| |
| |
| |
Nico.
(Fragment).
't Was een slechte zomer - regen, regen, iederen dag opnieuw - en de kinderen Martins, niet gewend aan zoo'n lange zomervacantie in Amsterdam, hielden het maar moeilijk uit. Lize sloeg er zich dapper door, zóó ongewoon flink, dat Koen, na zijn ernstig betoog, waarin hij haar onder 't oog had trachten te brengen, dat zij dit jaar uiterst zuinig moesten leven - woorden, waarvan hij in zijn hart niet de geringste uitwerking verwachtte - haar nu soms verwonderd apprecieerend kon aanzien of temidden van zijn gesloten stroefheid in den laatsten tijd, haar plotseling hartelijk naar zich toe trekken. Dàn, met een warmen glans in haar oogen, kon Lize zoo'n dag zìngen! Ze wìlde sterk zijn, met vaste hand alles in 't gereede houden, en zich niet laten neerslaan door deze voor haar, nu zij zoo naar buiten en vrijheid snakte, groote beproeving. Maar Koen had ditmaal zijn woorden tegen haar gelukkig gekozen - hij had op haar vertrouwd en nu wilde ze. 't Was als een nieuw spel; een soort sport leek 't om de machine goed aan den gang te houden.
Er was één verlichting, dat Richard, die als oudste in huis zich tegenwoordig voor alles te groot en te wijs voelde, en zich met de twee andere jongens niet meer bemoeide, weg was naar Lochem. Maar een andere zorg dreigde op, en die zag ze voorloopig niet door. Fré was op een avond bij haar gekomen, en op haar gewone onstuimige manier
| |
| |
pleitend voor haar tweelingbroer, had zij gezegd, dat Nico nu dit jaar bepaald naar het conservatorium wou.
‘Hij kan 't nu al bijna niet uithouden, maar dit jaar wil hij dan nog wel naar school, als vader hem dan maar beloven wilde, het volgend jaar...’
Lize zei niet dadelijk wat. De oude jaloezie op Fré stak in haar op - waarom was Niek niet zèlf bij haar gekomen, nu was zij goed genoeg om met Koen den storm uit te vechten. Al de vertrouwelijkheid van Nico met haar was weer verslonken, Fré was hem alles. - En dan nu Koen - in deze tegenwoordige stemming...
Ze keek in 't gezichtje van Fré, die met haar wijde blauwe oogen haar vol ongeduldige verwachting aanzag. En zij voelde, hulpeloos en zwak, zich gevangen als in een net; weer een nieuwe strijd, waarin zij tusschen de twee partijen zou staan, en van beide kanten de verwijten krijgen: van Niek, dat moeder hem ook nooit openlijk en lang genoeg steunde - van Koen, dat zij als vrouw nooit geheel aan zijn zij stond tegenover de kinderen.
‘In ieder geval’ - verschoof ze zwakjes - ‘is 't dan vroeg genoeg er tegen 't volgend jaar vacantie over te praten...’
Maar Fré schudde beslist haar blonde hoofd en haar heldere oogen keken overtuigd dwingend moeder aan.
‘Juist heelemaal niet!’ betoogde ze heftig. ‘Als hij het nù wist, zou hij veel meer moed hebben voor dit schooljaar. School is voor Niek niet, wat 't voor ons is; school is voor hem iets vreeselijks! Dat wéet u toch wel!’
‘Ik schijn altijd alles te moeten weten, zonder dat 't me gezegd wordt,’ zei Lize bits.
Fré keek haar denkend aan; haar vlugge geest raadde plotseling de reden van haar moeders geprikkeldheid.
‘Er is bij Niek altijd zooveel - altijd van allerlei moeilijks...’ zei ze. - ‘Daarom wou ik er eens met u over praten - u is de eenige...’
Lize look op; zelf in veel opzichten kind gebleven, wankel en afhankelijk, voelde zij den laatsten tijd in Fré iets rijpers, iets van begrijpend vrouwelijk overleg, dat zij thans verheugd vastgreep, als een onuitgesproken troost.
‘Je wéét wel, hoe ik er over denk’, zei ze zacht en ge- | |
| |
wonnen - ‘ik heb altijd geloofd in Niek's talent - maar vader begrijpt die dingen niet zoo -’.
't Gezicht van 't kind betrok.
‘Als 't Rick was, zou vader 't wèl begrijpen...’ zei ze driftig.
Met Nico praatte Lize een der eerstvolgende dagen erover Moeilijk en ontoegankelijk vond ze hem, maar langzamerhand kwam hij toch een beetje los, bepleitte hij op zijn eigen steeds-verwijtende, verongelijkte koppige manier zijn goed recht. En Lize, terwijl ze hem aankeek, zooals hij daar voor haar zat - magere, in den laatsten tijd sterk opgeschoten en uit zijn kracht gegroeide jongen, met zijn hoekige grootmenschelijke trekken al, de handen, tengere, fijne, gevoelige handen slap neerhangend tusschen zijn knieën - zag hem op dat oogenblik zooals hij zijn heele leven geweest was; teer, wrevelig, bleek, met zijn misnoegd gezicht, dat alléén opklaarde, blij werd en openging als hij muziek hoorde of studeerde. En terwijl zij hem zoo aankeek dacht zij: Zij wist weinig en Koen wàs veel verstandiger, maar dit van Niek voelde en wist zij zoo vast en zeker: Niek kon je zijn gang laten gaan, als het maar in zijn eigen richting was, dan zou hij slagen hoe ook, en hij zou dàn alleen nog altijd betrekkelijk gelukkig kunnen zijn.
‘Ik zal wel met vader er over praten,’ zei ze, ‘ik geloof in je, dat weet je wel... maar...’ Haar toon werd onvast. ‘Niek, toe probeer er aan te denken dat vaders tegenstand alleen is zorg voor je toekomst...’
‘Dat is 't net’ - zei hij - ‘dat vader niet in me gelooft, dan zou hij 't wel anders inzien, zooals u.’
