| |
| |
| |
Het tooneel.
Rotterdam doet. Als, naar den trant van onze vroegste adellijke geslachten met adjectieven, onze steden met werkwoorden konden gekenschetst worden, zou men het pas geschrevene voor de Maasstad dienen te kiezen. Amsterdam leeft, Den Haag pronkt; hier te Rotterdam verlangt men vooral en nooit véél meer dan de daad.
Ook onze nieuwe tooneelbestuurders, de heeren Van Eijsden en Tartaud, hebben dit beseft, en hem onder de Nederlandsche schrijvers, die, als wellicht nog niemand te voren, naar het Rotterdamsch beginsel had gehandeld - wel niet tot auteur, maar dan toch tot regisseur van hun gezelschap benoemd.
Waarschijnlijk is hierbij overlegd, dat de heer Jan Fabricius zijn stukken - die volle zalen maken - voortaan mee naar het kantoor zou brengen. Maar ten eerste heeft zelfs de snelste tooneelschrijver éénigen tijd voor het schrijven noodig en is tijd een regisseur nauw gegund; doch bovendien - het ‘maar’ krijgt een anderen klank, nu - brengt de functie het leiden van àlle spel mee.
Voortijverend volgens stadsbeginsel, hebben de directeuren van Het Rotterdamsch Tooneel met een gróóte daad willen openen. En zoo zijn kosten noch moeite gespaard voor de vertooning van Vasantasenâ, het veel-eeuwige Mrcchakatika.
Het waar' een wel goedkoope spot, met de onderstelling te komen, dat dit ‘Indische’ stuk zou zijn gekozen, omdat de schrijver van Dolle Hans tooneelstof het liefst uit de Oost
| |
| |
ontvangt. De vaardige decors-ontwerper Poutsma hadde immers ook zonder Fabricius aan den Boroboedoer gedacht en zijn arbeid heeft getoond, dat hij niet slechts op Java rondkeek. Neen, louter in voortvarendheid konden Poutsma, Fabricius en de teekenaar der kleedijen Luns zeker van elkander, en tevens overtuigd zijn, de directie tevreden te stellen. Door hen, door ieder, is hard gewerkt. Behalve bij werken als De Reis om de Wereld hadden de planken nooit gevaarten getorst, als voor dit bajadère-paleis, dit prinsepark en deze rechtszaal noodig geoordeeld; en de vernuftige decorateur had daarbij verplaatsings-toestellen bedacht, voor welke de grondslag der Drehbühne eenigermate toegepast leek. Technisch was het dus belangwekkend en tenminste voor één bedrijf was het fraai.
Maar dat nu juist het verlangen naar doen vervuld moest aan deze oud-Indische kunst, uit een volk van placiteit geboren! Met alle waardeering voor een kunstenaar, die mijn stadgenoot is: - wat zou, riep men een schilder erbij, een Bauer of zelfs Nieuwenkamp, het geheimzinnige van wat zoo ver en zoo oud is, en immers door mystieke levensbeschouwing gedragen, zuiverder hebben in beeld gebracht! Alles was druk, nu, en haast alles bont. En zoo de rechtszaal toch waarlijk fraai was: ook dáár ging de geest van het werk schuil, toen Cârudatta, de zachtmoedige, er een soort banvloek uitbazuinde, en Samsthânaka, met de houdingen en bewegingen van een tegelijk zeer boosaardigen en werkelijk krankzinnigen Hamlet, geheel-en-al de hoofdfiguur werd. Chrispijn Jr. heeft dat uitstekend gedaan en Tartaud gansch onvoldoende Cârudatta gespeeld; doch de fout, het tekort was bij de regie: - Fabricius verstond den geest van het werk niet.
Hierdoor is het Chrispijn - Samsthânaka mogelijk gemaakt, de hoofdpersoon van het stuk te worden. Hij behoorde de tweede komische figuur te zijn, de sakâra, een traditioneel type van het Indisch tooneel, door Sylvain Lévi in diens Théâtre Indien aangeduid als: ‘le çakâra se pare de vêtements splendides, de riches ornements, agit en orgueilleux et en extravagant; sorti d'une famille infime, il se prend pour un grand personnage, insulte à tout propos, s'irrite et se calme sans raison’. De heer J. Huizinga, in zijn dissertatie
| |
| |
over den Vidûsaka die woorden vertalend, schrijft: ‘Aan deze definitie beantwoordt Samsthânaka volkomen; uit een ander stuk is geen sakâra bekend. Zoo goedig en gedwee Maitreya is, zoo kwaadaardig en onberekenbaar is Samsthânaka. Hij heeft al den eigenwaan, de onzinnige wreedheid en gewetenloosheid en de momentane sluwheid van den verstompenden mensch. Het komische aan hem is over 't geheel van lager orde dan dat van den vidûsaka.’ Dezen kenschetst Huizinga: ‘Het is zulk een echte “dwaas”; dat woord drukt zijn wezen veel beter uit dan “nar” of “bouffon” en andere gebruikelijke vertalingen. Zijn positie is zoo geheel anders dan die van den parasiet of den listigen slaaf in de Grieksch-Romeinsche comedie. Hij is veel minder agressief dan dezen, en dit vooral ook blijft een machtig verschil, dat, terwijl het komische in de Grieksch-Romeinsche comedie hoofdzaak is, het in de Indische drama's steeds bijzaak blijft. De vidûsaka is een terugslag van den geest van het stuk zelf; de verhevenheid van de sentimenten komt door het contrast van zijn platheid des te sterker uit.’
