De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
De geschiedenis van het begrip natuurwet.Schets eener kritische Geschiedenis van het Begrip Natuurwet enz. door Dr. J. Clay. Bekroonde Stolpiaansche prijsvraag, E.J. Brill, Leiden, 1915.Een boek om blij mee te zijn, zéér blij. Een boek, dat een groot tafereel van gedachte-worsteling, van gedachteontwikkeling ontvouwt; een boek dat eeuwen bestrijkt en helden voor oogen brengt; een boek dat een groot begrip in geboorte, groei en ontwikkeling toont en de waarde van het begrip zelve onderzoekt. Het begrip is dat der natuurwet. De schrijver heeft het voordeel zoowel in de natuurkunde als in de wijsbegeerte met veel studie thuis te zijn; hij wordt in zijn ijver gesteund door een zekere poëzie: de poëzie van de overtuiging, dat het hem recht en plicht is een grooten verguisde in eere te herstellen, en hij luistert met liefde naar den drang van recht en plicht. Hij is een strijder tot grooter eere van Hegel, en door hem zal zeker voor velen die Hegel schuwden - al was het dan ook maar om het gerucht - die naam weer tot bewondering komen. En toch belet die overtuiging den schrijver niet ook anderen te waardeeren. Hegelaar is hij, doch een Hegelaar met bezonnenheid; zelfs in de verguizers erkent hij nog veel goeds, en in zijn afgod weet hij wel zwakheid te erkennen, al heeft hij dan een vergoelijking gauw bij de hand. | |
[pagina 326]
| |
Het is ook een boek rijk aan opmerkingen over de waarde en onwaarde van allerlei stellingen en inzichten; opmerkingen, altijd belangwekkend, vaak over te nemen en vaak ook tot tegenspraak prikkelend, - en hier verzoekt men Dr. Clay wel te gelooven, dat hoeveel men ook van het recht tot tegenspraak gebruik maken zal, men altijd zijn boek als een belangrijk werk blijft erkennen. | |
I.Dr. Clay stelt zich tot taak de opzettelijke erkenning van het begrip natuurwet historisch te schetsen en dan weer tweeledig: de erkenning zich uitend in de bewuste hanteering van het begrip en het noemen van het woord, en de erkenning bewezen door de bespreking van het begrip en het bewuste onderzoek naar aard en waarde er van. Kepler, Galileï, Descartes en Newton gebruikten het en het besef er van beheerschte veel van hun denken en daden, doch eerst Kant verhief het tot een der hoofdpunten van wijsgeerig stelselen, en Hegel, Kants daad verscherpend, stelde de opzettelijke bespreking met nadruk aan de orde, en velen na Hegel zetten die bespreking voort, met beschouwingen aan welke nog geen einde is gekomen. Kepler, Galileï, Descartes, Newton, hadden voorloopers in den antieken tijd, en de renaissance was mede een tijdperk van voorbereiding. Dr. Clay behandelt ook deze eeuwen en hij minacht de Grieksche eerste ontginners niet, noch de tweeden uit de latere middeleeuwen. Hij ontwaart in Heraclitus' leer reeds iets van òns besef, wijst Pythagoras' wet over toonhoogte en snaarlengte als een regel aan, ‘die geheel in modernen zin een geval van wetmatigheid heeten mag’, en óók Pythagoras' beoordeeling van het heelal als een geordend geheel, als een kosmos. De daad der atomisten Leucippus en Demokritus wordt zeer door hem gewaardeerd, en zij in 't bijzonder zijn het voor hem, die met hun gedachte van een blinde noodzakelijkheid ‘de eigenlijke gedachtensfeer schiepen, waarin het begrip natuurwet langzaam ontstaat.’ Niettemin kent hij ook vormende kracht toe aan de platonische idee, als den voor het denken wezenlijken inhoud der werkelijkheid en den met de idee | |
[pagina 327]
| |
samenhangenden eerbied voor de wiskunde, steunpunten voor lateren. En zoo bij Aristoteles het begrip natuurwet achteruitgedrongen wordt, er kwamen er nog na hem, de Stoa en Epicurus, die ieder op zijn wijze het besef van de natuur als een wetmatig geheel verdiepten, terwijl de Stoa het woord natuurwet in gebruik bracht. Dr. Clay begint bij de Grieken, - had hij nog niet hooger kunnen opklimmen? In een geschiedenis van het begrip natuurwet lijkt het niet overbodig naar het besef van de wetmatigheid om te zien ook daar, waar nog geen woorden voor het besef te vinden zijn, doch men het uit daden opdelven moet, die op een vertrouwen wijzen. En zulke daden mag men toch waarlijk wel aannemen, ook voor tijden, waarin nog geen uiting van woorden bestaat. Het is een veel gemaakte opmerking, dat bij weinig ontwikkelde volken van onzen dag, en ook bij zeer oude volken van vroeger, het besef van oorzakelijkheid en wetmatigheid in de natuur zwak is en was, en overstemd door het geloof aan grillig ingrijpende bovennatuurlijke machten. Goden, daemonen, nixen, kobolden, duivels, - aan hen denkt de oorspronkelijke mensch, àls hij over de natuur wat denkt, en in hun handen acht hij alle gebeuren gelegd met een macht van beschikken, die zich aan menschelijke berekening onttrekt. De opmerking heeft haar juistheid, doch geheel juist is zij niet. Want eensdeels ziet zij voorbij, hoe goden en daemonen niet alleen met grilligheid over het gebeuren heerschen, doch meesters heeten ook dáár, waar juist de grootste regelmaat zich vertoont, in de hemelverschijnselen, zoodat zelfs in een hoogstaand tijdperk van het polytheïsme - dat van Plato en Aristoteles - in de strenge ordening van de sterren en hun loop een kenmerk van de goddelijkheid der hemellichamen gezien wordt. En anderdeels: eerstelingen in nadenken over de natuur, ook als zij het veel over verstorende machten hebben, drijven niettemin in hun handelen op een stel causale overtuigingen, hoe weinig voornaam die er ook mogen uitzien, en haast geen enkele daad wordt er niet door geleid. Dat eten den honger stilt en drinken den dorst; dat eten en drinken sterken; dat eten en drinken in 't leven houden, - dat zijn toch wel regels van ondervinding. Dat | |
[pagina 328]
| |