Er was niets geen warmte of dankbaarheid tegenover zijn moeder in zijn stem, in zijn wrevelig gezicht; maar 't feit alleen, dat hij met haar er over praten wou beduidde genegenheid en vertrouwelijkheid.
‘Maar in ieder geval dit jaar nog naar school,’ zei ze.
‘Och jawel - dàt zal ik dan ook nog wel noodig hebben. Als ik maar eenmaal wist dat het in orde kwam...’
‘We zullen ons best doen,’ zei ze, maar haar hart ontzonk haar nu al bij de gedachte hoe zij er over beginnen moest tegen Koen.
Hij zag met kinderscherpte wel haar aarzeling, maar in
| |
| |
kinder-onwetendheid niet de kwelling voor háár, die dit alles meesleepen zou: Koens ongenade, waartegen ze niet opgewassen was en die haar knauwde.
‘'t Is zoo onredelijk,’ wrokte hij dan. ‘Rick mocht worden wat hij wou, maar ik...’
‘Ja maar, dat Rick ging studeeren wou vader graag...’
't Is toch mijn werk, ik moet 't toch doen en niet vader...’ zei hij.
-------------
Maar Lize kwam er vóór de school weer begonnen was, niet toe met Koen over Niek te spreken. Hij had het overdruk en was weinig toegankelijk - en den enkelen keer dat zij samen waren en hij goedgehumeurd, koesterde zij zich aan zijn innigheid, zijn liefkoozing en kon er niet toe komen die schaarsche vreugden, waarvan ze lééfde, te verstoren. Bovendien vermoedde ze dat zorg om Rick weer te laten gaan naar Delft, onder zijn toezicht vandaan, hem meer bezighield dan hij wou laten merken.
Eenmaal probeerde ze, maar hij had 't onmiddellijk afgeketst. ‘Of ze dacht, dat hij heelemaal zijn verstand had verloren! Dàt ontbrak er nog maar aan, dat zij nu dàt ook tegen zijn zin in de hand ging werken!’
Zij liet het meteen weer los, maar de zorg, hoe dit nog ooit in 't gereede kwam, bleef haar drukken. En in dezen tijd redden alleen Jeannetjes onverstoorbare vroolijkheid en Con's aanhankelijkheid haar veerkrachtige opgewektheid, en nòg wist telkens haar luchtige ziel den angst in haar hart weg te lachen, over-zong haar lichte, hooge stem de tranen die in haar keel kropten, als zij voelde, hoe tusschen Koen en Nico de verhouding steeds stroever werd.
Aan 't eind van de eerste schoolmaand zag Niek er zoo slecht uit, en hij klaagde zoo over hoofdpijn, dat Martins Vermolen liet komen.
Die constateerde een lichte nieraandoening; tegen Lize, die hij opmerkzaam aankeek, vertengerd en bijzonder teer als hij haar vond, telkens als hij haar zag, zeide hij, dat dit ook waarschijnlijk wel de hoofdoorzaak was van zijn slecht humeur en prikkelbaarheid. Als altijd was Fré degene, die hier het meest onder leed. Nico kon minder dan ooit buiten haar, en als ze bij hem was, nam hij alles kwalijk wat ze
| |
| |
zei of deed. En Fré, hoewel ze nooit klaagde, het nam als iets dat vanzelf sprak, leed er wel onder, en in dezen tijd werd de band tusschen haar en Con weer wat nauwer.
Koen, door Vermolen ingelicht, maakte zich dadelijk ongerust; zijn stemming tegenover Niek sloeg meteen om, maar niet op de wijze, die Lize gehoopt had.
‘Niek mocht zich niet veel vermoeien - nu moèst en zou hij dan meteen die muziek laten, dat eeuwig piano-studeeren - dààr hadt je 't nu! Al veel eerder had hij er een eind aan moeten maken, nu was zijn gezondheid verknoeid, misschien voor altijd. Maar nù was 't uit! Nu zou hij oppassen! Eén kind verliezen was waarachtig meer dan genoeg!’
Lize zag 't met schrik; dat ging den verkeerden weg op. Niet wetend hoe 't kwaad te verhoeden liep ze gejaagd den heelen dag rond, tot op een middag om vier uur ze hoorde, dat Martins Nico bij zich in 't kantoor riep.
‘Wat zou er zijn?’ vloog Fré op haar toe.
‘Ze haalde de schouders op, ging met een angstig hart in de tuinkamer zitten.
In 't kantoor vond Nico zijn vader kalm en ernstig op hem wachten.
“Kijk eens,” begon Martins dadelijk, en zijn hart klopte plotseling op in ongerustheid toen hij het bleeke ongezonde gezicht van den jongen zag. - We moeten eens samen praten. Je hebt gehoord wat de dokter zei, je mag je niet veel vermoeien, je moet je wat ontzien, nietwaar?’
Even argwanend knikte Nico; hij intuïtie vermoedde hij waar 't heen moest.
‘Als je schoolwerk je te veel is, dan zullen we daar ook over spreken; maar allereerst moet je natuurlijk onnoodige dingen laten. Ik wil zoo gauw mogelijk weer een flinken gezonden jongen van je maken, en daarvoor moet al het andere wijken. Dus’ - beslist klapte zijn hand op tafel - ‘met pianostudeeren is 't natuurlijk vooreerst uit.’
't Bleef een oogenblik stil; strak keken de twee elkaar aan; de vader wilsvast de grauwe sterke oogen, die van den jongen plotseling wijd in verzet.
Eindelijk kwam er iets, wat Martins niet had verwacht.
| |
| |
‘Neen vader, dat kan niet.’
't Kwam eruit, trillend, onvast van opwinding, maar scherp en beslist.
‘Wàt blief je?’
‘Neen vader. Want ik wil na de vacantie naar 't conservatorium.’ Lang dreven de woorden van de hooge schrille jongensstem uit in 't doodstille kantoor. Voorbij 't raam op de gracht floot een man - een musch hipte over 't hekje....
