand der aarde, een dieper donder ging in de verte heen. Buiten kraaide de haan. Toen ging het gerommel en het gekerm der stemmen op, ontroerde en harde, bevende en grimmige, maar de zaal bleef rustig, de lichten aan den wand bewogen niet. En wat de eene riep herhaalde zwaarder en feller een andere mond:
Hij is des doods schuldig.
Het hoogste beeld van Israels verlangen leefde voor hun oogen, en deze stond om van hen geoordeeld te worden. Met het ergste oordeel sloeg de geslagen hoop terug en van elkanders zware woorden tot den gloed des toorns verhit zagen zij boosheid voor zich en geloofden zij ter zelfder stond dat een booze voor hen was die tegen hun reinste hoop gezondigd had, tegen den Naam gevloekt. Zij rezen van hun plaatsen, razend en de vuisten strekkend naar zijn gelaat, sommigen spuwden hem door heftigheid vervoerd. Recht stond Jezus, met open oogen. Toen drongen uit die wildheid dienaren die hem grepen en medevoerden uit de zaal.
Petrus stond in den binnenhof achter de donkere palen toen aan de andere zijde Jezus de deur uitkwam, maar wegens de krijgslieden durfde hij niet tot hem te gaan. Een slavin die daar langs ging zag hem en zij naderde en zeide:
Gij waart ook met Jezus den Galileeër.
Hij wist geen antwoord en zeide:
Ik weet niet wat gij zegt.
Donker was het daar. Bevangen van een benauwenis en zonder gedachte sloop hij naar de voorpoort waar het licht der maan viel. De slavin echter volgde hem en haar genooten ziende riep zij hun toe:
Ziet, deze was ook met Jezus van Nazareth.
Hij sloeg zijn handen voor zijn ooren en riep:
Ik ken den mensch niet!
Anderen kwamen rondom, ook krijgsknechten, en als zij hem ondervraagd hadden, zeiden zij:
Voorzeker, gij zijt ook van die van Galilea, want uw spraak verraadt u.
Hij vloekte zichzelven en riep smartelijk uit:
Ik ken den mensch niet!
| |
| |
En de haan kraaide, een roep galmde door zijn bevend hart. Petrus zag opwaarts waar de sterren niet weken voor den morgen, de benauwenis verging van hem, de zwartheid viel van zijn gedachte. Hij herinnerde zich en hij hoorde den klank der woorden: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben zult gij mij driemaal verloochenen. Toen snikte hij en ging naar buiten.
De dag begon te lichten. Westwaarts, waar de maan blozend neeg, vergaderde de hemel dauwig zilver, al de gloed van den nacht verborg zich in een nevel, donker en breed; oostwaarts ging de hemel vol van parelen open, schitteringen schoten uit den dageraad en de hoogte verbleekte in een stillen lach. De zwoelte streek neder, maar de eerste heete wind, uit de verte der woestijn gevaren, droogde de daken en dreef het stof de straten door. Eenzaam waren de straten, de schemer langs de woningen begon te kleuren. En toen de adem des dags gloeide over Jerusalem, toen in roode dampen de zon verscheen, toog over al de blankheid van den hemel een sluier van purper licht.
En Jezus trad uit de poort met gebonden handen. De vurige fonkelingen stortten over hem, hij opende zijn oogen en hief zijn aangezicht naar de zon, hij bad de morgenbede zoo zacht dat geen het hoorde. Het laatste van de maan vervloot in de verre glansen. En Jezus zag achter zich, zoekend een lief gelaat. Maar toen de hoofdman voor hem was gekomen en krijgslieden rondom, schreed hij in hun midden voort, mannen van den raad en dienaren volgden daar achter.
In de straten werd een enkele deur geopend, kinderen kreten binnen, kinderen kwamen ook lachend buiten, maar menschen waren er bijna niet in de koelte noch aan de lichte hoeken, menschen zagen hem niet gaan en hun huizen bleven toe.
Maar verder in de donkere marktstraat waren mannen die de luiken afdeden en verwonderd uitzagen hoe in het vroege uur een boosdoener werd heengeleid, en die hem herkenden werden stom, zich afwendend met geheven handen. Een stem riep den naam van Jezus, een andere begon te klagen. En sommigen snelden toe om te volgen en te zien, roepend van schrikkelijkheden die geschieden zouden. Die
| |
| |
het woord genoemd had van den kruispaal had den doek over zijn hoofd getrokken en was in doodsangst weggevlucht, die het woord gehoord hadden fluisterden het bevend na.