een bijlslag een tak splijt en een pijl een dier doodt, een steenworp een vrucht doet vallen en een steenvonk hout ontvlammen, het zijn niet eenmaal de allereerste ervaringen, want bij loopen en staan en liggen en slaan en duwen komt óók al regelmaat in het gebeuren uit, en dat steenen vallen en water omlaag stroomt, - ook dàt is natuurkennis. En als de eersteling aan geesten denkt, het is wijl hij zoo menigmaal een teleurstelling ontmoette juist in een verwachting, die men een causale noemen moet. Ik weet niet, hoeveel duizenden van jaren men in de geschiedenis der aarde zou moeten teruggaan om menschen te ontmoeten, die niet steunden op een overvloed van ervaringsregels, al zou hun leer ons wellicht het meest treffen door de poging tot bovennatuurlijke verklaring van de verstoring dier regels, waarnaast toch ook, men vergete dit vooral niet, een erkenning van hoogere machten als instandhouders van regelmaat zou liggen, En hoeveel causaliteitsbesef staat er nog niet tusschen dit eerste begin en den aanvang der Grieksche natuurwetenschap? Landbouw met landbouwersoverleg en landbouwerssterrekunde, - wat zijn zij zonder het vertrouwen - indien ook al vaak geschokt - in regels over den loop der natuur? En veeteelt en scheepvaart, wat die? En juist die overoude tijden zijn de eeuwen der reusachtige bouwwerken, - welk oorzakelijkheidsgeloof spreekt niet uit de pyramiden? O, zeker werden er wel ceremoniën verricht, goden aangeroepen, geesten bezworen, maar onafgebroken werkten hefboom en rol en meer nog; ervaringen werden gebruikt en opnieuw beproefd en met nieuwe ervaringen verrijkt. De vele grilligheden schokken een mensch en maken hem angstig en wantrouwend, doch zij zijn gering naast de ontelbare herhalingen, de bevestigde verwachtingen, of anders zou hij voor zijn naaste behoeften niets kunnen doen. Het besef van natuurwetten heeft zijn eersten voorlooper in het vertrouwen op tal van ervaringsregels; dezen konden het gevoel van een algemeene oorzakelijkheid voorbereiden, éér de wijsgeeren er aan dachten, en toen Demokritus van anangke ging spreken, had hij enkel een reeds bestaand besef te verscherpen. En zelfs moet aan die eersten een zeker onderscheid niet onopgemerkt gebleven zijn. Ook zij kenden regels, die zich | |
[pagina 329]
| |
voltrekken of de mensch wil of niet, zooals de regels over de sterren, en andere, die eerst hun heerschappij aanvangen, zoo de mensch ze aan het werk zet, zooals die van het eten, dat den honger stilt, en van den vuursteen, die vonken geeft als men hem slaat. Zekere verschijnsels geschieden buiten den mensch om, andere worden door zijn wil opgewekt. Het onderscheid tusschen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke regels moet in een zeer veraf gelegen tijdperk reeds gevoeld zijn, en een beschouwing over zulke zeker aanwezige, schoon niet in woorden gebrachte inzichten ware in een geschiedenis van het begrip natuurwet niet misplaatst geweest. | |
II.Zoo Dr. Clay zulk een beschouwing overbodig achtte, het is wellicht wijl hij in zijn diepste binnenste het begrip natuurwet te zeer bewondert om er een zoo nederigen oorsprong van te erkennen, en hij om de woorden zijner opgaaf, - die van het begrip natuurwet in de wijsbegeerte sprak -, het gebied van de eerste opkomst onaangeroerd meende te moeten laten. En ook, het is zonderling om het bij zulk een bekwaam boek te onderstellen, - maar toch, het schijnt vaak alsof de schrijver zelf niet altijd zeker is van de definitie van het begrip, waarover zijn boek loopt. Dit is te betreuren, want zeker had het den lezer gebaat, zoo de schrijver al dadelijk een flinke omschrijving van het begrip natuurwet had gegeven en daaraan zich verder gehouden. Nu is die lezer het gansche boek door niet gansch zeker van zíjn zaak. ‘De wetmatigheid in de natuur is meest van kwantitatieven aard,’ zegt Dr. Clay, en daarom acht hij Pythagoras' snarenwet hoog, wat met zijn eerbied voor Archimedes' hefboomwet volkomen rijmt. Maar hij erkent dan toch ook blijkbaar kwalitatieve wetten, en spreekt ook wel eens van waarnemingswetten. Zoo iets als een standvastige betrekking tusschen verschillende termen, zal hij wel altijd meenen, en die betrekking is dan, op haar strengst genomen, algemeen en noodzakelijk, maar is daarmee recht gedaan aan het verschil en de overeenkomst tusschen de wetten van | |
[pagina 330]
| |
Pythagoras, Kepler, Snellius, Archimedes, Newton, Mayer? ‘Een wet,’ lees ik in het statige slothoofdstuk, ‘een wet is een functioneele relatie tusschen grootheden van verschillende dimensie, van verschillende, goed gedefinieerde qualiteit, tusschen meetbare eenheden van verschillende soort,’ en in die geleerde uitdrukking kan ik al de zooeven genoemde namen wel terugvinden, maar als ik wat verderop Newton's mechanische wetten als grondvormen der natuurwetten in het algemeen geprezen zie, weet ik weer niet wat Dr. Clay denkt van Pythagoras' snarenwet, van Snellius' brekingswet, en zelfs van Kepler's planetenwetten, al schijnen de laatsten voor hem toch wel natuurwetten te zijn. Ligt voor hem het beslissende daarin, dat de natuurwet de relatie der verschijnselen geeft buiten de zintuigen om? Of onthoudt hij zich met opzet van een te schoolsch en streng oordeelen en onderscheiden? Bij die onzekerheid zoekt déze bespreking een veilige haven in een meer ruwe bepaling, en zegt: een natuurwet is een regel aangevende, hoe zekere feiten samenhangen; een bepaling die naar gelang van omstandigheden kan worden verscherpt en toegelicht, wat voor een historische beschouwing zeker geen nadeel is. Het feit eten hangt samen met het feit verzadigd worden op zulk eene wijze, dat het tweede op het eerste altijd (of bijna altijd) volgt. Het feit twee pond aan arm één meter hangt samen met het feit één pond aan arm twee meter op zulk een wijze dat beide feiten in zeker opzicht verwisseld mogen worden. De tallooze feiten der standen van een planeet hangen samen op zulk een wijze, dat al die standen punten eener ellips om de zon zijn. Het feit een lichtbundel treft een spiegel onder een zekeren hoek hangt samen met het feit een lichtbundel verlaat dien spiegel onder een zekeren hoek op zulk een wijze, dat die twee hoeken aan elkaar gelijk zijn. Hoe nauwkeuriger men de feiten omschrijven kan, en hoe nauwkeuriger den samenhang, hoe nauwkeuriger de wet is uitgedrukt. Doch als men het begrip natuurwet zoo ruim neemt, heeft de oudheid meer natuurwetten gekend, dan Dr. Clay aangeeft. De eenvoudige regels over de voortplanting van het licht en de terugkaatsing, waarom zou men hen niet noemen? Omdat de antieken den naam natuurwet | |
[pagina 331]
| |
