De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Over levenswaardeering.Ga naar voetnoot1)Timmermans' Pallieter geeft ons het Evangelie van de dichterlijke levensvreugde, van het naïeve levensgeloof en de algeheele overgave aan het leven, de schitterende en verrukkelijke alschoonheidsleer van den onbevangen mensch, die tot in de meest alledaagsche omstandigheden zijn eenheid met de natuur zoo innig mogelijk beleeft. Het is het Hooglied van de ongebroken liefde tot al het geschapene, de hymne van de kinderlijke bewondering en eerbied voor de natuur, maar van bewondering, eerbied en liefde, die nog niet zijn vertroebeld door de smartelijke ervaring van het eindeloos wereldlijden, dus ook de loutering door dat lijden nog niet hebben ondergaan. Het bijzondere, eindige, is het algemeene, oneindige in bijzonderen vorm en daarom steeds ‘anders’ dan het algemeene. Het bijzondere ìs het algemeene en het is het niet. Bijzonderheid en algemeenheid, eindigheid en oneindigheid, het geschapene en de scheppingsgrond, verschijning en wezen, wereld en God zijn één en niet-één, zijn ongescheiden gescheiden. En al naarmate wij den nadruk laten vallen op het gescheiden dan wel op het ongescheiden zijn, zal de eindigheid voor ons in een ander licht verschijnen, zal zij staan tegenover de oneindigheid of daarmee één blijken. En al naar het geestelijk standpunt, dat wij innemen, beschouwen wij de wereld als Goddelijk of als niet-Goddelijk. De wetenschappelijke wereldbeschouwing, die van elke | |
[pagina 390]
| |
aesthetische of ethische waardeering van het waargenomene tracht af te zien, blijft hier verder buiten bespreking, al hebben de Cijfers en Pluizers met hunne ‘kleine waarheden’ veel eerbied en bewondering doen verdorren. De godsdienstige beziet de eindigheid, zich zelf, de natuur, vanuit oneindigheidsstandpunt en bepaalt hunne waarde met een maat aan die oneindigheid ontleend en dan blijkt al aanstonds, dat het eindige, als het begrensde, het beperkte en bekrompene, het (betrekkelijk) onware en waardelooze is. Vooral geldt dit van het eindige ik en dan maakt van den godsdienstige het besef zich meester, dat alle kwaad en zonde bestaat in een bewuste afwending van het oneindige, in een haken naar het eindige als doel, in een opstandig handhaven van het eindige ik tegenover het absolute, tegenover God, in een ongehoorzaam en eigenwijs afwijken van de goddelijke geboden en bedoelingen. Zoo wordt de godsdienstige er toe gebracht zijn ik en de eindige wereld, die in het booze ligt, te verachten; bij alle godsdienstvormen en in alle tijden wordt gevoeld, dat het tot heil van de ziel, die een eeuwigheidsbestemming heeft, noodig is zich af te wenden van natuur en wereld, om daardoor het eindige ik, dat zelf tot de uiterste nietigheid moet worden onderdrukt, meer geschikt te maken tot de gemeenschap met het absolute, met God, welke gemeenschap de eenige bron en het uitsluitende doel is van alle religie. Om tot den hoogsten rijkdom te komen, voert men zichzelf in de uiterste armoede, een proces van winnend verlies, een zelfverhooging door zelfvernedering, waarbij elke pijnlijke ontbering het genot der zaligheid - meestal in een ‘hiernamaals’ verwacht - verhoogt. Zoo ontstaat overal het type: monnik, de asceet, vrijwillig levende in afzondering, armoede, kuischheid en gehoorzaamheid. Hij zondert zich af om de wereld te ontvlieden, om haar indrukken, die zijn steeds op de oneindigheid gerichten geest afleiden en verleiden, te ontgaan. De schoonheid van de Schepping is voor hem slechts de verleidelijke schijn, waaronder haar duivelsche zondigheid zich verbergt en waar juist het schoonheidsgevoel het onmiddellijk bewijs is voor onze eenheid met de natuur, moèt hij, die deze eenheid wil verbreken, die den ‘natuurlijken’ mensch in zich wil dooden, dit gevoel onderdrukken. De monnik doet afstand van alle | |
[pagina 391]
| |