De burcht was aan de witte straat waar het zonlicht scheen. De krijgsknechten traden er in rijen aan iederen kant, voor de hooge deur stond Jezus stil. Toen verschenen hovelingen en oversten en in hun midden de landvoogd Pontius Pilatus in zijn gestreept gewaad, welriekend van zalf en citroenkruid. En de landvoogd, geloovende dat hij schuldig was aan de opstandigheid des volks, zag op hem neder en vroeg:
Zijt gij de koning der Joden?
Jezus antwoordde:
Vraagt gij dit uit uzelf of hebben anderen het u gezegd?
Uw volk en de rechters van den raad hebben u overgeleverd. Wat hebt gij gedaan? Houdt gij u voor een koning?
Hij antwoordde:
Mijn koninkrijk is van deze wereld niet. Indien het ware, mijn dienaren zouden gestreden hebben.
Zijt gij dan een koning?
En Jezus antwoordde:
Gij zegt het. Maar ik ben geboren en ter wereld gekomen om de waarheid te openbaren. Een ieder die waar is verstaat mijn stem.
Maar een der ouden van den raad naderde en zeide dat zij gekomen waren om den Nazarener over te geven aan de macht die de straf voltrekt, want hij had bekend zich zelf voor den gezalfde te houden en zij hadden hem geoordeeld schuldig aan het gruwelijkst.
Jezus zag opwaarts, de jonge hemel begon te blinken in nieuwe schoonheid van amethyst, een geur van aarde en menschen bedwelmde zijn hart. En zijn oogen staarden, want hij zag de volkomenheid der schepping, de vreugde van het koninkrijk.
Toen sprak de landvoogd die daar stond:
Hoort gij niet wat zij tegen u getuigen?
De krijgslieden ter wederzijde en de menschen achter, eenige lieden van de markt, eenige mannen en vrouwen die in de stad gekomen waren voor het feest gekleed, zagen hem hoe hij luisterde, en in hun midden hoorden zij dienaren van den tempel en dienaren van den burcht onder elkander,
| |
| |
sprekende van het misdrijf en de straf aan den paal. Een geruisch ging over hen terwijl zij allen te zamen drongen, toen uit de hoogte der deur de landvoogd zijn hand ophief om hun toe te spreken:
Welken wilt gij dat ik u zal loslaten, Bar-Abbas of Jezus die de gezalfde wordt genoemd?
Het was gewoonte dat de landvoogd, voor het feest naar Jerusalem gekomen, een gevangene vrij liet dien het volk verkoos. En zij hadden een gevangene, Bar-Abbas genaamd, wegens de oproeren welbekend in de gansche stad. Toen nu de landvoogd gevraagd had welken zij verkozen, gingen mannen van den raad en mannen van den burcht onder de lieden om hen aan te zetten vrijheid voor Bar-Abbas te begeeren, bestraffing voor den Galileeër.
Welken van deze twee wilt gij dat ik u zal loslaten? riep de stem des machtigen uit de deur.
En zij riepen allen gelijk hun gezegd was, zij riepen:
Bar-Abbas!
Jezus hoorde de welluidendheid der stemmen of honderd harpen speelden. Ruim was de warmte waar hij in stond en beneden juichte de klank der menschen. Toen, zooals een kind ontwaakt en opziet, ontwaakte hij in verwondering: oneindig was de stonde, prachtig het morgenlicht. Al wat voor zijn oogen was verscheen hem uit een gloor, een rozigen gloor, en naderde hem goed en liefelijk; de schaduw in de deur wemelde van schijnsels, de menschen daarin blonken warm en rijk, de hand des landvoogds, groot in het licht gestrekt, had een glans van mildheid; aan deze zijde en aan de andere waren menschen, welgemaakt, met de kleur der rijpheid op de aangezichten, de oogen helder als juweelen, zuiver als bloemen. Een adem van boven voer om alle ding en maakte het vrij, zoodat het opende en zich ontvouwde in klaarheid. En zooals een kind begint te glanzen van het leven, zoo ontlook de zoetste glimlach van zijn mond. Hij wist dat het wonder was geboren, de vreugde ter wereld was gekomen.
