De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Vernietiging van neutrale prijzen en hoe deze kan worden voorkomen.Het doel van het moderne prijzenrecht is hetzelfde als dat van den geheelen oorlog; zooals Clausewitz het uitdrukt: ‘Der Krieg ist ein Akt der Gewalt, um den Gegner zur Erfüllung unseres Willens zu zwingen.’ ‘Gewalt ist das Mittel; dem Feinde unseren Willen aufzudringen, der Zweck. Um diesen Zweck sicher zu erreichen, müssen wir den Feind wehrlos machen, und dies ist dem Begriffe nach das eigentliche Ziel der kriegerischen Handlung.’ (Vom Kriege, ed. 1915 p. 1). Weerloos maken van den vijand: ziedaar dus het doel van den oorlog, het doel ook van het prijzenrecht. Weerloos wil men hem maken, niet arm; men wil hem zijn wapenen ontnemen, niet zijn rijkdom, behalve in zooverre ook deze een wapen is. In het prijzenrecht ligt de gedachte opgesloten den vijand de middelen te benemen om den oorlog te land of ter zee langer voort te zetten; men wil hem door maatregelen van militaire en economische afsluiting weerloos maken, ten einde zijn wil te kunnen buigen; en het geheele apparaat van blokkade, contrabande en prijzenhoven heeft in laatste instantie alleen recht van bestaan in zooverre het er toe kan medewerken den vijand tot den vrede te dwingen. Het prijzenrecht onderscheidt zich echter in één uiterst belangrijk opzicht van het overige oorlogsrecht, dat het verbods-bepalingen bevat ook tegen onderdanen van neutrale | |
[pagina 311]
| |
staten, en deze sanctioneert met uiterst strenge maatregelen. De afsluiting van den vijand zou niet volkomen zijn indien men slechts zijn schepen belette voorraad voor den oorlog aan te voeren: ook neutralen moet men dit beletten. En zoo zien we den belligerent krachtens het erkende zeeoorlogsrecht, schepen van neutrale onderdanen aanhouden, wanneer deze oorlogsvoorraad, contrabande genaamd, aanvoeren voor de havens zijner tegenpartij; en niet alleen dat de reis belet wordt, het primaire doel van de aanhouding, het goed en in sommige gevallen ook het schip in kwestie worden den eigenaar ontnomen en vervallen verklaard aan den nemenden staat. De beteekenis dezer bepaling ligt weder niet in de verrijking van den belligerent, die trouwens vergeleken met de onmetelijke oorlogskosten meestal slechts luttel zal zijn: integendeel schuilt zij in de verarming van den neutralen handelaar, opdat voortaan de economische ondersteuning aan den vijand zal worden nagelaten. In vroeger eeuwen werkte deze regeling eenigszins anders. Toen geschiedde de vervallen-verklaring van de buitgemaakte goederen niet aan den staat, maar aan de bemanning en eigenaars van het nemende schip. Vandaar dat ook vele particulieren in de hoop op dit voordeel ter kaapvaart togen, en met ijver schepen en goederen opbrachten die daartoe volgens het buitrecht in aanmerking kwamen; en het is begrijpelijk dat zij hierbij geneigd waren de lijnen ruim te trekken. Het gevolg was dat in 1856 bij de Declaratie van Parijs de particuliere kaapvaart is afgeschaft, zoodat sindsdien de uitoefening van het buitrecht uitsluitend door staatsschepen en ten behoeve van den staatGa naar voetnoot1) plaatsgrijpt. Deze hervorming nu, hoe gunstig ze overigens ook moge werken, is mede de oorzaak geweest van een voor den neutralen handel hoogst onwenschelijk verschijnsel. Voorheen was het in het financieel belang van het nemende schip om den prijs behouden in de haven te brengen; het oogmerk van den kaper was niet bereikt voor hij zijn prijs in veilige haven had binnengevoerd. | |
[pagina 312]
| |
Na 1856 veranderde dit echter; de bemanning van het nemende schip heeft zelf nu geen enkel belang om de prijs binnen te brengen, integendeel, dikwijls levert dit zeer veel last en gevaar op. Men weet bovendien dat de nemende staat zijn hoofddoel reeds bereikt heeft als de prijs is opgehouden en aan den eigenaar onttrokken, en dat de verbeurdverklaring voor zijn staat slechts een betrekkelijk gering voordeel is, met het oog waarop b.v. geen oorlogsschepen in gevaar mogen worden gesteld. Vandaar dat men in hoe langer hoe meer gevallen in de plaats van opbrenging ziet treden het vernietigen van prijzen. Nog een andere oorzaak werkte hiertoe mede: het verschijnen van de duikboot in den zeeoorlog, krachtig in den onverwachten aanval en in haar onvervolgbaarheid, uiterst zwak in de verdediging. Vroeger, wanneer een kaper in zee wilde verschijnen, kon hij dit slechts doen indien de snelheids- en krachtsverhouding zoo was, dat hij zich ook weer kon terugtrekken; en waar de kaper door kon, daar kon veelal ook een prijs passeeren. De duikboot