er niet bij haalden? Maar ook Archimedes noemt zijn hefboomwet niet een natuurwet, doch een stelling, en, zooals Dr. Clay zelf verhaalt, biedt ook Kepler zijn planetenwet als een stelling aan. Tot in de 18e eeuw heerschte de gewoonte om ook zeer nauwkeurige regels als stellingen te geven, maar het begrip natuurwet werd er niet minder om erkend. Zeker is de zaak van den naam voor de geschiedenis niet geheel onverschillig, en het schijnt wel dat men met den naam natuurwet langen tijd zuinig was, en aan dat woord de gedachte aan een bijzondere waardigheid verbond; ook was men toen minder dan nu met wetten overladen, en daardoor minder gedwongen ze naar hun ontdekkers te noemenGa naar voetnoot1). Newton's Hollandsche volgeling, 's Gravesande, zet blijkbaar zijn grooten meester een krans op het hoofd, als hij aan diens drie leges motus er nog ééne toevoegt: omnia corpora in se mutuo gravia sunt. Zijn wat jongere tijdgenoot Musschenbroek is echter al milder, en men zie niet voorbij, dat Newton zelf op één en dezelfde bladzijde van zijn hoofdwerk Kepler's derde wet achtereenvolgens phaenomenon, regula en lex noemt, en in zijn Opticks Snellius' brekingswet èn als proposition èn als rule èn als law aangeeft. Een beslissend verschil tusschen wet en regel erkende dus zelfs Newton al niet meer, en nergens verklaart hij zich over een verschil tusschen wet en natuurwetGa naar voetnoot2); lateren zooals Maupertuis en Nolet zijn nog minder kieskeurig, zoodat dan ook de laatste de hefboomwetten even goed propositions noemt als loix de la nature, en ook de hydrostatische regels tot loix maakt. Ik wil maar zeggen dat men de beteekenis van den naam niet overschatten moet; dat het niet enkel gebrek aan godsdienstigen eerbied is, zoo men thans veel van natuurwetten | |
[pagina 332]
| |
spreekt met de namen der ontdekkers er bijGa naar voetnoot1), en de natuurkennis de oudheid uittrad met een rijker voorraad aan wetten, dan vaak elders en ook door Dr. Clay erkend wordt, en dus zeker ook wel met een redelijk besef van het begrip, al werd dat begrip weinig genoemd, en nog minder besproken. | |
III.Zoo men eerbied moet hebben voor de ontginners in de oudheid, welk gevoel is niet te wijden aan die tweede ontginners, die twintig eeuwen na Pythagoras de heilige toorts weer opvatten en ze aanbliezen tot zulk een felle vlam? Wel konden zij zich sterken aan hun Grieksche voorgangers, en zij deden het ook, Bruno, Cusanus, da Vinci, Galileï en Kepler, maar wat strijd hadden zij niet te voeren tegen het slechte in de nalatenschap en de verwrongen nalatenschap der Grieken, tegen het godsdienstig-scholastieke stelsel van natuur en wetenschap. De Grieken zelf, zegt men - en Dr. Clay herhaalt het - maakten van den aanvang hun denken over de natuur van den godsdienst los, en voor zoover zij dit deden (want geheel juist is de stelling niet), zal het ook hun strijd hebben gekost, doch de antieke godsdienst had de verhouding van den mensch tot de natuur niet op zulk een verfijnd-strenge wijze verleerstelligd als de kerkleer het met behulp van Grieken zelf deed, en de Grieken zelf waren nog niet zóózeer verstrikt in zulk een hardnekkig netwerk van verwarrende leeringen. Het waren de helden der renaissance, die zich losrukten, en men begrijpt eerst helder, welk een titan men toen zijn moest om een groot man te heeten, als men ziet hoe ook de zeer goeden nog niet voor die taak berekend waren. Ik weet niet of er grooter daad van losrukken ooit is verricht, dan die, waarin Kepler het aandurfde om aan de planeten elliptische banen te geven. Men is gewoon aan Copernicus' idee de grootste omwenteling in het menschelijk denken te | |
[pagina 333]
| |
gunnen, en zeker was die gedachte reusachtig, en daarbij een, van welke een ieder het geweldige begrijpen kan, want nog altijd leven wij in den schijn door Copernicus bestreden en nog altijd beseffen wij daarom, van hoe geweldig een kracht en koenheid des denkers geest was.Ga naar voetnoot1) Maar om Kepler's daad te begrijpen moet men wat over de geschiedenis van het denken vernemen, en dan eerst ziet men zijn grootheid in. Men moet leeren, dat Plato en Aristoteles èn om redenen van waarneming, maar ook en vooral om redenen van religie en schoonheidsgevoel, om de bewondering voor den Kosmos, voor de planetenbanen alleen cirkelbanen en daarbij de aarde als middelpunt van het heelal namen; men moet leeren hoe de kerkleer die gedachte verbond aan een stelsel, waarin allerlei menschelijke denkneigingen en gevoelsneigingen vereenigd waren met een oogenschijnlijk onoverwinnelijken logischen dwang, zoodat daarmede te breken een breken scheen met het gansche zijn van den wijzen, den vromen en den schoonheidslievenden mensch. ‘Zelfs Copernicus had aan den cirkelvorm der planetenbanen vastgehouden, omdat hij dien voor de beste uiting van het eeuwig bestaan dier banen hield, en Kepler's eigen vriend en medewerker Fabricius, kon niettegenstaande zijn uitmuntende waarneming, de voorstelling der cirkelbaan niet van zich afzetten.’ Het is voor òns denken zoo eenvoudig om te zeggen: als de waarneming ellipsen leert, waarom dan niet ellipsen te erkennen? Maar zoo dat voor ons eenvoudig is, danken wij dat aan Kepler's eerbied voor het feit en Kepler's eerbied voor het nuchtere besluiten: die het eerst dézen eisch over alle andere overwegingen heerschen liet, hij brak met een door de eeuwen, door de grootste denkers en den godsdienst, door het bewonderend opzien naar den hemel geheiligde voorstelling, en hij het eerst verhief dien eerbied voor feit en nuchter besluit tot onafwijsbaren richtsnoer voor natuuronderzoek. Kepler volbracht de daad, tot welke Copernicus zich zoo | |
[pagina 334]
| |