Juichend schalde de stem des landvoogds:
Wat zal ik doen met Jezus die de gezalfde wordt genoemd?
En luider brak het koor der wereld open:
Kruis hem! Kruis hem!
| |
| |
Toen zag hij waar de hoogere hemel schitterde in diepe kleuren, karmijn en blauw en purper. En de eene stem steeg weder op, roepend wat een ieder wist, en heerlijk bruiste het groot geluid der menigte:
Kruis hem! Kruis hem!
De krijgslieden kwamen. En hij ging, en zij gingen met hem. Daar was een lage deur die zij binnentraden, daar was een gewelf, de zon scheen door de gaten. En hij zag toe wat daar gebeurde.
Mannen liepen in het duister heen, mannen doken op; de een droeg een stok in beide handen, anderen zaten zwijgend bezig, en twee trokken een balk over den vloer. Toen kwamen zij allen tegelijk van alle zijden, zij namen zijn kleederen af en hingen een breeden doek over zijn schouders, zij reikten elkander een krans van doornen gevlochten en drukten dien op zijn hoofd. En als zij geweken waren in een kring sprong een vreemd man naar voren en riep:
Wees gegroet, koning der Joden!
De anderen herhaalden het. Jezus kende hen dat zij heidenen waren, maar hij verstond niet dat zij hem bespotten. Een groote man, weder voor de anderen komende en den stok zwaaiende, sloeg hem op het gelaat. Toen vielen hun handen, zij werden stil, zij ontwaarden zijn glans. En Jezus, die van zijn voorhoofd tot zijn kin de striem gevoelde, had gezien dat de stok daar had geslagen, maar er was geen pijn op zijn gelaat noch droefenis in zijn hart, want het wonder kwam over hem dat hij nimmermeer de dwaasheid van menschen kon verstaan.
En hem zijn kleederen aangedaan hebbende leidden zij hem buiten in den dag. Ver gelijk kinderspel was het gerucht. Twee krijgslieden die den balk brachten namen hem op en legden hem op Jezus' schouder, maar zij zagen dat zijn kracht gering was en lieten toe dat hij hem voort zou trekken. En als zij plaats gemaakt hadden greep Jezus den balk met beide handen en trok hem voort.
De menschen stonden ter wederzijden in het licht, zwijgend in hun doeken gehuld, hun monden snakten naar de lucht. In de duistere marktstraat ook, waar de kooplieden met de vrouwen terugtraden in hun deuren of achter hun koopwaar, werd geen enkele stem gehoord, de aangezichten naast
| |
| |
elkander bogen donker naar den grond, de oogen glommen uit de diepste schaduw. Maar in de straat naar de nieuwe poort toe scheen het licht recht en klaar tot het onderste der huizen. Daar liep geen ander dan een enkel man die van buiten was gekomen, en toen hij stil stond omdat hij niet begreep wat zijn oogen zagen, viel voor hem Jezus neder. Een vrouw trad uit een deur en naderde, zij nam haar doek en nederknielend droogde zij het zweet van het aangezicht in haar arm. Jezus zag haar blozen, groot was het licht over haar. En toen hij rees gebood de aanvoerder den man die daar stond het hout te dragen, Simon was zijn naam. Hij kwam met open oogen, hij bukte en nam den last, recht schreed hij voorwaarts. En Jezus wendde zijn hoofd, maar de huizen waren gesloten en achter hem ontwaarde hij slaven. Er was geen geluid.
Zij kwamen buiten de poort waar het stof schroeide in den wind, en een kleinen afstand gegaan zijnde kwamen zij voor een heuvel die aan eene zijde steil afwaarts liep, en aan die zijde was het wit gesteente kaal; drie holen waren er in, twee boven en een beneden. Het was de heuvel Golgotha. Op het hoogste stonden drie palen boven den witten wand. En zij stegen tot dien heuvel op in het gerucht der voeten. Daar hielden zij stil. Simon legde den balk daar neder, de knechten namen hem op en spijkerden hem dwars over den top van den grootste der palen. En anderen deden Jezus de kleederen af. Toen bracht de hoofdman een beker wijn waarin myrrhe was gemengd, dat hij dien drinken zoude ter leniging der pijn, hij sloot zijn oogen als hij dien aanbood. Maar Jezus weigerde. En overal beefde de glans over de heuvelen en over de dalen, over de woningen der stad en over den tempel, en de hemel daalde zeer laag tot de aarde. De menschen spraken nergens, de aangezichten naar het kruis gekeerd werden klein en rood gebrand onder de doeken.