bezit, zoodat niets meer hem eigen, alle eindigheid hem vreemd is. Bloedverwanten kent hij niet meer, hij laat ze achter in de wereld, de monnik heeft geen familienaam. De instincten van zelfbehoud van het individu en van de soort moeten tot het uiterste worden onderdrukt, niet alleen onthoudt de asceet zich van alles wat het leven veraangenaamt of verfraait, hij legt zich allerlei ontberingen en kwellingen op, die zelfversterving ten doel hebben, in strenge kuischheid onderdrukt hij ook de geslachtsdrift, de verderfelijke, natuurlijke aandrift om dit zondige geslacht in stand te houden. Uit de nederige gehoorzaamheid en onderworpenheid van den monnik blijkt hoe de wil van het zwakke, opstandige ik wordt neergebogen, hoe eigen doeleinden niet meer worden gekend of nagestreefd. Hij doet afstand van alle vrijheid, ook van de grootste: die der gedachte, zijn denken beweegt zich voortaan slechts in grillige scholastische arabesken om de eenmaal voorgeschreven richtingslijn. Maar niet alleen de godsdienstige asceet wendt zich bewust af van de wereld, dat doet ook de mensch, die, met Schopenhauer, in de eindigheid, in natuur en geschiedenis slechts de uiting ziet van den blinden, redeloozen, alogischen wereldwil, eindeloos strevend en dus doelloos. Wel valt hier en daar een richting in het streven te herkennen en staan de uitingen onderling in het strenge verband der causale ordening, waarbij elke oorzaak zijn doel vindt in het gevolg, finale orde daarentegen valt niet te ontdekken, het geheel is doelloos. Eindeloos streeft de wereldwil, is dus eindeloos onbevredigd, dit is het eindelooze wereldleed en dit leed vormt den grondtoon van elk individueel leven, dat immers is een verbijzondering van het leven der totaliteit. Steeds wordt het ik gekweld door de onrust van den onbevredigden wil, lust is slechts negatief, is bloot het tijdelijk opgeheven zijn van de onlustgevoelens, die door de begeerte waren opgewekt; het negatieve van den lust openbaart zich aan ons als de leegheid der verveling, deze schept weer nieuwe begeerte en nieuwe onlust maakt zich van het ik meester: tusschen smart en verveling schommelt het doellooze leven eindeloos heen en weer in een eindeloos lijden. Hoe daaraan te ontkomen? Enkele oogenblikken kan het onbevangen kunstgenot ons in zelfvergetelheid aan het lijden onttrekken, maar | |
[pagina 392]
| |
het blijft bij die enkele oogenblikken en bitter wordt het kortstondig genot vergald door het besef, dat ‘wat heerlijk is om te zien, verschrikkelijk is om te zijn.’ Ook de wijsgeerige bezinning, de beoefening van het strenge denken, kan ons tijdelijk rust brengen, maar telkens weer zal de levenswil ons uit de rustige sfeer der philosophie verjagen en wie wijsheid vermeerdert, vermeerdert smart! Op den duur is ook hier ascese het verlossend woord. Brengt de aanvaarding van den wil tot het leven niets dan lijden en verveling, welnu, dan moet die wil worden onderdrukt. Rust vindt slechts, wie in zichzelf dien wil weet om te buigen tot een totale wedergeboorte heeft plaats gevonden. Dan is bereikt de diepe rust van wie de wereld heeft overwonnen en bedwongen, de rust en de onverstoorbare gelijkmoedigheid van den heilige. Juist in dit streven naar heiligheid openbaart zich het sterk altruïstisch gehalte van de Schopenhauersche ascese, waartegenover de ascese van den godsdienstige veel meer egocentrisch is getint. De heilige heeft een wereldtaak, hij weet het wereldlijden één met zijn lijden, hij lijdt in anderen, al het andere lijdt in hem, hij wordt daarom door een eindeloos groot medelijden bewogen, door eigen lijden te overwinnen, streeft hij naar de overwinning van het wereldleed. Zijn ascese is daarom een daad van hoogen moed, helaas slechts enkelen begenadigden gegeven, het is duidelijk, dat Schopenhauer den zelfmoord, door sommigen als uiterste consequentie der wereldverzaking aanvaard, ten sterkste afkeurt. Tegenover deze wereldverachting en wereldnegatie staat de wereldbeschouwing, die het eindige