min verheffen kon als velen van Kepler's tijdgenooten, en Dr. Clay's boek bevat wellicht geen vorstlijker bericht dan dit: ‘Kepler kan zijn waarnemingen, die hem de veranderlijkheid van den zonsafstand leeren, niet verwerpen’, naast Keplers eigen woord: ‘dat de beweging der planeten regelmatig is, d.w.z. geordend naar een zekere onveranderlijke wet, dat is buiten kijf. Wanneer dit niet zoo was, zou er geen astronomie zijn en zouden de hemelbewegingen niet van te voren kunnen worden vastgesteld. Daaruit volgt, dat er een zekere gelijkvormigheid moet zijn tusschen de geheele perioden, want die wet, waarvan ik spreek is één en eeuwig, al zijn de omwentelingen ontelbaar. Maar niet toegegeven kan worden, dat ook de beweging in verschillende deelen van een zelfden omloop inderdaad gelijk is.’ Jaren geleden, toen men nog geloofde aan het verhaal van Newton en den vallenden appel, zei men wel, geen grooter oogenblik werd ooit een mensch geschonken, dan dat der opflitsende gedachte van den val der maan. Thans verwerpt men het verhaal; toch zal wel op één oogenblik aan Newton die gedachte het eerst helder verrezen zijn, en men mag dat tot de allergrootsten blijven rekenen. Maar plaats er vooral niet beneden dat andere, waarover geen sprookje loopt en waarin Kepler de elliptische baan vond en den moed om ze te aanvaarden, - want in dat oogenblik ontscheurde zich de wetenschap aan een eeuwenouden averechtschen dwang van overlevering, kerkleer en schoonheidszin. Ik zie het, Dr. Clay erkent deze grootheid, doch hij stelt iets anders nòg hooger, en hier hindert het zéér, dat hij in den aanvang al niet duidelijk zei, wat hij een natuurwet noemt. Is dat dan waarlijk iets anders dan een wet òver feiten der natuur? Het lijkt wel, of Dr. Clay slechts dan van natuurwet spreken wil, als er mechanische beginselen van veroorzaking en aantrekking bij te pas komen - en zeker was Kepler ook dáárin een wegbereider - uit welke men de wet der planetenbeweging verklaren en afleiden kan. Het lijkt zoo, en Dr. Clay's bewonderende kenschetsing van de hefboomwet doet mij nog méér zoo denken, maar geheel vast in mijn zaak ben ik niet, want ik wil het iemand niet gaarne tegen zijn zin aanwrijven, dat hij Kepler's regels over de planeten geen natuurwetten achten zou. Maar wel | |
[pagina 335]
| |
weet ik dit: had ik zelf het schoone hoofdstuk over Kepler moeten afsluiten, ik had niet gezegd, dat bij Kepler de voorwaarden zijn vervuld, waaruit het begrip natuurwet geboren wordt, doch: bij Kepler brak het krachtige besef van het begrip natuurwet met zijn planetenwetten uit. En dit mag men blijven beweren, ook al voelt men voor die herlevende opvatting, welke zelfs Kepler's wetten tot enkel vereenvoudigende beschrijvingsregels van de hemelfeiten maakt, zonder zin voor de kennis van den waren bouw des heelals. | |
IV.De natuurwetenschap heeft nog andere poëzie dan die van haar eigen schoon, en een der fraaiste gedichten uit haar geschiedenis is wel de vriendschap tusschen Kepler en Galileï. Een edel Dioscurenpaar was het, dat de natuurwetenschap in den nieuweren tijd overeind zette. Kepler met zijn eerbied voor het feit, die den hemel voor nuchter-menschelijk onderzoek veroveren zou; Galileï met zijn overtuiging, dat in gansch de natuur, aarde en hemel samen, één stelsel van werkingen zich openbaren moet. Ook aan Kepler was die gedachte niet vreemd, doch zijn groote vriend in Italië werkte ze vooral uit, en maakte ze tot grondslag eener strenge leer. Allereerst hakte hij een knoop door. Hij maakte een fout, zou men kunnen zeggen; zeker althans voerde hij een kunstmatige scheiding in, doch een scheiding, die een sterke vereenvoudiging aanbracht in een der gescheiden deelen, en dit daardoor vele lichter toegankelijk maakte voor strenge theorie. Wat Galileï natuur noemt, is een werkelijkheid bestaande buiten de zintuigen om en niettemin een gebied van verschijnselen.Ga naar voetnoot1) De groote gedachte der antieke atomisten nam hij hierbij over; physiologie en psychologie der zintuigen laat hij terzijde, doch hij wint daardoor een wereld, die bij uitstek te behandelen is met wiskunde, logika en eenvoudige proefneming zelfs, de wereld van beweging, stof en kracht. Een eenzijdige opvatting zegt Dr. Clay terecht. De indrukken der zintuigen zijn even goed natuurverschijnsels als uitzetting door verhitting er een is. Maar die eenzijdige opvatting | |
[pagina 336]
| |
maakt een zeker gebied eenvoudiger van gebeuren, en door een tweede daad verheft Galileï dat gebied tot den bodem eener strenge wetenschap, door de beweging niet meer - zooals Aristoteles en de scholastiek deden - als iets bijkomstigs, doch als iets zeer wezenlijks op te vatten. De gemeten beweging is Galileï's groote idee. Hij onderzocht het met genie en komt tot de grondwetten der mechanika. Merk wel het geweldige van deze daad. De beweging is bij uitstek het verschijnsel, aan welks studie logika, wiskunde en waarneming gezamenlijk deel hebben, en de elementen er van, door Galileï aangewezen: weg, snelheid en tijd, leenen zich bij uitstek tot meting. De ervaring wordt er in geëerd, doch óók, en méér nog wellicht het denken, ‘dat tot een definitie van de zuivere elementen komt en hun verhoudingen vastlegt, terwijl zij het bijkomstige op zij zet’. En dan, over de beweging kan het denken zooveel zeggen, uitgaand van de ervaring der leeken en zonder nieuwe ervaringen te hulp te roepen; het denken kan haar oogenschijnlijk van te voren onder regels brengen, naar welke de natuur luisteren moet. Reeds het leekenbewustzijn zal snelheid met weg en tijd verbinden en de wetenschap verwerkt het leekedenken tot strenge bepalingen; zij maakt de snelheid scherp tot een verbinding van weg en tijd, en verheft zich bij dien arbeid tot het begrip versnelling; zij vindt voorzeker de begrippen eenparige en veranderlijke beweging reeds in het leekendenken voorbereid, doch smeedt die ruwe stof tot strenge vormen om, en voortaan zal alle beweging naar die vormen beschreven en opgevat moeten worden. In zekeren zin maakt het denken hier reeds natuur, en de bewegingsregels zijn dan ook na Galileï, door wijsgeeren en natuurkundigen beide, met bijzondere aandacht en eerbied beschouwd. Zie niet voorbij, dat hiermee de hemel ook bestormd wordt. De begrippen tijd, snelheid, versnelling, zij raken sterren en planeten zoo goed als den rollenden en vallenden steen, en Galileï wist dus reeds met een eersten greep den hemel binnen bereik der aardsche wetenschap te brengen. En waar die begrippen ook de werking van aardsche werktuigen nauwkeuriger doet verstaan, is de mechanische opvatting van het natuurgebeuren reeds nabij gebracht. | |
[pagina 337]
| |