Toen grepen de knechten hem en hieven hem op, anderen grepen zijn handen. En toen de eerste hamerslag op den spijker klonk hoorden zij een zuivere stem boven hen:
Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.
De verwarring sloeg over gansch den heuvel, maar de slaven en de krijgslieden die nabij stonden zwegen, want zij
| |
| |
zagen hoe hoog hij was. Hoog stond het kruis naar boven, de verten praalden purperblauw en purperrood.
Het was het derde morgenuur.
En Jezus zag al de menschen, een voor een. En beneden de steilte zag hij vrouwen die elkander vasthielden, haar aangezichten waren in een krans van blankheid samen. Toen viel zijn hoofd.
En als de krijgslieden twee boosdoeners hadden gebracht en hen evenzoo gehangen aan de kruispalen, stonden zij bij de slaven. Het gerucht werd zwaar van gefluister en een vagen kreet, de handen rezen en vielen op de borsten, en mannen van den raad riepen over de anderen hun benauwd geluid:
Die den tempel afbreekt en opbouwt in drie dagen! Laat hij zichzelf verlossen en afkomen van het kruis! Anderen heeft hij verlost, maar zichzelf kan hij niet verlossen. De gezalfde, de koning van Israel, kome af van het kruis, dat wij het zien en gelooven!
En Jezus, hangende aan de open handen, leed de smarten des lichaams.
Dieper werd de hemel naar de hitte des middags, de bleeke aarde zonk en verdonkerde in dien gloed.
En de foltering ging van het lichaam. Maar in zijn ziel vielen de smarten, bittere en wrange, en hij leed ze alle zoodat zijn hoofd niet stil kon zijn, de onmacht en de aarzeling, den twijfel en den angst, de versmachting en de wanhoop, de ellende zonder naam. Om de menschen, om zichzelven, om God. Zijn oogen waren toe, hij kon niet meer.
Toen begon een geluid boven hem te kweelen, ver onder hem was het gekir van vele duiven. Toen begon de zon over hem te stralen, van het land beneden was de warmte. Toen viel op zijn hoofd een adem en aan zijn voeten rookte de welriekendheid der aarde. Hij wist dat al de goedheid, al de schoonheid en al de wijsheid des menschen hem behoorde, hij had de wereld lief en hij wist dat hij der wereld zaligheid zou zijn.
En zijn oogen nederslaande tot wie aan zijn voeten waren zag hij zijn moeder en de anderen.
Zij hoorden den roep, wellend uit de oneindigheid der liefde:
Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten!
Een krijgsman, van barmhartigheid bewogen, kwam en
| |
| |
doopte een spons in den drank en ze op een stok gestoken hebbende laafde hij hem.
En Jezus deed groot zijn stem op en gaf den geest.
De hemel was een purperen pracht.
De eerste stem was die des hoofdmans die tegenover stond, zeggende:
Waarlijk, deze mensch was Gods zoon.
En al de geuren des dags vergaderden op dien heuvel.
En later, in de eenzaamheid toen slechts weinige krijgslieden wacht stonden bij de kruisen en de vrouwen lagen op den grond, klom een man tot de steilte op, Jozef was zijn naam, een van de vrienden, die van den landvoogd vergunning had gekregen het lichaam weg te nemen. En Johannes was er bij, en te zamen namen zij het lichaam van het kruis en droegen het langs het pad tot beneden den heuvel, waar een grafstede was in den witten wand. Maria volgde, en ook haar zuster, en Maria van Magdala en de anderen, in hun gewaden verborgen. Daar legden zij hem neder, de eerste tranen vielen daar. En als zij stonden, niet wetend wat te doen, hief Johannes zijn aangezicht en sprak van de belofte dat de koning zou wederkeeren.