Maitreya's ‘komisch indolente berusting in eigen nietswaardigheid,’ bijzaak, en nochtans Maitreya eerste, Samsthânaka ‘tweede komische figuur’. Beiden dienend om, door contrastwerking, ‘de verhevenheid van de sentimenten’ sterker te doen uitkomen. In hunne leelijkheid repoussoirs voor de schoonheid van Cârudatta met Vasantasenâ.
Hoe moest, hoe kon deze schoonheid ons zijn? Huizinga spreekt van ‘den pastoralen, frivool-sentimenteelen toon der Indische liefdestukken’ en verzet zich tegen een Engelsch oordeel, waarbij de humor uit deze werken is voorgesteld als iets anders dan ‘de dartelheid, die de erotiek zelf eigen is’ en aan Romeo and Juliet werd gedacht.
Ook een vergelijking met La Dame aux Camélias zou mank gaan, hoewel de situatie daarop gelijkt. Hetaere is ook Vasantasenâ en ons gevoel heeft, als van ver-af en van lang-geleden (met zooveel meer!) dit te aanvaarden, dat een uitspraak van den koeherder, die pas koning werd, de in het liefdeberoep rijk geworden schoone ‘tot den rang van eerbare bruid’ kan verheffen. Erotiek, verliefdheid, máár als verheven sentiment.
Ik kon niet nagaan, hoeveel de Duitsche tooneelbewerker,
| |
| |
wiens arbeid Leopold vertaald heeft, aan het sentiment uit Mrcchakatika heeft verhanseld. Doch uit Vogel's vertaling kan men dit sentiment leeren kennen. Het hoogtepunt is in Vasantasenâ's loop door het onweer. - ‘Laat de wolken opdoemen, laat het nacht worden en regenen zonder ophouden; ik geef om alles niets, mijn hart wil naar den liefste. Meisje, neem het snoer en kom.’ Beiden gaan en beiden beschrijven in wisselende strofen de woeste gezichten aan de lucht. ‘Dit - schrijft Huizinga - is stellig een van de schoonste uitingen van de Indische suggestieve poëzie. De strofen zijn muzikaal en vol heftige passie; met monotonen nadruk wekken ze in een dringenden climax de voorstelling van Vasantasenâ's hartstocht. De naast elkaar voortloopende voorstellingen van het onweder en van Vasantasenâ's liefde convergeeren ten slotte en vloeien samen bij Cârudatta's woorden: - Zie, mijn lief. Met wolken, zwart als het sap van den tamâla staat het uitspansel bedekt, en geurig koele avondwinden waaien hem aanhoudend. En daar komt eensklaps uit de wolkendrommen fel zijn bruid, het Weerlicht, en omstrengelt hem.
Hier omarmt Vasantasenâ Cârudatta hartstochtelijk, dan hij haar ook.
Cârudatta: - O wolk, dreun zwaarder, door uw gunst wordt mijn smachtend lijf, huiverend bij haar aanraking, als de kadambla-bloem, bij regen bloeiend!
Op dit subliem moment roept Maitreya: - Leelijk onweer! onheusch zijt gij, om zoo de juffrouw met uw weerlicht te verschrikken.
Daar, zoo, is de inhoud van 't stuk. Dat onweder, barometer der liefde; de domme uitroep van Maitreya, contrasteffect bij de vervoering der liefde. Welnu, de toestellen van donder en van bliksem en van regen hebben alle drie onberispelijk gewerkt in onzen welvoorzienen schouwburg; ze werkten zelfs zóó realistisch, dat we ons verbaasden niemand te zien natregenen. Voor een weerklank uit de natuur op de extase van twee gelieven, heeft niemand die toestellen-werking kunnen houden: we zagen, hoorden, noch voelden extase. De lyriek ontbrak. Tartaud was de brave, edele man, door een rijke hetaere, ondanks zijn armoe, verkozen boven des konings zwager, wiens listen en lagen
| |
| |
de handeling waren, tegen welke men zich verweerde, totdat de deugd ten leste beloond werd.
Zooals Tartaud de rol van Cârudatta verzwaarde, verplompte, zoo is heel dit werk tot iets logs gemaakt, waarvan enkele gedeelten, o.a. de wisseling der draagstoelen, nauwlettende aandacht vergden, opdat men de.... intrigue kon volgen; opdat, dus, ons denken meekomen kon; terwijl ons gevoel ...onbewogen bleef.