Merk eindelijk op, dat de algemeene bewegingsregels zijn, zooals men ze stelt, hoe ook die oorzaken der beweging mogen zijn. Of een stoot dan wel een magneet een ijzeren bol in beweging brengt, de begrippen snelheid en versnelling heerschen gelijkelijk, - en ook hiermee is de gedachte gesteund aan de gelijkheid der wetten voor de oorzaken der beweging in gansch het heelal. Ten zeerste is die gedachte versterkt door Gilbert's merkwaardig werk over de magneten. Want men hebbe al dan niet bezwaren tegen het krachtsbegrip als laatste verklaringsgrond, in allen geval is de betrekkelijke waarde er van zéér groot, het begrip aantrekking door den magneet zoo schoon toegelicht, was al voor Kepler een steun, en hij óók al droomde van dat aardsche begrip als sleutel tot de hemelverschijnselen. Inderdaad, gelijke wetten voor aarde en hemel was een droom van het Dioscurenpaar, door hen zelf onvolkomen ontwikkeld nog, doch door Newton met een titanen-woord helder uitgesproken. Niet alles wat hier gezegd werd, komt voor rekening van Dr. Clay, al vlei ik mij met hoop op zijn instemming. En hij veroorlove mij te zeggen, dat hij méér dan hij deed, aandacht had kunnen schenken aan Galileï's voorloopers, - niet da Vinci bedoel ik hier en Bruno en eenige anderen, doch vooral aan die geleerden uit de latere middeleeuwen, wier hoofdzetel in Parijs was, Buridan, Albert van Saxen en Oresme, en die zelf ook weer voorloopers hadden.Ga naar voetnoot1) | |
V.Da Vinci, vóór Galileï nog gekomen, ontginner en vinder ook in natuurwetenschap, is misschien wel het luisterrijkste voorbeeld, hij de kunstenaar van de Gioconda, het luisterrijkste voorbeeld van een heldenras, waarvan de wetenschap méér zonen kan aanwijzen: het ras der veelzijdigen in grootheid. Kunstenaar van den eersten rang, en denker ook en ontginner van de edelste soort, - men kan niet anders dan zéér klein zich gevoelen tegenover zulk een ophooping van gaven, en hij is de eenige niet. | |
[pagina 338]
| |
Want - om Plato er buiten te laten - want scheld op Aristoteles zooveel ge wilt; noem zijn wijsbegeerte een onding, zijn logika één vloek voor het menschdom, zijn wereldopvatting een andere, maar ge moet erkennen en door alles heen er voor buigen, dat hij de grondlegger was van de dierkunde. Al het andere zal een zeer roofzuchtig man hem durven ontnemen, maar dàt moet hij hem blijven gunnen, en als een groot stichter moet ge hem laten staan, ook al hebt ge hem zooveel geplunderd, als de meest roekelooze Wandaal maar plunderen durft. En de nieuwere tijd geeft zulk een held in Descartes. Stichter in de wiskunde, stichter in de werktuigkunde, stichter in de natuurkunde, stichter in de wijsbegeerte, stichter in de letterkunde daarbij nog, - ge kunt vele fouten bij hem aanwijzen maar bij al zijn tekortkomingen, bij al zijn overhaastheid in het verklaren, blijft hij een stichter in véél, en zijn schuld mag men het niet noemen, zoo een te volgzame school ook zijn zegen langen tijd een ramp voor de wereld gemaakt heeft. Van zijn ras is ook Leibnitz. Ook hem kunt ge plunderen zoo ge lust hebt; ontneem hem zijn monadenleer, zoo ge wilt - inderdaad wien kan zij heden nog iets schelen? -, maar ontrooven kunt ge hem niet zijn groot aandeel in de hoogere rekening, noch in de hoogere meetkunde, noch zijn continuïteitsbeginsel, noch zijn eerste grondvesting van de energiewet. En als wijsgeer zal hij toch altijd een zeer te waardeeren bemiddelaar blijven tusschen het rationalisme van Descartes met het Engelsche empirisme eenerzijds, en Kant's kritiek aan de andere. ‘De onderzoekers van dien tijd,’ zegt Dr. Clay in een treffende opmerking over Kepler, ‘waren nog niet bezwaard met den overmatig zwaren last der experimenteele gegevens van onze dagen. Met het weinige, dat zij hadden, waren zij meer aangewezen op hun eigen denkvermogen’. Hij zegt het van Kepler, doch voor een eeuw later kan de opmerking óók gelden. Want al waren Descartes en Leibnitz rusteloos zonder voorbeeld, en al hadden zij op hun wijze niet weinig door te lezen en door te studeeren, - zeker was hun tijd nog niet zóó overladen met feiten en theorieën als de onze, en zij hielden tijd en kracht over om degelijk | |
[pagina 339]
| |
na te denken over de grondslagen van alle kennen en zoeken. Ook aan Newton zal die omstandigheid hebben gebaat. Voor hem zoo min als voor Galileï was de wijsbegeerte hoofdzaak, maar evenals Galileï werd hij om zijn natuurkunde in het strijdperk der wijsgeerige bespiegeling gejaagd, en hij moest zich zekere meeningen vormen, die, zoo zij in de wijsbegeerte niet zijn gebleven - ik bedoel de aan Patrizzi ontleende opvatting over volstrekte ruimte en volstrekten tijd. - niettemin de natuurleer dienden, en zeker zal zijn wijsgeerige oefening hem hebben geholpen bij den bouw van zijn natuurkundig stelsel, het stelsel, ‘dat in zijn voorbeeldigheid het uitgangspunt werd van bijna de geheele natuurwetenschap in den nieuweren tijd’. Ik noemde een zekere opmerking treffend, en ik noem ze nog zoo, moet er echter bijvoegen, dat het ook in deze laatste halve eeuw niet aan natuurkundigen ontbroken heeft, die hun eigen denkvermogen gebruikten, ook al drukte hun de last van een paar eeuwen experimenteele gegevens. Inderdaad zal men het een bezwaar tegen Dr. Clay moeten noemen, dat hij het denkvermogen dier onderzoekers niet voldoende gewaardeerd heeft, al erkent hij hun denkijver. | |
VI.Met Spinozisten zal Dr. Clay het hebben uit te vechten, of zijn ééne bladzijde over hun afgod genoeg is, en hij een gerechtigd besluit trok, zeggende: ‘hij heeft de overtuiging in de kracht van onverzettelijke natuurwetten bij anderen wel versterkt, zonder zelf de groote beteekenis dier wetten goed te hebben gevoeld’. Méér aandacht geeft hij aan de Engelsche school. Baco, Hobbes, en de edele trits van Locke, den degelijken, Berkebey, den genialen, en Hume den scherpzinnigen. Ervaring, proef en psychologie, dat zijn wel de slagwoorden dier Engelsche denkers, en in hun verzet tegen het eenzijdige rationalisme werkte het drietal krachtig mee tot beter besef van het begrip natuurwet, al waren zij zelf geen natuurkundigen, en komen wij in hen het eerst bij die denkers, die, zelf geen mannen van natuurwetenschap, niettemin, door hun | |
[pagina 340]
| |