Ver was Jerusalem, stom met haar honderdduizend menschen. Geen liep er buiten, want de dag verging, de poorten zouden gesloten worden bij den nedergang. Uit het oosten bewoog de wind, de zon daalde in haar roodheid en rood verscheen de maan boven den tempel.
Groot vielen de schaduwen van de bergen, de dalen verzonken. En waar de klaarste gloed in den hemel gloorde recht boven de verhevenheid des heuvels viel de laatste fonkeling der zon.
Toen schalde de eerste bazuin van den tempel. En als het stil was geworden schalde de tweede hooger naar de hoogte. En driewerf juichend galmde de derde bazuin de verblijding uit, de hemel weergalmde de vreugde over Jerusalem.
| |
XIV.
Jerusalem! Jerusalem! Jerusalem!
De dagen zijn voortgegaan en hebben de bazuin der verblijding niet meer gehoord. Jerusalem werd stil.
| |
| |
Gesmacht heeft zij en gebeden om de zaligheid, zij heeft geloofd in den grootsten zegen voor haar kinderen, zij heeft naar den Eeuwige gezongen en gejubeld op haar berg. De zon was niet heeter en de maan niet klaarder dan haar begeerte tot een warm en zuiver hart, de dagen waren niet voller van het goede leven dan haar oprechte wil vol was om goed te zijn en het leven waardig. Haar zonen waren in wijsheid en gebed te zamen, haar dochteren droomden en baarden de kinderen voor het geluk, eeuw na eeuw. De verdrukking heeft zij geduldig geleden, om den smaad van den overheerscher heeft zij in het verborgen geweend en in zangen heeft zij haar smart voor Tsebaoth nedergelegd. Want de lamp der ziel is daar immer licht gebleven, de hooge wijsheid die het vertrouwen is, en het beeld van Israels verlosser heeft immer in dien glans gestaan. Vele tijden van droefheid, tot in haar onmacht toe, heeft Jerusalem hem verwacht.
Maar de vreemdeling kwam met zwaard en keten, en Israel kromde zich en werd klein, vreezend het leven en de duistere poorten die tot de vreugde gaan. Als de stem riep uit de woestijn hebben velen haar gehoord. Als de bloem van Bethlehem ontlook, van den heiligen adem geurig, hebben alle oogen haar gezien, de harten hebben gebeefd, de handen zijn omhoog gestrekt en het gejubel des dageraads heeft over het gansche land geruischt. In geringheid naderde de wereld, maar Israel, na zooveel weenens neergeslagen, heeft niet gedurfd; gebogen lag het volk waaruit de ware mensch geboren was, en schoon van den kleinste tot den grootste een iegelijk den gloed der verblijding kende en de waarheid wist, geen verhief zich om het geluk te ontvangen.
Israel heeft niet gedurfd. Smachten en gebed, jammeren en geween, strijd en logen, en vrees, erbarmelijke vrees waren de teekenen der wereld bij de geboorte van het kind van God en mensch. En dichter daalde de duisternis over de tijden, opdat het nieuwe woord heerlijk verschijnen mocht.
Die den mensch gebaard had heeft in zijn vrees den mensch verloochend, maar het heeft hem niet gebaat, want de wereld, die den meester eerde en den slaaf verachtte, deed wat recht was in haar begrip en wierp den bloode in smaadheid neder. In de duisternis vielen de rampen op hem en in de duisternis
| |
| |
van zijn binnenste folterde hem de wanhoop, tot hij bleek en grimmig uit zijn gebrekkigheid verrees en het zwaard nam in zijn bevende handen. Toen werd het vreeselijk woord vervuld, geen steen des tempels bleef op den andere, woestheid en gruwel verdonkerden den berg van Abraham, en al het schoone land van Hermon tot aan Edom toe verdorde in de schaduw des vreemdelings. En als in ieder dal het Joodsche bloed gestort was hoorden de bergen het roepen van grijsaards en kinderen, tot in den nacht de wind des hemels het gezucht der dochteren heenvoerde in de stilte.