‘'t Was gezegd’ - dacht de jongen, en zijn spanning brak. ‘Eindelijk was 't gezegd.’
Met geweld hield Martins zich in. ‘Je begrijpt toch,’ zei hij met een stem, die gewoon moest verbeelden - ‘dat daàr noòit iets van kan komen?’
De jongen zweeg; een starre onbuigzame trek groefde zich om den fijnen smallen mond.
‘Daar komt noòit iets van - begrijp je - omdat ik 't niet wil.’
‘Waarom wil u 't niet?’
‘Omdat dat geen toekomst is. Omdat ik mijn kinderen allemaal behoorlijk wil grootbrengen tot een fatsoenlijk bestaan. Als je niet kunt leeren, best, dat kan je niet helpen, dan zullen we wat anders voor je zoeken, dan moet je maar naar de tuinbouwschool of....’
‘Tuinbouwschool?’ verachtelijk wierp de jongen het er tusschen.
‘Ja zeker, is je dat soms te min - daar kan je licht wat anders worden dan een verloopen muzikant. - Dàt verkies ik niet voor een zoon van mij....’
‘Verloopen muzikant! U begrijpt het niet! Een goed musicus, daar heeft iedereen respect voor....’
‘Behalve ik. En nu wil ik je eens en voor altijd zeggen, dat ik dien toon niet van jou dùld!’ Hij stond op, plotseling woedend, en zijn stem bulderde door de gesloten kantoordeur heen, de gang in. ‘Dat begrijpt u niet! Neen, dat ontbrak er maar aan, dat ik niet begreep wat ik als vader verplicht ben! Ik wéét het nu wel: nooit zal ik er eenigen dank voor hebben bij jullie, maar toch zal ik blijven doen wat ik weet dat goed is voor jullie. Dat en niet anders. Ga nu weg.’
Zonder een woord, bleek, koppig, keerde de jongen zich
| |
| |
om en liep hem voorbij. Voor de deur riep Martins hem na:
‘En met die muzieklessen is 't voor goed uit!’
‘Oh,’ fluisterde Fré, die half in de open deur te luisteren stond en ze keek haar moeder aan - ‘Wat is dàt nu?’
Ze stonden nog verschrikt bij elkaar toen Niek de kamer inkwam. Maar voor ze iets had kunnen vragen, liep Martins achter hem aan naar binnen.
‘En dat heb ik jullie ook te zeggen!’ hij keek Lize en Fré dreigend aan - ‘dat ik 't van nu af niet meer duld in mijn huis! dat 't uit moet zijn met dat krankzinnig en sentimenteel gedoe! Probeer 't niet hem nog in die dwaasheid te stijven, want dan ben ik nog tot heel andere dingen in staat!’ Met zware stappen liep hij naar de piano, sloot die en stak den sleutel in z'n zak. ‘Zoo.’
Een kreet ontsnapte Fré.
‘Dat is gemeen,’ zei ze.
Hij schudde haar bij haar schouder heen en weer, op 't toppunt van zijn drift; hij zag donkerrood.
‘Wàt zeg je!’
‘Ja!’ riep ze snikkend van verontwaardiging - ‘u - u - u maakt misbruik van uw macht! Dat màg u niet - u màg 't hem niet beletten - dat hij speelt - dat is...’
Door haar snikken heen, onbevreesd, slingerde ze hem de woorden toe.
Bang, dat hij, niet meer wetend wat hij deed, in zijn drift haar slaan zou, kwam Lize tusschenbeiden.
‘Ga jullie weg -’ zei ze, haar stem haast niet meester...
Fré vloog meteen de kamer uit, Nico volgde langzaam.
't Werd doodstil in de kamer. Met een gevoel of ze flauw zou vallen, ging Lize zitten. En zwijgend een poos, terwijl zenuwkou haar teere lichaam doorrilde, haar gezicht strak en wit vertrok, keek ze naar Koen, die met den rug naar haar toe voor de tuindeuren stond; hij kuchte en ze zag zijn schouders hijgend op en neer gaan.
‘Koen,’ waagde ze...
Hij keerde zich brusque om en keek haar aan, zoo ontredderd en in zijn oogen dat niet-begrijpende doodelijk-bezeerde, wat haar zoo'n pijn deed.
‘Ik luister nergens naar,’ bracht hij uit - nog altijd woedend.
Ze zweeg meteen weer, durfde niets meer zeggen; ze
| |
| |
voelde wel, 't scheelde maar weinig of zijn drift sloeg op haar over. - Zij zakte weer neer op de bank en keek naar hem in bange afwachting.
Hij stond een pooslang naar buiten te staren, terwijl langzaam zijn gezicht verviel als in afmatting. Toen met even een zijdelingschen blik naar haar neergebogen hoofd, liep hij langzaam, als lamgeslagen de kamer uit.
Haar hoofd viel neer op de kussens, ze snikte 't uit.
Ze kon er niet tegen dat hij zoo was - dat hij zoo deed of 't allemaal haar schuld was - zulke scènes - en wie weet hoe dikwijls nog...
‘Oh,’ kreunde ze - ‘ze maken me dood met z'n allen - ik kàn zoo niet leven....’
In zijn kantoor zat Martins - àf. Het raasde, duizelde nog in zijn hoofd - machinaal dronk hij een glas water.
‘Zij allen tegen mij - Lize ook... altijd mèt de kinderen.
Alleen Rick en Jeannetje, die twee, daar had hij nooit wat mee - Rick ja...’
Hij zat nog stil, toen de deur voorzichtig openkierde, Jeannetje's guitig gezichtje naar binnen gluurde.
‘Dag vadi...’
‘Zoo poppetje’ zei hij schor.
Ze trippelde binnen, hing haar tasch aan de armleuning van zijn stoel en klom op zijn schoot, haar armen om zijn hals. ‘Wat zit uw haar slordig vadi, zal ik 't opkammen?’