werken over de grondslagen van alle kennis, ook de grondslagen der physische kennis raken. Zij voeren - niet zonder bemiddeling van Leibnitz, - tot Kant, die op hen voor heeft na zware studie van Newton tot filosofeeren over de grondslagen der natuurkunde gekomen te zijn, terwijl hij zijn gansche leven Newtoniaan bleef, en derhalve natuurlijker-wijze voor het begrip natuurwet veel voelde. Zij voeren dus tot Kant,... maar... Maar wie het over Kant heeft, heeft het over een wespennest, en twee mannen zullen niet lang over den Koningsberger spreken zonder in meening te verschillen. Toch zal Dr. Clay het wel met mij eens zijn, dat de Kritik der reinen Vernunft een onderzoek te noemen is naar de rechtmatigheid der aanspraken van het abstrakte denken op de geldigheid van zijn beweringen voor de werkelijkheid. En ook wel, dat toen Kant door Hume uit zijn dogmatisch gesuf was wakker geschud, hij drie dingen helder ging inzien; vooreerst, dat oorzaak (en eenige andere begrippen) niet uit de verschijnselen wordt afgelezen, doch door den geest zelf gesteld; ten tweede, dat de geest die eigen stichting gebruikt om verschijnselen tot een stelsel te vereenigen, tot ervaring te verbinden, en ten derde dat die abstrakte begrippen buiten die verhouding tot de verschijnselen niets waard zijn, noch voor eenige werkelijkheid iets beteekenen. Hij zal dat wel in beginsel met mij eens zijn, al moge de uitdrukking zijn geschoold gemoed niet geheel bevredigen. Ik zeg dat daarom, wijl Dr. Clay met veel nadruk aan Kant de geweldige daad toekent ‘de gedachte, dat de begrippen onmiddelijk het zijn teweegbrengen of zelfs maar identisch met de dingen zijn’ voor goed te breken. Dit is een onbevangen erkenning, en zelfs royaal te noemen, waar Dr. Clay bij wat minder wijsgeerigheid en verlangen om ieder het zijne te geven, zich van Kant had kunnen afmaken, als van den verderfelijken rationalist bij uitnemendheid, die er zelfs niet tegen op ziet om zulk een gewichtige wet als de wet der algemeene gravitatie, niet uit waarnemingen af te leiden, doch ze in het studeervertrek heel kalmpjes uit een beetje logika en meetkunde van te voren op te bouwen, en zoo met een paar pennestreken aan de planeten te vertellen, hoe zij | |
[pagina 341]
| |
hebben te loopen. Ik zeg, zoo had Dr. Clay kunnen doen bij minder bezonnenheid, want hij wrijft Kant zulk een reusachtige fout van rationalistische doordrijverij aan, en moest dus wel zéér bang voor hem zijn. Gelukkig echter was hij wèl bezonnen, want... Want, met de hand op het hart, geachte heer, en niet om Kant schoon te wasschen (want veel verwijt blijft hij verdienen), ik geloof in ernst, dat ge Kant hier strenger beoordeelt dan billijk is, en ge bij het geval van die apriorische afleiding der algemeene aantrekkingswet, zoowel de strekking als een bijzonderheid dier afleiding over het hoofd ziet. Kant toch heeft de stelling uitgesproken, dat het verstand aan de natuur a priori haar wetten voorschrijft. Hij bedoelt met die wetten zekere zeer algemeene regels, helaas door hem óók wel natuurwetten genoemd, maar óók wel grondstellingen, zonder welke het niet eenmaal mogelijk zou zijn van natuur als voorwerp van ervaring te spreken. Die wetten, die stellingen zijn zéér algemeen, wanhopig abstrakt, maar Kant voelt en zegt zelf toch, dat hij met zijn bewering tegen het gangbare besef ingaat, en wil nu in een voorbeeld toonen hoe de natuurwetenschap zijner dagen in een veel minder abstrakt geval, het geval van de algemeene aantrekking, reeds iets dergelijks deed, zonder gewetensbezwaar of tegenspraak te ondervinden. Dit heeft Dr. Clay voorbijgezien. Kant bedenkt hier niet zelf een voorbeeld, doch hij neemt het over, hij beroept zich op een reeds gepleegde apriorische constructie. Het staat duidelijk in de bladzij door Dr. Clay zelf aangehaald: (het beginsel) welches... als a priori erkennbar vorgetragen zu werden pflegt. Kant beroept zich op een reeds gepleegde daad om daarmee het gewaagde der zijne wat minder stootend te maken, en daardoor is zijn schuld zeker sterk verminderd. Doch geheel vrij komt hij niet. Want zeker had hij zelf liever de zeer juiste opmerkingen moeten maken, thans door Dr. Clay aangeboden, en er zelf moeten wijzen dat deze apriorische afleiding alleen doel treft, d.i. met de feiten klopt, door stilzwijgend zekere onderstellingen te maken, die wel zeer eenvoudig en voor de hand liggend, maar niettemin onderstellingen zijn, zonder welke van de schoone afleiding niets terecht komt. Hij had dat zelf moeten doen, | |
[pagina 342]
| |
en zelf wijzen op het gebrek in de gangbare afleiding, al was zij gangbaar; thans maakt hij den indruk ze niet alleen als voorbeeld, doch ook in zich zelf goed te keuren, en wie weet hoeveel anderen deze houding heeft verleid bij pogingen tot apriorische afleiding? Want mag ik het Dr. Clay bekennen? Wat hij hier aan Kant verwijt, ik meende dat dit de fout was juist van die natuurfilosophische school, waaraan zij, die er zich niet mee willen bemoeien, de namen verbinden van Fichte, Schelling, en zelfs van Hegel, en zeker niet gehéél ten onrechte, waar toch volgens dezen Hegel-vriend zelf, ook Hegel, in zijn eerste periode althans onder den invloed van Kant, zich tot averechtsche apriorische constructies verleiden liet. Zoo deze beschouwing juist is, mag Dr. Clay over zijn bezonnenheid dubbel tevreê zijn, waar Kant's fout niet zóó groot is als Dr. Clay meent, en hij toch al niet voornemens was om zelfs om één reusachtige fout Kant geheel te verwerpen. Hij las en studeerde veel, en weet maar al te goed, dat geen denker (of het moest dan Hegel zijn) bij een lezer volkomen instemming vindt, en men ze wel allen zou kunnen verwerpen, zoo men alleen bij een volmaakten schoons erkennen woû. En hij eert Kant dan ook om wat reeds genoemd werd; hij erkent daarbij zijn groote beteekenis voor de ontwikkeling van het begrip natuurwet; hij erkent groote verdienste in de leer van ruimte en tijd; in Kant's opvatting van het substantiebegrip; hij erkent groote kracht in het kleine werkje de Anfangsgründe, schoone en geniale bezadigdheid in zijn meening over de verhouding van causale tot teleologische beginselen, en genialiteit ook in zijn waardeering van Newton's mechanische wetten. Ook voor Dr. Clay is Kant een der allergrootsten, al wil hij hem geenszins den verkondiger van het laatste woord der wijsheid noemen. Toch kan ik de verdenking niet van mij afzetten, dat bij Dr. Clay in zijn bespreking van Kant de fysicus vaak den wijsgeer overheerscht, en zijn fysische gehechtheid aan het fysische begrip natuurwet hem menigmaal Kant te laag heeft doen schatten. Hij ziet vaak voorbij, verbeeld ik mij, hoe uiterst algemeen de regels zijn door Kant a priori aan de natuur opgelegd, en al is het jammer, dat Kant ze ook wetten en natuur- | |