Jerusalem, verkorene van zielen zonder tal, huis der Joden, lag verslagen in het stof en Israel trok in rampzaligheid en werd een zwerver door de wereld. Maar barmhartig was zijn God, de droom bleef hem behouden, de zalige belofte. De wijzen hebben gesproken van Alexandria tot Babylon, van Cordova tot Amsterdam, er is geen plaats onder de zon waar het Hoor Israel! niet geroepen wordt. Israel is het volk gebleven dat verhoord wil zijn.
En het woord ging mede. Want sterk in de zorg van wie gezien hadden, vol van den adem diergenen die de pijnen geleden hadden om zijnentwille, leefde het. Maria, de tot in verre tijden gezegende, en de andere, die hem liefhad, hadden hem gezien toen geen sterfelijke oogen hem zagen; Simon, die de hoeder werd der goedwillenden, had hem gezien; de anderen die met hem waren van Nazareth tot Gethsemane, hadden hem gezien en gehoord:
Vrede zij ulieden! Gelijk de Vader mij gezonden heeft zoo zend ik u tot de geheele wereld. Gaat heen om zonden te vergeven, om te verkondigen de vreugde en de zaligheid open te doen.
De duisternis lag over alle landen, maar zij stonden te zamen in den gloor van den nieuwen droom, menschen zooals menschen in waarheid zijn. Zij zagen den dageraad in hun midden, zij wisten dat de Eeuwige die hen broeders had gemaakt, den een gelijk den ander goed en schoon, uit hun liefde de broederschap maken wilde voor al het levende, dat de onkenbare God der vaderen heerschen wilde in alle schepsel en kenbaar wezen voor deze wereld. De droom was hun waarheid, want de zon van het beloofde koninkrijk schitterde voor hun oogen en de koning, levend in hun
| |
| |
harten, was nabij de wereld die zij beminden. En van waar zij stonden in het Joodsche land vingen de einden der hemelen den gloed die uit hen straalde, het verbaasd geluid van schuchtere zielen murmelde in de duisternis en de zuchten die langs berg en dorp gingen werden liefelijk als de morgenwind. Toen het zwaard Israel verdreef togen zij uit in de verstrooiing, roepend de naderende vreugde.
Maar ook de heidenen hebben niet gekund naar het woord der volkomenheid. De slaven des machtigen die, zwak en gebrekkig, ontwaakten in het vroege kweelen en het wonder hoorden hoe ook de geringste den God der verwachting waard kon zijn, vreesden den hemel aan te zien, vertroosting was hun innigste behoefte. En die het zuiver woord zuiver van de boden hadden ontvangen, kennend de smart der menigten in Asia, in Egypte en de Latijnsche landen, zaaiden het ter vertroosting uit.
De wateren stroomden van de bergen neder en de winden waaiden over de zeeën, de zon rees en daalde morgen en avond en de jaargetijden volgden gelijk zij gister deden, nieuwe geslachten werden in ellende geboren, nieuwe stierven in ellende. Heeter gloeide de begeerte, zwaarder van zuchten zwol de duisternis, tot de bloem der verwachting welkte in het arme hart, maar de koning der menschen kwam niet in zijn koninkrijk. De reinste zielen, wanhopend ooit de wereld in het goede licht te aanschouwen, haatten toen de wereld en vloden van de broederschap, de zwakken hulpeloos achterlatend.
En als het zwaard van Rome gevallen was voor jonger heerschers greep de macht het woord en maakte het tot wet en schutsel van haar troon. Want de wereld, voortgekomen van dezelfde hand die den volmaakte schiep in Nazareth, en stijgende op denzelfden weg dien hij geopenbaard had, was traag in haar geweldigheid, ontzaglijk in haar aardschen honger, wonderlijk in haar groei, en van den mateloozen droom nam zij de maat die zij behoefde. Maria's zoon was een kind des menschen toen zijn hemelsch oog niet ontwaarde hoe zijns Vaders schepping den weg ging dien haar gegeven was, langzaam in het stof, zwaar van nooden en van smarten, zich verlustigend aan haar arbeid; de wereld was een menschelijke wereld van begeeren en dwalen en nieuw be- | |
| |
geeren, en het zalig kind, geboren uit haar schoot, bleef haar een beeld van verre zaligheid.