Ze vischte bedrijvig een poppekammetje uit haar tasch en haalde het moeizaam door het dichte weerstrevende haar.
‘Zoo wordt u netjes - kijk nu eens in den spiegel!’
‘Ja -’ zei hij, haar vasthoudend, en over haar gezichtje strijkend - ‘zal jij me nooit verdriet doen, poppetje?’
‘Née!’ beloofde ze luchtig-overtuigd en met haar twee handjes zijn baard vastpakkend: ‘Vadi hoort u eens - Carré komt weer, gaat u er dan heen met mij en Miesje Brands? Doet u 't?’
Toen glimlachte hij - ‘Ja dat doen we...’
't Was hem een troost en een behoefte haar te bederven en te verwennen, zijn baby. 't Was, wat hij op 't oogenblik broodnoodig had: een kindergezicht dat zich dankbaar lief- | |
| |
koozend tegen zijn wang drukte - kinderoogen, die niet in vijandig verzet hem aanstaarden, maar lief vleiden en lachten.
Toen Con, die uit 't rumoer al begrepen had, dat de bom was losgebarsten - als Fré en Niek zoo saamgezworen naar boven holden wist je altijd hoe laat 't was - de tuinkamer binnenkwam vond hij er zijn moeder nog - hij zag, ofschoon ze probeerde gewoon te doen, tranen op haar gezicht, en verontwaardiging vloog in hem op tegen zijn vader.
Stil kwam hij bij haar staan, nog altijd tengere kleine jongen, veel kleiner ook dan Niek, maar in zijn manieren, die dikwijls wijs waren en ouwelijk, leek hij niet de twee jaar jongere. Hij zei niets, bang haar te hinderen, maar ze zag, toen ze hem aankeek de onbezweken aanhankelijkheid in zijn trouwe oogen.
‘O Con,’ zuchtte ze op - ‘hoe moet dat nu afloopen...’
Het gebeurde tegenwoordig méér, dat ze bij hem haar troost zocht - meer en meer ging ze in hem een steun vinden. Hij was met zijn mindere jaren door zijn begrijpende fijngevoeligheid zooveel ouder dan Niek, die altijd alleen aan zichzelf dacht; ouder dan Rick zelfs, die altijd alles van zorg of moeilijkheid in huis egoïst negeerde en ontweek.
‘Wat was er met Niek?’ vroeg hij.
Ze vertelde het hem.
Hij stond tegen de tafel geleund, groot-menschelijk ernstig na te denken. Hij besefte beter dan iemand, omdat nog altijd iets van de oude groote vrees voor zijn vader in hem leefde, hoè zwaar en hoe erg het voor Nico zou zijn tegen dien harden wil op te tornen. Maar hij had ook nooit vergeten, hoe hij indertijd het door volhouden tegen zijn angst in, gewonnen had.
‘Als hij maar volhoudt,’ zei hij.
‘Als vader 't conservatorium niet betalen wil, wat geeft 't dan.’
Hij antwoordde niet; hij dacht bezorgd wat dit nu weer voor verdriet zou geven voor moeder...
Aan tafel waren ze allen stil en gedrukt. Niek met zijn gewonen stuggen wrevel, ongenaakbaar, maar zóó groenbleek, dat Martins een paar maal ongerust een steelschen blik naar hem wierp. Het zat hem tot berstens toe in zijn keel: ‘de jongen
| |
| |
was ziék, de hemel weet hoe ver al met die nieren, en misschien was zoo'n opwinding fataal... maar moèst hij dan zoo maar toegeven tegen eigen beter weten in - de misère om zoo'n jongen was erger dan alle zorgen in 't financieele...’
Vóór 't nagerecht stond hij op.
‘Ik heb geen trek verder’, zei hij kort en ging de kamer uit.
Ze zaten stil, ontsteld - zoo iets was nog nooit gebeurd. En hun oogen schuw, dwaalden telkens naar moeder, die bleek voor haar leege bord zat!
------------------
Laat in den avond toen Lize even naar boven geweest was om te zien of Nico sliep - ze geloofde dat hij zich slapende hièld - vond ze, terugkomende, Koen in de huiskamer.
Een plotselinge verlichting klaarde alles in haar op; als Koen dàt deed, na een booze bui bij haar binnenkomen, wist ze dat het ergste geleden was. En haar luchtige ziel klampte zich meteen aan de hoop: dat het misschien onverwacht alles nog goed zou gaan.
‘Waar was je?’ vroeg hij.
‘Boven’ - zei ze hem aanziende en naar hem toekomende; maar hij wou ditmaal de vraag in haar oogen niet verstaan, en zijn gezicht bleef strak.
‘Naar Niek zeker,’ zei hij schamper, ‘om te troosten! Dat kennen we, dacht ik 't niet, altijd dat geknoei van jou met de kinderen, tégen mij...’
‘Dat's nièt waar!’ verdedigde ze met tranen in haar stem om z'n hardheid.
‘Dat 's wèl waar! 't Is om de wereld uit te loopen. Ik werk wat ik kan om mijn hoofd boven water te houden, om ze allemaal behoorlijk groot te brengen, er fatsoenlijke menschen van te maken, en zoo'n jongen wil artiest worden! Een doeniet, dien ik mijn heele leven zeker onderhouden moet - en wàt, als ik dood ben...’
‘Hij zou wel hard werken...’
‘Is dat een jongen om hard te werken! heb jij opgelet, hoe hij er nu uitziet? Niets is hij waard - bij een boer, altijd in de buitenlucht, daar zou er misschien nog wat van terechtkomen - moeten we hèm ook verliezen!’
Hij snikte haast van smart en ellende.
‘En dan staat zoo'n jongen tegenover je of je zijn ergste
| |
| |
vijand bent! Ik heb nóóit zoo tegenover mijn ouders gestaan, dat is geen verhouding - -!’