niet verwerpt maar aanvaardt, die het waardeert, de schoonheid en het genot ervan gretig ondergaat, het bewondert en vereert. Staat de eerstgenoemde mensch tegenover alle eindigheid als het vreemde, het kwade, het vijandige en schadelijke, dat van eigen ik verre moet worden gehouden, hier wordt de wezenlijke eenheid van het ik met ‘het andere’ vastgehouden en het gevoel dier eenheid, dat wij het schoonheidsgevoel noemen, genoten en ontwikkeld. Deze aesthetische levenshouding kan zijn die van den naïeve, die tot het besef van het kwaad en de zonde in de wereld nog niet is gekomen; steeds dreigt dan het gevaar, dat zij door dat besef zal worden ontwricht. | |
[pagina 393]
| |
Zij kan ook het deel worden van den godsdienstige, die van een dualisme, dat het goede en ware alleen in de oneindigheid, in ‘de wereld’ uitsluitend het kwade en onware vindt, komt tot een concreet monisme, een pantheïsme, dat bij alle onderscheid de eindigheid ziet en waardeert als goddelijk. Hier ontwaakt het besef, dat, waar de eindigheid is afhankelijk van God, zij is geschapen volgens het goddelijk plan, dus is verwerkelijking van de goddelijke gedachte, openbaring van God, vereindigde goddelijkheid, goddelijke eindigheid, dus eindige goedheid, waarheid en schoonheid. Slechts weinigen hebben dit hoogste besef, dat toch tot de kernwaarheden van het Christendom behoort, bereikt. Franciscus van Assisi heeft het gevoeld en hij noemde in zijn alomvattende liefde de zon zijn broeder, Eckehart heeft het gepredikt, Beethoven het in zijn onvoltooid gebleven Tiende willen vertolken, Hegel het wijsgeerig uiteengezet. Maar ook de Schopenhaueriaan kan tot wereldaffirmatie worden gebracht. Aanvankelijk ziet hij in zijn pessimisme alle eindigheid slechts als het beperkte en verdeelde; het eindeloos onbevredigd streven naar een steeds weer verbroken eenheid ondergaat hij als een voortdurend lijden, waartegen hij, de atheïst, die den opgang in het absolute, de unio mystica der godsdienstigen niet kent, zich slechts weet te wapenen door omwending van den wil tot het leven, door wereldnegatie. Maar daarna leert hij van zijn standpunt beseffen, dat, waar een bovennatuurlijk ‘beter’ niet bestaat, zich althans aan ons niet kenbaar maakt, het eindige uitsluitend zichzèlf tot norm kan hebben, dus ‘goed’ is en kan en moet worden aanvaard als het eenige, waarmede wij te maken hebben. Idealen worden dan niet meer ontleend aan het immers onkenbare metaphysische, maar aan de eindigheid zelf en wij kunnen slechts trachten die eindigheid tot haar volmaakten vorm op te voeren. Hier ligt een geweldige taak: alle waarden moeten worden omgezet en naar die nieuwe waarden de wereld hervormd. Wagner, Nietzsche, Ibsen, Shaw zijn van deze richting de meest eminente voorgangers. Wagner heeft in zijn Nibelungencyclus het proces gedramatiseerd, Ibsen tracht zijn medemenschen te bevrijden van den knellenden druk der oude, gangbare, metaphysische normen, door telkens weer hunne | |
[pagina 394]
| |
onhoudbaarheid te laten hooren en zien, Nietzsche philosopheert ‘met den hamer’ en de felle haat van dezen ‘immoralist’, van dezen beeldstormer, tegen elke verzwakkende en verdoemende leer, die alle eindigheid als nietswaardig en verwerpelijk beschouwt, ‘den wil tot het niet-zijn heilig verklaart,’ ‘God maakt tot een formule voor alle lasteringen des levens,’ die haat uit zich het scherpst - en dus het onbillijkst - in zijn Antichrist. ‘Dionysos tegen den Gekruisigde!’ is zijn strijdleus. Zijn levensaanvaarding wordt levensbeheersching, de wil tot leven wordt wil tot macht, tegenover de ‘slavenmoraal’ leert hij: goed is alles wat het gevoel der macht, den wil tot macht, de macht zelf in de menschen verhoogt. Shaw is van deze drie de overtuigde apostel. Meer dan zijn voorgangers staat hij in het volle leven, door krachtige sociale werkzaamheid te midden van dat leven, tracht hij hunne wereldhervormende ideeën te verwerkelijken. Deze krachtige levensaanvaarding, waartoe het Schopenhauersche pessimisme zichzelf heeft opgeheven is uitsluitend van aesthetisch-ethischen aard. Er is dus drieërlei levensaffirmatie: de naïeve, de religieuse en de ethische. Uiteraard zijn de eerste, die het lijden niet kent en de derde, die het absolute niet in zijn wereldbeschouwing betrekt, veel minder ruim en veel meer aantastbaar dan de religieuse, die alle factoren in zich heeft opgenomen. Wie dan ook de ethische levensaanvaarding consequent doordenkt, wordt onvermijdelijk gevoerd naar de religieuse, het metaphysische laat zich op den duur niet uitschakelen. Hoe verhouden wij menschen van den tegenwoordigen tijd, die weten van het matelooze lijden der wereld, ons tegenover elk van deze drie vormen? Onmiddellijk kan worden vastgesteld, dat, juist door dat weten, de naïeve levensvreugde voor ons een onherroepelijk afgesloten Eden is. Wij nemen gewoonlijk aan, dat de naïeve wereldaffirmatie eenmaal de kern heeft uitgemaakt van een geheele volkscultuur, van de Grieksche beschaving, en inderdaad vinden wij daar een verheerlijking van de eindigheid, een verfijning van den vorm, een vergoddelijking van de natuur, een ontwikkeling van het schoonheidsgevoel en een volmaking van de schoonheid-scheppende kunsten als nergens anders | |
[pagina 395]
| |
wordt aangetroffen. Maar voortdurend vernemen wij door dien levensjubel de stemmen van hen, die een uiterst pessimistisch fatalisme leeren en dit pessimisme mòest de levensblijheid overwinnen. De Grieksche beschaving is uitgebloeid, het opkomend Christendom met zijn pessimistische wereldbeschouwing, heeft haar schatten van schoonheid verwoest en vernietigd, het mòest deze heidensche verderfelijkheden verafschuwen. Het is de tragische strijd tusschen beide richtingen, die het leven van Julianus den Afvallige tot een wereldhistorisch drama heeft gemaakt, het stond vast, dat hij zou verliezen, want zijn richting had haar tijd gehad. Eerst de Renaissance, die op elk gebied de beteekenis van het eindige en verenkelde naar voren bracht, was weer in staat de Grieksche schoonheid te waardeeren, haar herscheppen kon zij niet. Wat voorbijgegaan is kan niet weer tot leven worden gebracht. We mogen met Schiller de tijden terugwenschen, toen ‘de schoone wezens uit de fabelleer nog de wereld regeerden en zalige geslachten aan den leiband der vreugde door het leven voerden, toen levensvolheid door de schepping stroomde, de natuur het kenmerk droeg van hoogen adel en alles aan de ingewijde blikken het spoor van een godheid wees,’ dit ‘pankalisme’ is voor ons niet meer dan een schitterend droombeeld, een weemoedige herinnering, in onze bitter harde werkelijkheid is daarvoor geen plaats. Het rijk van den grooten Pan is uit en nòg is ‘de God der Christenen’ zijn vijand! Of ooit later eeuwen hunne verzoening en éénwording zullen aanschouwen? Het ziet er in onze tijden van nog maar schemerende godsdienstwaardeering niet naar uit, dat dit religieuse hoogtepunt spoedig door velen zal worden bereikt. De wereldaffirmatie van Nietzsche is niet alleen van ethischen, maar stellig ook van aesthetischen aard, hij wil de wereld laten zien als schoon, ‘nur als aesthetisches Phänomen ist die Welt zu rechtfertigen’, hij wil de levensblijheid, de Dionysische verrukking, den levensroes weer brengen tot de menschheid, die er zich tot haar schade en schande zoo lang van heeft onthouden, die de loutering door dien roes niet meer ondergaat. Maar we zijn nog ver af van de verwerkelijking van Nietzsche's grootsche ideeën, voorloopig zien wij helaas maar al te vaak, dat zich op | |
[pagina 396]
| |