Onder den naam van wien zij den Christus noemden, verlosser van smarten, vergever van zonden, leefden zij gelijk Rome leefde, zich slaven makend van hun broeders, dat in alle oorden geschreeuwd werd en gevloekt van den een tegen den ander, gezucht, gebeden en berust. Schoone kinderen werden den menschen geboren, geslachten na geslachten, en vreugde was er over iedere geboorte of de nieuwe tijd aan den hemel verschenen ware. De liefde tot den ander was in ieder kind van de stonde dat het van zijn moeder kwam, het hoogste gebod, de kroon der wijsheid van Israel die Jezus in het licht verhief, werd in het diepst van iedere ziel altijd verstaan, bemind en aangebeden. Maar de kinderen groeiden en schreiden gelijk de ouders schreiden.
Mild voor allen bracht de aarde voort. De kinderen echter hadden van de vaderen geleerd de vrees voor het korte leven en den waan de dagen lang te maken met genot, het verlangen naar geluk te stillen in overdaad. Gelijk de vaderen streefden zij naar meer dan een ander ontberen kon, streden zij om prooi, en de zwakkeren die verloren vergolden de vijandschap met vijandschap. En zoo het immer was geweest scheen de strijd de goddelijke wil te zijn, de liefde een schim der gedachten. Volkeren heerschten over volkeren en werden verslagen, nieuwe volkeren heerschten tot ook hun tijd vlood, maar waar menschen woonden verging het klagen niet.
Goed bleef de aarde en de zon weldadig. De hemelen bloosden iederen dageraad en werden geel iederen avond, de landen ontloken, bloeiden en droegen vrucht, de zeeën bruisten immer en praalden in blauwe prachten. En het hart der menschen, kennend die goedheid en die schoonheid in zichzelf, had aarde, zee en hemel lief, er was nooit hart zoo droef waar bij den aanvang of aan het eind des levens niet die liefde heeft gebrand. Dezen gloed verstond een ieder in den ander en in dezen gloed werd de gemeenschap aanschouwd. Duisternissen der ziel en diepten van het verstand konden mensch van mensch gescheiden houden, maar wie brood en rustplaats te deelen hadden leerden elkanders kleinheid beminnen.
Uit aardsche liefde is de broederliefde voortgekomen. En
| |
| |
de hemelsche behoefte die ieder schepsel trekt naar de bron van alle wezen werd grooter in wie eenmaal zijn broeder waarachtig had aangezien. Die zocht die vond, die klopte werd opengedaan. Stralend verscheen het beeld van den mensch der menschen voor het oog der klare ziel en in het wonderlijk licht dat voortging over de wereld aanschouwden de menschen God in hun broeder Jezus.
Volkeren werden geboren en hoorden het woord, volkeren streden en haatten en kenden elkanders nooden, de wereld was gelijk zij gister was. Maar waar het woord viel in onwetende ooren droomden in de heimelijkheid de zielen den schoonen droom, en zachter, maar verder klonken de stemmen tot in alle oorden. Waar de zon scheen verrezen nieuwe menschen die de stem der waarheid verstonden en wilden zijn gelijk God door Jezus had gesproken, zij zochten anderen als zichzelven te doen, uit te spreken wat uit hun harten te spreken was en hun handen zuiver op te heffen.
Langzaam ging de groote wereld, maar de begeerte was naar broederschap, het geluk van mensch bij mensch. Wie begeerde en luisterde hoorde in de stilte van iederen nacht meer gebeden en boven het roepen van iederen dag meer roepen van goed vertrouwen. En wie elkander verstonden werden glanzend, want zij ademden voller de goedheid van de lucht, de warmte gaf hun lieflijker behagen. Geen uur verging dat niet de wereld grooter maakte van den lang gedroomden droom, dat niet de harten klaarder en de handen vaster maakte voor het schoone werk, het wonder en de vreugde der komende geslachten.
De golven der zeeën bruisen gestadig en de winden zingen zonder einde van land tot land, goed voor al het levende. Iederen dageraad gaat de blankheid van den hemel open, goed voor mensch en dier en plant, en aan het eind van iederen dag daalt de nacht met zoete rust en zoet gefluister. En weder bij den dageraad openen de oogen en klinken de stemmen der menigten van liefde en hoop rijzend tot de broederschap, de zon verlicht de aarde van haren opgang tot haren nedergang, schoon zijn zeeën en landen waarover straalt de hemel.
Arthur van Schendel. |
|