Hij sloot krampachtig zijn vuist open en dicht.
Ze legde haar mager handje, koud en bevend, op zijn arm.
‘Praat nog eens met hem,’ smeekte ze - ‘tòe - zóó vervreemdt je hem zoo van je...’
‘Of hij al niet vervreemd is -’ zei hij bitter, ‘'t is nooit anders geweest - noòit! 't Is of 't mijn kinderen niet zijn - ik begrijp niet dat dwarse drijven tegen al mijn wenschen in. Van jou hebben ze het, van jouw familie - ik heb voorbeelden te over daarvan. 't Is nog al aanmoedigend moet ik zeggen. Halve menschen zijn het, nooit uitgegroeid tot iets behoorlijks - ze kennen niets goed. Stumperds...’
‘Dacht je dan,’ werd ze driftig om z'n schimp, ‘dat het beter zou geweest zijn, als ze gedwongen waren tot iets wat ze niet wilden? Zulke middeleeuwsche begrippen hàd mijn vader niet!’
‘Jammer genoeg. Dan waren 't nu waarschijnlijk bruikbare menschen geworden. -’
‘Och, bruikbaar.... er bestaat toch nog wel iets anders dan bruikbaar zijn! Heb je dan nooit opgelet, dat Niek een ander wezen wordt als hij in zijn muziek opgaat?’
‘Ja, omdat hij dan blij is, dat hij niet hoeft te werken.’
Ze zat stil, in een hoek van de bank geschoven, haar hoofd in haar handen. Het trof hem een oogenblik hoe afgemat ze er uit zag, maar hij doordacht het niet bewust.
‘Als je ook alles zóó uitlegt....’ hernam ze eindelijk, ‘....je begrijpt niet....’
‘Neen, je bent nu eenmaal met een idioot getrouwd,’ zei hij, ‘kom, we gaan naar boven....’
De dagen vergingen moeilijk en stil - het broeide.
En de tweeling was meer saamgezworen dan ooit.
‘Je moet ergens anders gaan studeeren -’ zei Fré op een dag, toen ze Nico werkeloos boven op zijn kamertje vond zitten.
‘Dat heb ik óók al gedacht - bij de tantes bijvoorbeeld - want zóó heb ik aan de lessen ook niets.’
‘Vader heeft nog niet gemerkt dat je toch naar de les gaat...’
‘Hij heeft 't niet gevraagd, en ik heb 't niet gezegd.
| |
| |
Moeder zàg dat ik mijn muziek kreeg gisteren, maar moeder zei niets. -’
‘Nee, moeder weet 't wel, maar doet maar net of ze 't niet weet’.
Ze keken elkaar aan, beseffend hòe 't spande.
‘Uitkomen doet 't tòch....’
‘Ja’.
Hij stond voor 't raam en keek naar buiten.
‘Als je nu gewoon wìlt,’ zei hij eindelijk - ‘als ik nu wìl spelen, waar dan ook, dan kàn iemand 't je toch niet beletten, al is hij ook tienmaal je vader. -’
‘Neen - als je je niet làat dwingen....’
‘'t Is makkelijk gezegd’ - wierp hij kregel tegen - jij hoeft 't niet te doen -’.
Ze zweeg; het kwam niet in haar op hem te herinneren, hoe dikwijls zij de hevigste scènes met vader getrotseerd had om hèm, dat alle booze buien van vader, die over hàar waren losgebroken, nooit een andere oorzaak hadden dan Niek. Een oogenblik dacht zij aan moeder - als diè nog eens.... maar ze verwierp het meteen. Moeder, dat besefte ze, die stond er te veel tusschen.
‘Dit was iets, moeilijker dan alle andere dingen - hoe dàt van Niek nog ooit in orde kwam -’ en ze keek naar hem zooals hij zat, de elbogen op zijn knieën, zijn bleek hoekig gezicht lusteloos, de lichte oogen starend in de grijze lucht. In veel later jaren herinnerde zij hem zich zoo.
Het kwam eerder tot oplossing dan iemand verwachtte. Den derden keer, dat Nico met zijn muziekboeken onder zijn arm naar les wilde gaan, liep hij in de gang tegen Martins op. Die keek hem aan met een doorborenden blik, en van hem naar de boeken. De jongen stond stil, innerlijk ontzettend geschrikt, nu werkelijk gebeurde wat hij toch telkens voorzien had, maar met een harden onverzettelijken trek om zijn mond.
‘Waar ga je heen?’
‘Muziekles’, zei de jongen heesch, nauwelijks hoorbaar.
‘Kom eens hier,’ wenkte Martins hem binnen.
En weer stond de jongen tegenover hem als op dien dag,
| |
| |
en weer voelde Martins den angst om dat ziekelijk gezicht en de woede om dat hardnekkig verzet.
‘Hadt jij mij niet begrepen, dat ik je verboden heb naar die lessen te gaan?’
Een oogenblik hing een dreigend zwijgen, waarin de jongen vocht tegen zijn angst; toen kwam er trillend, onbeholpen van woorden, maar beslist:
‘Ja vader, maar ik kan niet.... géén les hebben. Ik wil er komen.... ik kàn nu eenmaal niets anders - ik weet dat dit 't eenige is wat ik goed doe - waarom màg ik dat dan niet....
Hij hield even op, slikte met droge keel; toen tot 't uiterste geprikkeld door het ijzeren zwijgen tegenover hem, bràken z'n zenuwen, wrong zich uit hem los, half buiten zijn wil, tegen alle vrees in:
‘En als ik hier niet spelen mag - dan ga ik - ga ik toch ergens anders studeeren. -’
Hij hield hijgend in - hij verwachtte nu iets verschrikkelijks - als nooit te voren, en hij beefde. Er gebeurde niets. Maar toen hij eindelijk moeilijk de zware oogen hief naar zijn vader, zag hij zijn vaders gezicht hem aanzien, zoo somber, zoo bezeerd, zoo bitter, dat de jongen onthutst het zijne afkeerde.