hem, die den mensch geboden heeft eerbied voor zich zelf te hebben, beroepen de decadenten, die hun leven willen uitleven in bandelooze genotjagerij, die neerhaalt en bevuilt. Maar ook bij zijn waarachtige volgelingen blijkt soms nog weinig van levensblijheid en intense aesthetische waardeering der werkelijkheid en dat is niet verwonderlijk, immers elke wereldhervormer zal pijnlijk beseffen het groote verschil tusschen den geweldigen omvang van zijn taak en het geringe van zijn kunnen, zijn leven wordt een alle krachten eischende worsteling, voor levensgenieting heeft hij geen oog en geen tijd. Reeds dáárom is Shaw, de noeste werker, Puritein! Maar al is dan voor ons de naïeve levensvreugde voorbij, al hebben wij de religieuse of de Nietzscheaansche levensblijheid niet bereikt, al kunnen wij dus ons leven niet stemmen op den grondtoon van de vreugde, door ons ontvankelijk te maken voor de vertolkingen, die anderen van die levensvreugde hebben gegeven, kunnen wij soms in haar sfeer worden opgevoerd. Het is dáárom, dat ons hart uit gaat naar de overblijfselen van de Grieksche beschaving, dáárom zijn de mystieke beschouwingen van den Middeneeuwer Eckehart als voor óns geschreven, dáárom willen wij Beethoven een tempel bouwen, dáárom mocht Nietzsche door ons wel wat meer worden gewaardeerd! Hier ligt ten slotte ook de groote beteekenis van Timmermans' machtig en zonnig boek. Pallieter is de kinderlijke, onbevangen, dichterlijke ziel, die het leven gretig aanvaardt als een dankbaar genoten dagelijksch feest, waarbij hij geen verzadiging kent. Hij zwelgt in schoonheid, zijn dagen zijn één verrukking, hij voelt zich ongescheiden en onvervreemdbaar één met de natuur, die hij daarom liefheeft met heel zijn onstuimig wezen: in vervoering kust hij den grond en omhelst hij een boom als zijn broeder! Hij leeft mee het krachtige, het nooit stervende leven van de oude Aarde, de algoede moeder, die steeds bereid is haar kinderen van haren overvloed te geven ‘en wat zij geeft gaat tot in het leven van de ziel.’ Deze Pallieter, deze Vlaamsche molenaar, is wel de uiterste tegenstelling van den monnik. Zijn rijkdom is eindeloos groot, want hij is één met al het omringende, het is hem alles ‘eigen’, bij een zoo onmetelijk bezit blijft geen begeeren | |
[pagina 397]
| |
meer over. Zal hij dan werken om zijn bezit te vermeerderen? Het ware nuttelooze dwaasheid en daarom is hij ‘de dagenmelker’, die het toch druk heeft met in zich op te nemen de schoonheid van alle uren, van elk jaargetijde, van elke weersgesteldheid, de overweldigende schoonheid van den goddelijken, lichten, stillen winternacht, den diepen vrede van het sneeuwlandschap ‘als de aarde bidt’, de volle davering van het ontwakend aardeleven in de lente, de kleurensymphonie van den zomertuin, de koninklijke pracht van de purperen heide, de huiverende weemoed van het herfstbosch, maar ook de schoonheid van de kletsende regenbui, als ‘het manna van den Hemel valt.’ Hij kent geen gehoorzaamheid. Hij is zijn eigen heer en meester, niets bindt hem, als hij hoort, dat de spoorbaan door zijn nog ongerept Nethe-land zal gaan, is hem dat een welkome aanleiding om met zijn gezin weg te trekken, de wijde wereld in, zonder bestemming, ‘lijk de vogels en de wind.’ En zeker is Pallieter geen asceet! ‘Hoe moet ik God bedanke?’ vraagt hij. ‘Wij zullen zijn fruit ete.’ Als God ons zijn gaven biedt, dan moèten wij aanvaarden, ze af te wijzen is God beleedigen. En Pallieter aanvaardt ter dege! Hij eet niet alleen om te leven, hij leeft ook om te eten, hij heeft den gezonden eetlust van zijn uitbundige vitaliteit, die hem gebiedt: laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, niet, omdat wij morgen sterven, maar omdat wij heden leven. Hij eet geweldig! Als op kermiszondag de geheele familie bijeen is, wordt er ‘gegeten en gedronken lijk op een feest van Jupiter’, zoodat benauwd wordt wie het leest, maar Pallieter is allen de baas en wie weet zooals hij de deugden van druivensap en gerstenat te waardeeren? ‘Ne mens vint tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen.’ Het spreekt vanzelf, dat Pallieter een vrouw zoekt en zich vermenigvuldigt (een drieling!) en daarbij blijkt dan, hoe onjuist de gelijkstelling van onthouding en kuischheid is, hoe aanvaarding nog geen onkuischheid mag heeten. De warmbloedige, jolige vrijer vindt, dat ‘onvoorziene liefde smokt het best’ en weet bij een danspartij wel honderd kussen uit een witten hals te plukken, maar zijn ontwakende en groeiende liefde voor zijn Marieke is van een ontroerende kuischheid, van een dartele vrijmoedigheid, die steeds van den hoogsten eerbied vervuld blijft. | |