[pagina 343]
| |
wetten noemt,Ga naar voetnoot1) inplaats van altijd grondregels en grondstellingen; al werd daardoor misverstand maklijk gemaakt, - bij wat minder fysischen aandrang had deze beoordeelaar het misverstand ontgaan en eerder beseft hoe geweldig abstract die regels zijn, door welke Kant de natuur tot een ervaringsvoorwerp verheft. De gravitatiewet - afgezien dan van het eene zwakke oogenblik - is voor Kant nog een zeer ruwe, met veel waarneming en zinnelijkheid vermengde bijzondere of empirische wet; zelfs de wet over de gelijkheid van actie en reactie is nog niet abstract genoeg om door hem tot die regels gebracht te worden, welke het verstand geheel van te voren oplegt, of zonder welke van een objektieve verschijnselenwereld niet eenmaal sprake is, want zij is alleen af te leiden in een leer, die het begrip beweging opneemt, en zelfs dat begrip behoort in Kant's grondwetgeving niet thuis. Zóó algemeen, men zou haast zeggen: zóó bescheiden is Kant als hij apriorische regels aan de natuur voorschrijft en datgene wil afleiden, wat voor de algemeene ervaring noodig is, want de begrippen natuur en ervaring hooren bijeen. Ik zeg, misschien is Dr. Clay te veel fysikus om dit uiterst algemeene in Kant's apriorische zoogenaamde natuurwetten voortdurend te erkennen, en daardoor te eerder geneigd verscheidene van Kant's beroemde uitkomsten niets-zeggend te noemen. Nietszeggend! In zekere mate is Kant het met hem eens, en Dr. Clay had een uitspraak uit de AnfangsgründeGa naar voetnoot2) met eene uit de reine VernunftGa naar voetnoot3) er bij kunnen aanhalen om Kant met zich zelf dood te slaan. Kant zelf toch is van meening, dat men aan zijn apriorische regels eerst flink houvast krijgt, zoo men ze met voorbeelden en meer tastbare gevallen, empirische gevallen, toelicht. Evenwel, ook buiten dit houvast om hebben die grondregels voor Kant wel degelijk een iets-zeggende waarde, en Dr. Clay, naar mijn meening, haalt hem meer dan eens ten onrechte omlaag. Als Kant zegt, dat het verstand aan de natuur zekere grondregels voorschrijft, dan, beweert Dr. Clay, heeft deze | |
[pagina 344]
| |
uitspraak enkel de waarde van een definitie van het woord natuur, en zij is dus een tautologie. Maar dit gaat niet aan. Kant betoogt, dat, zoo men een objektieve verschijnselenwereld stelt (en die is de natuur der wetenschap), men terstond reeds zekere algemeene regels aanvaarden moet en aanvaardt. De wetten door Kant bedoeld zijn volgens hem onmisbaar voor het stellen van voorwerpen en voorwerpelijk gebeuren en het geheel dier voorwerpen en gebeuringen is wat de wetenschap als natuur beschouwt, - moet men dit een tautologische redeneering noemen? Mij dunkt, zoo maakt men een groote gedachte tot kwajongenswerk, zonder eerbied voor het groote en kostbare der gedachte. En wederom haalt Dr. Clay een groote daad ten onrechte omlaag, waar hij in Kant's afleiding van de causaliteitswet geen andere uitkomst verkregen wil zien dan een definitie van verandering. Voor zoover ik zien kan, had Kant de causaliteitswet niet noodig om tot een bepaling te komen, en gaf hij dan ook een heel andere en meer algemeene, waarvan iedere verandering in de verschijnselenwereld een bijzonder geval vertegenwoordigt. En zoo voor die ververanderingen de betrekking van oorzaak en werking bestaat, het is niet wijl dit uit de definitie volgt, maar omdat zij ieder een eigen bepaalde plaats in de objectieve tijdsorde hebben. Elke lezer zal toegeven, dat Kant in de afleiding van de beroemde tweede analogie, de causaliteitswet, geen toonbeeld van helderheid is en eer van het tegendeel, maar zooveel als hier gezegd werd, is er toch wel in te vinden, en terwijl veel méér over dit punt hier niet genoemd worden kan, meen ik nog te mogen opmerken, dat Kant zijn betoog vertroebeld heeft, door het ook te willen doen gelden voor de kracht als oorzaak, terwijl de kracht juist een oorzaak zou zijn, die geen verandering behoeft te wezen, terwijl de werking ervan dat juist wel is. Want een standvastige kracht geeft toch wel een verandering in snelheid, en ik voor mij althans begrijp niet, hoe Kant en Dr. Clay, zonder het woord oorzaak méérzinnig te maken, deze oorzakelijkheid met de algemeene leer der causaliteit vereenigen kunnen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 345]
| |
En nog eens meen ik Kant miskend te zien, waar Dr. Clay hem de natuurwetten als regels van voldoende geldigheid door het denken aan de natuur laat voorschrijven, althans zoo hier - en dit schijnt de schrijver te doen - iets anders bedoeld wordt dan die zoo uiterst algemeene grondregels, zonder welke natuur en ervaring in het algemeen onmogelijk worden. Ik zie wel, dat Dr. Clay er hard over klaagt, hoe Kant die algemeene regels en bijzondere wetten niet streng uiteenhoudt, en zeker maakt Kant een mensch vaak tureluursch door onhelderheid; niettemin meen ik, dat Kant aan de bijzondere natuurwetten, in den engeren fysischen zin genomen, hoe zij ook gevonden mogen worden, toch enkel een inductieve, betrekkelijke geldigheid toekent, zoo goed als de positivisten en Dr. Clay zelf het doen.Ga naar voetnoot1) Dr. Clay's hoofdstuk over Kant is lang, en ik moet zorgen dat mijn hoofdstuk over het zijne dat óók niet wordt. Ik wil daarover enkel nog aanstippen, hoe hij terecht het feit onderstreept, dat Kant het begrip wet niet aan een opzetlijk onderzoek onderwerpt, al spreekt de wijsgeer telkens weer van wetten en natuurwetten;Ga naar voetnoot2) hoe hij, naar mijn meening althans, te veel moppert over Kant's verdoezeling van de algemeene grondregels met de empirische wetten, en, eindelijk, terecht klaagt over de afwezigheid eener oplossing van het moeielijk te onderdrukken vraagstuk (dat juist voor bijzondere wetten geldt): ‘hoe het toch mogelijk is, dat immer opnieuw dingen aanleiding geven tot verschijnselen, die beantwoorden aan de door ons verwachte wetmatigheid en regelmaat, [want] in deze regelmaat moet toch iets zijn, dat blijft bestaan of | |
[pagina 346]
| |
voortgaat, naar men het nemen wil, onafhankelijk van menschelijke waarneming en bewustzijn’. Ik stip dit alles slechts even aan, en laat nog allerlei achterwege: er zal echter nog wel aanleiding zijn om op Kant terug te komen. | |