‘Dus jij,’ zei Martins eindelijk en zijn stem was schor, en de woorden kwamen langzaam of 't hem moeite kostte, - ‘Dus jij bent van plan, tégen mijn wil, en tegen mijn goedvinden, jouw wil door te zetten - en wat je er mij mee aandoet, dat kan je niet schelen....’
Bij den jongen drongen met geweld op alle redeneeringen, die hij de laatste dagen in zijn verbeelding tegen z'n vader gehouden had: het bepleiten van zijn goed recht, maar geen woord wilde over zijn lippen dan 't rechtstreeksch verwijt:
‘Rick heeft ook mogen leeren waar hij lust in had -’
Koen viel hem in de rede.
‘'t Is goed. Ik zal je de gelegenheid benemen tot die bedriegerijen achter mijn rug om. Je hoeft niet langer als slachtoffer te poseeren bij vreemden - dáár!’ - hij, gooide hem den pianosleutel toe die naast Nico op den grond viel - ‘ik had nooit gedacht dat jij tot zulke streken je toevlucht zou nemen -’
| |
| |
‘'t Zijn geen streken,’ verdedigde de jongen gesmoord - ‘ik heb niet beloofd dat ik 't niet doen zou....’
‘Hadt je dat niet beloofd....’ smaalde Koen. ‘Weet je wat ik verwacht had dat jij doen zou? Iederen middag en avond heb ik hier gezeten, en gedacht, dat jij bij me zoudt komen en met me erover praten - wij samen, niet alsof je tegenover je vijand stondt, zooals je dat verkiest, maar zooals je met je vader spreekt - dat had ik gehoopt. Op zulk verfijnd, oneerlijk ontduiken als: dat had ik niet beloofd, was ik niet verdacht. - Ik had je voor eerlijk gehouden, ik had je vertrouwd, daar heb ik me in vergist. - En nu kan 't me niets meer schelen - je kunt gaan naar dat conservatorium - ik zal 't een jaar probeeren, en dan zullen we verder zien. - Ik heb je niets meer te zeggen.’ -
De jongen was wit geworden. Door al die verwijten heen, gonsde in zijn hoofd: je kunt gaan naar dat conservatorium - en tegelijk voelde hij pijnlijk en verwonderd, maar één ding: Dat hij nièt blij was.
Stom stond hij een oogenblik, toen raapte hij het pianosleuteltje van den grond, ging op onzekere voeten de deur uit.
Maar hij ging niet naar muziekles. Hij liep stil op zijn teenen naar boven, heelemaal naar den zolder en daar zittende op een houten kist begon hij te huilen.
‘Nu ging hij, nu mocht hij, wat hij zoo lang gewild had - zoo makkelijk ineens was 't gegaan - daar had hij nu zóó naar verlangd, en nu had hij alleen maar 't land. Nu kon hij niets anders denken, dan hoe hij daar had gestaan als een bedrieger en hoe hem dat alles naar zijn hoofd was gegooid - “ik had je vertrouwd - ik had je voor eerlijk gehouden, daar heb ik me in vergist” - ja - nu zàg hij 't - vader had natuurlijk niet er aan gedacht dat hij 't tòch doen zou, maar was dat nu zóó erg als bedriegen - hij hàd er geen bedriegen in gezien - hij had 't toch meteen gezegd en wat had hij dan anders moeten doen - “ik heb alle dagen hier zitten wachten dat jij komen zou” - hoe wist hij dat nu? vader was toch al dien tijd zoo kwaad gebleven! 't Was toch nooit goed - en niemand had 'm ook geholpen.’
Wrokkend bleef hij zitten. Huilen deed hij niet meer, maar hij voelde ook heel geen vreugde of verlichting. Alles bleef grauw en dof in hem.
| |
| |
Een stap kwam de zoldertrap op. Hij verwachtte Fré, keerde zijn hoofd af, en bleef hardnekkig naar buiten zitten kijken. - Maar 't was Con, die ook dikwijls hier rond scharrelde.
Toen hij Nico zag, Niek, dien hij weg had zien gaan naar les, bleef hij verbaasd staan.
‘Heb je wat?’ zei hij.
De ander antwoordde niet, keek niet, schokte zijn schouders op.
‘Vader 'm gesnapt en 'm thuisgehouden’ vloog door Con's hoofd. De broertjes hadden elkaar nooit heel na gestaan, doordat ook Con zich altijd schuw-trotsch had teruggetrokken van dat tweemanschap: Niek en Fré. Maar den laatsten tijd zelfstandiger geworden, rijpte in den stillen fijnen jongen een warm belangstellend gevoel voor ieder van zijn broers en zusters - en Niek's strijd had hij meevoelend gadegeslagen.
‘Heb je weer wat gehad met vader?’ vroeg hij kalm-weg.
Toen barstte Niek uit, vertelde hij alles aan Con, zooals hij 't voor geen tweeden keer meer kon vertellen. - Wrokkend, verwijtend, in diep verdriet en verongelijkt, stroomden de woorden - maar Con, terwijl hij aandachtig luisterde, haalde er meteen iets uit, dat Niek volkomen ontging:
Vader hield van Niek, daarom was hij zoo boos, 't zou hem niet zoo hebben kunnen schelen, of hij, Con, bij hem gekomen was of niet. Vader en hij hadden alleen nooit meer iets, omdat hij zelf zorgde geen aanleiding te geven. En hij zag scherp 't onderscheid tusschen zijn strijd vroeger en nu dien van Nico met vader. Vader gàf meer om Niek dan om hem.
‘'t Slot is dus, dat je mag,’ zei hij eindelijk practisch.
‘Ja maar hòe,’ prevelde Niek.
‘Nu ja - nu 't eenmaal zoover is, maak je 't later wel weer goed met vader.’
Niek zat dof voor zich uit te kijken.