[pagina 398]
| |
Hoe zou deze van rijkdommen gevulde geest zichzelf nietig kunnen voelen! Een enkel oogenblik moge de plechtige en statige schoonheid van het bosch hem overweldigen; als hij, hoog zwevende in een vliegmachine, ‘tien dorpjes met één hand kan bedekken’, moge de eigenwijze grootdoenerij der menschen hem doen lachen, telkens weer breidt zijn ziel zich uit tot de matelooze grootheid van het heelal. ‘Het was hem of zijn lijf openging en hij met zijn hert bloot stond tegenover het inwezen van de wereld: iets van de ziel der aarde voelde. Hij scheen zichzelf een reus te zijn en even groot gelijk de wereld. En hij zei: “Een menscheziel is nog zoo klentjes ni!”’ In de roerlooze stilte van den maannacht doorhuivert hem plotseling de gewaarwording, dat hij de eindeloos besterde diepte der ruimte in zijn hart draagt. In het diepst van zijn voelen en denken is hij één met God, zijn vroomheid uit zich in mystieke aanbidding, die van geen ‘bemiddeling’ en van geen ‘goede werken’ wil weten, die nooit in biddend vragen God verlaagt tot een middel voor een eindig doel, maar slechts, ‘lak Ruysbroeck het bediedt’, tracht ‘gode ghe-enecht’ te worden, zoodat Hij in ons woont en wij in Hem. Voor de bigotte vroomheid van zijn omgeving, zooals die in het bijzonder belichaamd is in de dikke Charlot, zijn huishoudster, heeft Pallieter meestal slechts medelijdenden spot, al wordt hij een enkel moment getroffen door de geloofskracht, die zich ook in dezen primitieven vorm kan openbaren. Pallieter leeft in onverbroken harmonie met het Al en daarom bedient zich van hem het Wereldwezen om zich te uiten in de rhythmische harmonieën der muziek. Pallieter is kunstenaar bij Gods genade, telkens grijpt hij naar een van zijn vele instrumenten om zijn levensvreugde, zijn schoonheidsroes, zijn enthusiasme, zijn van-God-vervuld-zijn uit te zingen. Hij laat de lente zingen in de trippelende tonen van zijn fluit, de gemoedelijke vreugde van den zomer klinkt in het gonzend ronken van zijn doedelzak, de stemming van den heiligen kerstnacht, als de Goddelijke Vrede over de arme aarde komt, uit hij in de diepe, statige galmen van zijn jachthoorn. Zijn kunst heeft geen ander doel dan zich zelf: zij is slechts wedergave van de schoonheidsgewaarwording, één der openbaringswijzen van het Goddelijke. | |
[pagina 399]
| |
Zoo is dan het leven van dien Pallieter voor ons een troost en een verrukking! Natuurlijk is hij eenzijdig, want nogmaals: hij kent het lijden niet. Hij erkent dit zelf. Als hij een oogenblik bevangen wordt door den triestigen weemoed van het mistige, geruchtlooze herfstbosch, waar hij juist een boom heeft behoed voor den bijl van den houthakker, dan ‘denkt hij aan de boomen en aan de menschen. En terwijl hij hier zoo alleen in dat verlaten woud slenterde en zielsgelukkig was om een boom, stak daarbuiten de wereld vol ellende en miserie en waren de menschen ziek naar het verdriet en leefden om te sterven. Het viel op hem lijk een blok. Maar ach! Wat kon hij er aan doen? Was hij ook geen pier? De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar één verschil en dat is: dat hij van het draaien geniet. En dat geeft of verdeelt men met den besten wil der wereld niet aan anderen.’ Het is helaas waar, wij genieten niet van het draaien, maar wij kunnen door zijn levensblijheid, zóó suggestief ons voor oogen gesteld, ons levensleed enkele uren vergeten. Pallieter is eenzijdig, maar juist in die eenzijdigheid ligt zijn groote kracht. Moge hij velen een troost zijn!
West-Graftdijk. J. de Wit. |
|