VII.Al dadelijk, Kant heeft althans één ding gedaan, waardoor hij met Descartes en Leibnitz tot die wijsgeeren behoort, die ook aan de concrete natuurwetenschappen diensten bewezen. Wat men tegenwoordig van zijn nevelhypothese denkt, ik weet het niet, maar in allen geval werd zijn naam een eeuw lang met onderscheiding genoemd onder de denkers over de natuurkunde van zijn hemel, en het was geen schande zeker dat Laplace veertig jaar na hem dezelfde gedachte weer aanbood. Voor Hegel kunnen zelfs zijn felste bewonderaars zulk een stichtingsdaad niet aangeven, en met Hegel komt men dan eerst recht bij de wijsgeeren, wier denken wel is waar de grondslagen van alle kennis, en dus ook van de natuurkennis raakt, doch die tot de natuurkunde in engeren zin niets bijbrachten. Met Hegel, - want het is zeker een verrassende trek van Dr. Clay's boek, dat het aan Hegel zulk een eereplaats geeft. Wel verandert de wereld! Een dertig jaren geleden sprak het nog van zelf, dat men Hegel voorbijging, al dan niet met een snauw, - nu wordt hij voorgesteld als de man van wien men het vooral hebben moet, en indien Bolland voldoening van zijn werk zoekt, kan hij ze wellicht het schoonst beleven aan het boek van dezen ernstigen nieuwen denker, die, zelf man van natuurwetenschap, in Hegel den waren leider ziet voor de zoekers naar juist inzicht in de grondslagen der natuurkunde. En meen niet, dat Dr. Clay, schoon bewonderaar, slaaf is van zijn gids. Hij erkent, dat Hegel in natuurwetenschap minder ‘doorkneed’ was dan in andere vakken, en in zijn eerste tijdperk zelfs zich aan averechts apriorisme overgaf. Wel is waar werpt hij de schuld daarvan voor een groot deel op Kant, maar Hegel zelf beging toch de fout, en zijn bewonderaar durft het erkennen. | |
[pagina 347]
| |
Dit geeft vertrouwen, en wij zullen het eerder van Dr. Clay aannemen, dat door Hegel het eerst het begrip natuurwet, niet beseft, doch als voorwerp van opzetlijke bespreking aan de orde is gesteld, en door hem ook het eerst het begrip wet verheven werd tot een dier onmisbare grondbegrippen welke de school kategoriën noemt. Wij zullen het van hem aannemen, en het hem zelfs vergunnen om te smullen aan het feit, dat vele jaren later een ander denker, Hermann Cohen, de Neo-Kantiaan, zelf met die verheffing als een belangrijk nieuws aankwam. Men spreekt wel eens van stille tijgergenoegens bij een schrijver, en zulk een genot moet Dr. Clay gesmaakt hebben, toen hij Cohen Hegel smaden zag en tegelijk een vondst aanbieden, door den gesmade al lang geleden met de meeste beslistheid der wereld verstrekt. Laat mij er bijvoegen, dat Dr. Clay door deze voldoening zich niet verleiden laat den grijzen Marburger tot een prul te verklaren, maar ook hem tracht te geven wat hem toekomt. Wij zullen het van hem aannemen, - doch Dr. Clay vergeve het mij, zoo ik mij aan meer dan één voorbehoud waag, vooropstellend, dat ik over Hegel spreek uitsluitend afgaand op de inlichting in Dr. Clay's boek zelf te vinden. En dan meen ik te mogen doen opmerken: vooreerst, dat op blz. 214 niet Hegel het is, die het wetbegrip met open woorden verkondigt, doch Bolland, die met open woorden uit een uiting van Hegel het wetbegrip afleidt; en ten tweede, dat Kant zelf dingen heeft gezegd, zeer veel op Hegel's uiting gelijkend, en wel in de Kritik der Urtheilskraft. In dat werk toch spreekt hij onmiskenbaar over het opgaan van een zekere natuurwet in een meer algemeene. En niet eens als een merkwaardig nieuwtje, doch als algemeen gangbare filosofische wijsheid leert hij daarGa naar voetnoot1), hoe de groote verscheidenheid der natuurwetten onder enkele principes staat; wat verderop herhaalt hij die wijsheid met uitvoerige toelichtingGa naar voetnoot2) en eindelijkGa naar voetnoot3) spreekt hij ronduit over | |
[pagina 348]
| |
het genot der bevinding, door ‘die entdeckte Vereinbarkeit zweier oder mehrerer empirischer heterogener Naturgesetze unter einem sie beide befassenden Princip’ verschaft. En Kant, de Newton-kenner, behoefde dat niet zoo maar in het vage te bedoelen. Newton zelf reeds liet de valwetten opgaan in de gravitatiewet, en wilde zelfs de lichtwet voor breking in een aantrekkingswet doen ‘opgaan.’ Voor Kant was het niets bijzonders om aan de wetten van Galileï en Kepler te denken en die in de gravitatiewet te zien ‘opgaan’, en als Kant spreektGa naar voetnoot1) van een rangschikking der natuurwetten in ‘Gattungen’ en ‘Arten’, dan, dunkt me, was er enkel nog maar een Kant-Bolland noodig om te vertellen, dat reeds voor Kant de meer omvattende wet armer aan bepaling is dan de minder omvattende. Negen tienden van Hegel's bewering over de verhouding van meer bijzondere tot meer algemeene wetten is bij Kant reeds uitgesproken, al blijft het waar, dat Hegel de gedachte meer uitwerkte, het begrip natuurwet met nadruk naar voren bracht en het begrip wet tot een kategorie verklaarde. Is men hier partijdig voor Kant? Ik vraag of Dr. Clay niet partijdig voor Hegel is, als hij het wetsbegrip, zij het dan ook onvolkomen, aangewezen ziet in de woorden ‘het eenvoudigste in het spel der krachten zelve’ terwijl de krachten zelf al op een zekere wijze gehanteerde wetten zijn, en dus een wet zou wezen: het eenvoudigste in het spel der wetten zelve. En is het geen partijdigheid van Hegel om hem te prijzen voor zijn opvatting van het begrip kracht, wanneer men het zelf slechts als een hulpbegrip erkent? O, ik weet wel, Dr. Clay hangt met hart en ziel aan het begrip kracht, dat hij maar ééns een hulpbegrip noemt en maar ééns onder zekere omstandigheden bijna onmisbaar, maar hij doet dat dan toch, en is het dan een deugd van Hegel, dat hij een neiging aanmoedigt, welke een betreklijken verklaringsgrond zoo licht in een volstrekten omtoovert? Deze en diergelijke bezwaren doen echter niets af aan het merkwaardige feit, dat Hegel de begrippen wet en natuurwet het eerst als voorwerpen van opzetlijke beschou- | |
[pagina 349]
| |
wing naar voren bracht, en zijn naam dus in de geschiedenis van het begrip natuurwet en daarmee in de geschiedenis der natuurwetenschap voortaan als een groote naam behoort erkent te worden. Toch zou ik wel eens willen weten, hoe de verhouding is van Dr. Clay tegenover de afgrijselijkheden in Hegel's natuurphilosophie, van welke Riehl een kleine bloemlezing gaf.Ga naar voetnoot1)
(Slot volgt.) Ch.M. van Deventer. |
|