‘'k Heb ook altijd zoo'n koppijn,’ zei hij zonder overgang.
‘Ga dan naar bed.’
‘Och, dan kletsen ze allemaal.’
‘Hoeft niet - zal ik 't wel zeggen.’
Nico stond aarzelig op.
‘Zeg jij dan dat ze niet komen zaniken? Niemand?’
| |
| |
‘Ja.’
Langzaam daalde Niek's magere figuur de trap af. Iedere stap dreunde in zijn hoofd; door en door ziek kroop hij zijn kamertje binnen, trok de gordijnen dadelijk dicht.
En in bed, niet meer bij machte aan iets te denken, lag hij zijn ondragelijke hoofdpijn uit te lijden.
Con had 't fluisterend gauw even voor tafel aan moeder en Fré gezegd, en Lize verdiepte zich wat bang-verwonderd hoe alles zoo gauw gegaan was. Haar geweten tegenover Koen was niet zuiver en haar oogen zochten dadelijk zijn gezicht toen hij eindelijk, toen allen al gezeten waren, binnenkwam. Met één oogopslag had hij gezien dat Niek er niet was, maar hij vroeg niets. Norsch en zwijgend at hij vlug af, zei tegen niemand iets, en zelfs Jeannetje kreeg geen antwoord op haar vleierijtjes.
Na 't eten vroeg hij onverwacht aan Lize: ‘Ga je even mee?’
Ze stond op en volgde hem in 't kantoor. Hij bleef heen en weer loopen, terwijl zij zitten ging. Toen zei hij kortaf:
‘Nico kan 't een jaar probeeren op 't conservatorium, als tenminste Versteeg voldoende tevreden over hem is en eenigszins denkt dat hij er komen kan.’
De vreugde om de onverwachte verlossing uit die groote moeilijkheid, die ze niet doorzag en waarbij ze zich bovendien nog bekneld voelde in gewetenswroeging, vloog warm-blozend naar haar gezicht, verjongde en rondde het in plotselinge blijheid. Verwachtend bleef ze hem aanzien, maar ze durfde nog niets vragen.
Hij zag de verandering in haar gezicht, dat onmiddellijk en licht afwerpen van alle zorg en nagedachte, en het irriteerde hem opnieuw.
‘Ik kwam hem tegen op weg naar zijn les. Wist jij daarvan? Wist jij dat hij tòch ging, tegen mijn verbod in?’
Ze verbleekte, haar oogen, groot en glanzend, verdoften, krompen terug onder zijn borenden blik.
‘Ik wist 't niet..’ begon ze zwak - ‘nee, heusch niet - ik dacht - ik...’ ze verwarde zich, en ziende woede opvlammen in zijn gezicht betoogde ze heftig:
‘Nee, neè, 't is niet waar! Ik wist 't nièt!’
‘Je liegt!’ zei hij minachtend. ‘Jullie liegen allemaal!
| |
| |
Als je 't niet wist, te meer schande voor jou - jij als moeder hóórde het te weten! maar je liègt!’
‘Nietwaar!’ riep ze, gestriemd door zijn toon. ‘Ik - ik dàcht 't wèl - maar ik heb er niet naar gevraagd, en hij heeft het me niet gezegd, en toen - toen heb ik het maar niet willen weten - want ik wist heelemaal niet, wat ik dàn weer doen moest...’ Tranen braken door, liepen langs haar gezicht. ‘Dan was jij weer zoo kwaad geworden - en ik kàn 't toch niet gaan aanbrengen bij jou wat de kinderen doen, en als ik 't niet zei, dan zeg jij weer, dat ik tegen jou ben...’
Ze snikte hopeloos met haar gezicht in haar handen.
Zijn drift verslonk - een moeheid om dit alles zonk in hem. Alleen voelde hij zich; doodelijk eenzaam. -
‘Ik heb hem gezegd,’ zei hij eindelijk - ‘dat ik hem wou ontheffen van de moeite mij achter mijn rug te bedriegen - dat hij voor mijn part nu gaan kan.’
‘Heb je dat zóó gezegd?’ vroeg ze, snel haar betraand gezicht opheffend.
‘Ja, wou je dat ik daarvoor mijn woorden op een goudschaaltje lei? We zullen 't een jaar probeeren. Maar praàt me er nooit over! Ik zal 't geld geven, daar schijn ik toch alleen maar goed genoeg voor te zijn.’
Zóó ongelukkig-verbitterd had ze hem nog nooit gezien. En in de begeerte hem te troosten, bij 't verlangen na al die dagen van boosheid en verdriet, nù, nu het ergste dan toch voorbij was, en alles wel weer gauw goed zou zijn - in 't ongeduldig verlangen naar zijn liefde, zijn vergeving voor wat hij vond haar medeplichtigheid, kwam ze achter hem staan, en haar arm waagde zich schuchter om zijn hals... toen opeens bukte ze, en haar wang drong hartstochtelijk vragend tegen zijn gezicht.
‘Wees niet boos meer,’ fluisterde ze in een zoen.
Hij zat stil.
‘Wees niet boos meer - of daar de heele kwestie mee uit de wereld was... Ja voor haar! Nu - vooruit dan maar weer!’
Ruw bijna trok hij haar naar zich toe, kuste haar - haar meteen weer terugduwend.
‘Dáár dan...’
| |
| |
Ze voelde wel, 't was maar hàlf...
‘Toch - 't wàs voorbij, de storm, dàt wist ze nu.’ Op lichte voeten tripte ze 't kantoor uit.
In de gang stond ze even in beraad - toen liep ze naar boven, naar Niek's kamer. Ze ging binnen, Fré zat voor Niek's bed. Toen haar moeder binnenkwam stond het meisje op, en ging weg.
Lize nam haar plaats in.
‘Ben je nu blij?’ vroeg ze lief-zacht.