De rechtszaal gaf, als gezegd, onzen oogen genot. Om verscheidene kleedijen heb ik den heer Luns gewaardeerd en meer de verbeelding en kunde van Poutsma.
Doch de regie heeft een verkeerd inzicht gehad in de waarde, welke dit werk nog nu kan hebben; niet beseft, hòe òns in der Indiërs ‘rasa’, in de vereischte, de mogelijke stemming te brengen. Dit oude, met zijn kinderlijkheid, had als een sprookje moeten zijn; en het is tot een ‘speelstuk’ gemaakt, waarvan wij de grand-spectacle-middelen, om de technische verdienste, waardeeren, ten deele bewonderen; en waaruit de vierde rol, van den sakâra, dank zij het verrassend talent, hierin gansch den avond door Chrispijn ontplooid, tot de hoofdrol geworden is.
Bij De Ring, een hedendaagsch Duitsch stuk, was hetzelfde gebeurd. Het teekent een bedrogen echtgenoot, die, self made man, gansch vervuld van eerzuchtige koopmansplannen, de vervulling van deze niet wil zien verhinderd door het schandaal der ruchtbaarheid van zijn huiselijk leed. Hier was het gegeven in die figuur van den sterke, wiens zelfbeheersching wreed wordt beproefd. De rol was aan een onvoldoende speelkracht toevertrouwd, Chrispijn speelde goed voor den minnaar, zoo werd de echtbreuk hoofdzaak van het stuk en dit onder een druk van frivoliteit naar beneden gehaald. Ook daar schoot de regie tekort.
En wat nu van die bij Verkade te zeggen? Thans kondigt hij, met het hem eigen zelfbewustzijn, een bijzondere tentooneele-brenging van Macbeth aan. Wij kregen Het verdoolde Schaap, Engelsch werk van een mij onbekend auteur, dat even aan Shaw kan doen denken, doch eigenlijk heel anders is, daar het zuiver, objectief, een karakter teekent, namelijk een ...karakterlooze, een jonkman zonder wil, die alle ethisch gevoel is kwijtgeraakt. Alleen in het laatste der vier bedrijven
| |
| |
wordt zijn houding tegenover de familie tot iets van belangwekkend tooneelspel. Om de drie vorige te doen aanvaarden, ware zeer knap spel noodig geweest: - Verkade, prat gaande op zijn inzicht in de geestelijke waarde van tooneelstukken, had behooren te beseffen, dat zijne spelers hier te kort zouden schieten in het geven van mondaniteit als (realistische) figuurbeelding.
Dr. Walch heeft op Verkade's instigatie Antithese omgewerkt en de Haghespelers hebben het stuk ons gegeven, d.w.z. Verkade zelf, Enny Vrede en Cor van der Lugt. Alleen de laatste, een rasacteur, gaf genoeg van het wezen zijner rol, al viel die buiten zijn natuur. Het moet een Troelstra of een Hollandsche Jaurès zijn, idealist, in blijdschap over het meevoelen eener idealiste, met een roomsch meisje gehuwd. Door den dood van hun kind blijkt ‘de antithese’. Kunnen zij, zullen zij wat voor elkander en van elkander blijven? Ik geloof, dat het stuk bij de omwerking wel iets heeft gewonnen; er zijn fragmenten in den dialoog, waar eenige innigheid uit door klinkt; doch zij duren niet en worden verstoord door disharmonische spelfactoren. Hier kon, hier moest nu ‘geestelijk leven’ de inhoud zijn. Zooals gezegd, herontwaakt het katholicisme in de vrouw bij het sterven van haar jongen. Dat ziekbed, factor voor 't geestelijke, is de realiteit, welke men ons aanschouwen laat, daar het kind ziek ligt in de kamer, onmiddellijk achter het tooneel. De porte brisée gaat open en dicht. We zien een goudleerscherm vreemd blinken; weten, dat het kind tegen den kamerwand aan ligt; en hooren nu gejammer en geruzie der moeder, zeer luid en aldoor bij open deur! Hoe ons tot aandacht voor zieleleven te stemmen, bij het aanschouwen van met zulke botte zorgelooze onwaarschijnlijkheid voorgestelde werkelijkheid?
En hoe, daar men in het stuk geschrapt heeft, is de figuur van den roomschen neef en vroegeren geliefde der vrouw behouden? Met bloemen voor haar komt hij aangeloopen, op een ander moment - na den dood van het kind - treedt hij onverwacht, uit de achterkamer, den echtgenoot in den weg - dingen voor een stuk van minnenijd, die voor ons begrip de situatie van een zuiver geestelijk conflict ergerlijk vertroebelen. Zoo iets gebeurt onder
| |
| |
het oog, met het medeweten, wellicht de medewerking van den man, die in een (pas verschenen), trouwens verwarde brochure, het recht voor een tooneelleider eischt ‘om aan den tijdelijken vorm (sic) van sommige werken eenig geweld aan te doen’, opdat het ‘innerlijke wezen’ ervan meer ‘tot uiting kunne komen’!
Rotterdam, 17 October.
J. de Meester. |
|