De jongen keek haar aan met een snelle verwondering; hij zag haar gezicht lachend, nog met de sporen van tranen, en voelde tegelijk botsend met z'n eigen zelf-kwellenden wrok over 't geval, dat zijn moeder luchthartig alweer alleen den zonnekant zag. En in een half onbewust verongelijkt besef, dat zijn natuur nooit rechtstreeks en onbezorgd iets kon genieten, zei hij alleen wrevelig:
‘Waarom hebt u gehuild?’
Zijn toon irriteerde haar, deed haar meteen naar de andere partij overloopen.
‘Je hebt vader zoo'n verdriet gedaan...’
‘Ja, kan ik dat helpen -’ zei hij nerveus. Het bleef een oogenblik stil - toen opeens boog ze zich naar hem over, omhelsde hem.
‘Ik ben tòch blij!’ zei ze - ‘ik ben zóó blij voor je, dat kan jullie met je àllen tòch niet uit me wegbrommen - en ik weet, o ik weet zéker, dat je 't ver zult brengen en dat je er komen zult.’
Een vuurroode kleur brandde op in Niek's gezicht; in zijn stugge, gesloten wonderlijke ziel vielen als een zomerregen haar spontane woorden van geloof in hem.
‘Ja moeder -’ zei hij alleen, nerveus afgebroken.
Ze zwegen weer; toen keek ze hem aan.
‘Maak 't weer goed met vader.’ -
‘Ik kàn niet met vader praten,’ zei de jongen wanhopig - ‘ik weet gewoon nooit wat ik zeggen moet...’
‘Als vader maar zag, dat je wel wilde...’
‘Ik wil 't wel probeeren’, zei hij na een poos tot haar verwondering.
Beneden vond zij Con. Fré was uitgegaan en Jeannetje op visite bij een van haar tallooze vriendinnen, die iedere
| |
| |
week wisselden; de dierbaarste vriendschap sloeg door een kleine aanleiding bij Jeannetje over in de heftigste vijandschap.
Con had 't harde praten op kantoor gehoord en ongerust op moeder gewacht. Ze lachte toen ze zijn bezorgd gezicht zag en vertelde meteen alles.
‘Dus dat 's weer in orde - hè, 'k heb zoo'n trek in thee...’ zei ze bedrijvig.
Hij begreep best, dat 't niet alles zoo makkelijk gegaan was, als zij 't nu voorstelde. - ‘Wat vergat moeder makkelijk’ - dacht hij met die verteedering, die hij van klein kind af voor haar gehad had.
‘De dingen gaan hier in huis altijd anders dan je denkt,’ zei hij - ‘altijd op een manier, die niemand verwacht -’.
‘Zou er bij andere menschen óók altijd zooveel moeilijks zijn...’ peinsde ze.
‘Welja; een ander weet 't immers van ons ook niet, dat vertel je niet....’ zei hij kalm-wijs.
Er werd niet meer over gesproken. ‘Misschien was er over een ingrijpende gebeurtenis in huis nooit zoo weinig gesproken als over dit,’ dacht Lize soms.
Koen was naar Niek's leeraar, Versteeg, gegaan; hij had niets van 't onderhoud verteld, maar hij tobde erover als hij alleen was, kòn 't niet verzetten.
Versteeg had gezegd, dat Niek er makkelijk komen kon, dat hij heel blij was, dat Martins dit besluit had genomen, want de jongen had een uitgesproken talent.
Koen had niet veel gezegd. Toen Versteeg eindelijk klaar was met zijn loftuiging, zei hij alleen droog:
‘Nu hebt u gesproken over mijn kind nietwaar? Maar als 't uw jongen was, en u zag dat ziekelijke bleeke gezicht alle dagen voor u, zou u dan nòg zoo denken?’
Verbluft had de andere hem een oogenblik aangezien - dan zei hij: ‘Hij ziet er wel teer uit, en hij heeft me wel eens verteld, dat hij veel last van hoofdpijn heeft - maar, ja zeker, ik zou te blij zijn als mijn jongen zoo'n talent gekregen had, dan dat ik niet alles zou doen om dat in hem te laten ontwikkelen. Bovendien geloof ik, dat werk tegen den zin een nerveus gestel onberekenbaar veel kwaad doet....’
| |
| |
Martins was opgestaan, hoofdschuddend. Hij herinnerde zich dat Vermolen ook eens zoo iets tegen hem gezegd had; maar wat die kwast zei....
‘Neen’, zei hij - ‘maar enfin - we zullen zien wat 't uitricht.’
Op school ging Nico stil zijn gang; met de rust van het weten in hem, dat hij over korten tijd zijn eigen weg zou kunnen gaan, schikte hij zich beter hier, waar hij zich altijd een brekebeen voelde. En hij leerde zijn lessen nauwgezet, gedreven door 't half onbewust besef dat dìt, nu de overwinning aan hèm was gebleven, zijn plicht was.
Op een middag tikte hij op kantoor aan.
Martins zat te schrijven - hij keek pas op, toen de jongen vlak voor hem stond. Hij was verbaasd - en een oogenblik bleef hij Nico stil aanzien.
‘Wou je wat?’ vroeg hij stug.
‘Vader, ik wou u komen bedanken dat ik naar 't conservatorium mag. Meneer Versteeg zei, dat u bij hem geweest was.’
‘Als je er tenminste komt -’ zei Martins koel.
De jongen zweeg, dat was geen punt voor hem.
‘Enfin, 't is goed -’ hernam Martins, en hij knikte even - ‘we zullen er maar het beste van hopen. -’
Aarzelend, niet goed wetend of hij al gaan kon, stond de jongen een oogenblik; zijn ernstige grijze oogen keken zijn vader aan alsof hij iets verwachtte. Toen er niets kwam keerde hij zich om, liep houterig de deur uit.
‘Als je niet komt is vader kwaad, en als je wèl komt, kan 't hem toch ook niet schelen,’ dacht hij.
Hij zei er tegen niemand iets van.
Ina Boudier-Bakker. |
|