echter verschijnt plotseling als een dief in den nacht te midden van een overmachtige vijandelijke vloot en vermeestert een prijs: wordt zij ontdekt dan kan zij zelf zich als met een ring van Gyges onzichtbaar maken, en zich aan vervolging onttrekken, maar haren gevangene aldus mede te voeren vermag zij niet. Wil zij hem niet vrijlaten en daarmede de neming weder ongedaan maken dan blijft geen andere weg over dan hem te dooden, d.w.z. te vernietigen. Zoo zien we den zee-oorlog van karakter veranderen: in de plaats van het aanhouden en verbeurdverklaren van handelsschepen en ladingen treedt het vernietigen daarvan. En niet alleen op vijandelijke eigendommen wordt dit toegepast; ook met neutrale zien we hetzelfde gebeuren, getuigen de ‘Maria’, de ‘Berkelstroom’, de ‘Blommersdijk’ en zoovele andere bodems. Tot de Declaratie van Londen toe heeft Engeland zich nog steeds op het standpunt geplaatst dat vernietiging van neutrale prijzen nooit geoorloofd was, in 1909 werd deze bij genoemd verdrag gesanctioneerd, zulks voornamelijk op voorstel van Rusland, Duitschland en Oostenrijk-Hongarije. Weliswaar is de Declaratie nimmer geratificeerd en kan onze Regeering dus in hare diplomatieke | |
[pagina 313]
| |
nota's volhouden, dat iedere vernietiging van een neutralen bodem verboden is, de practijk gaat kalm haar gang. Nu stelt wel art. 48 der Declaratie voorop, dat een neutrale prijs behoort te worden opgebracht naar een haven om daar de uitspraak van het prijsgerecht af te wachten. Doch dit is slechts een Platonische uitspraak, die niet veel baat geeft; immers aanstonds voegt art. 49 hieraan toe, dat een neutrale prijs, indien zij vatbaar is voor verbeurdverklaring, kan worden vernietigd indien de opbrengst ‘peut compromettre la sécurité du bâtiment de guerre ou le succès des opérations dans lesquelles celui-ci est actuellement engagé.’ De Engelsche gedelegeerden ter conferentie lieten zich voorspiegelen, dat door de aangenomen regels hun stelsel vrijwel was gehandhaafd,Ga naar voetnoot1) doch de uitkomst heeft het anders geleerd; in plaats van uitzondering is de vernietiging van neutrale prijzen systeem geworden, daar de commandanten der duikbooten en de prijzenhoven de uitzonderingsomstandigheden altijd aanwezig achten. Nu is op zichzelf de vernietiging van neutrale prijzen niet droeviger of afkeurenswaardiger dan de vernietiging van belligerent eigendom, en ongetwijfeld oneindig veel malen minder te betreuren dan het opofferen van de tallooze menschenlevens, die de verschrikkelijke tol zijn door het huidige geslacht aan den oorlog betaald. Ongetwijfeld is het betrekkelijk slechts van zeer gering belang of er, vergeleken bij al deze jammer en ellende, vergeleken ook bij al deze vernieling van den arbeid van geslachten, eenige neutrale schepen meer of minder den oceaan bevaren. En zeer zeker zou de gedachte niet bij ons voorzitten er in dezen oorlog speciaal aan te denken het verlies der neutralen zooveel mogelijk te willen beperken. Er is echter | |
[pagina 314]
| |
een andere reden waarom wij een voorstel willen doen om vernietiging van neutrale prijzen te voorkomen. Die reden is dat dit bedrijf in hooge mate onredelijk is. Men mag wellicht met Norman Angell aannemen, dat iedere oorlog in zijn geheel onredelijk is, daar geen der partijen ooit winst te boeken heeft, maar alle slechts verlies lijden. Gegeven echter een bepaalde oorlog, kan men constateeren dat er in dien oorlog bepaalde middelen kunnen worden aangewend, welke leiden tot het straks reeds volgens Clausewitz omschreven oorlogsdoel: het weerloos maken van den vijand, en daarnaast andere middelen die niet tot dit doel voeren: de eerste kan men redelijk noemen, de laatste onredelijk. Het vernietigen van neutrale prijzen behoort zeer stellig tot de laatstgenoemde categorie. Wat immers is zooals wij zagen het praktische doel van deze vernietiging? In de eerste plaats te beletten dat het schip zijn weg vervolgt: in de tweede plaats het aan den eigenaar te ontnemen bij wijze van repressie. Het is geenszins de bedoeling het schip aan de wereldvloot te onttrekken en daarmede de geheele wereld in zooverre armer te maken. En nu meenen wij dat dit laatste ongewenschte gevolg zeer goed kan worden vermeden, terwijl toch de belligerent zijn werkelijk doel volkomen bereikt. Ons voorstel daartoe is dan het volgende: De mogelijkheid worde geopend dat de belligerent het schip niet vernietigt maar het terugzendt naar zijn (neutrale) haven tegen de belofte dat het daar zal blijven liggen tot de beslissing van het prijzenhof, en zoo het hierbij wordt verbeurd verklaard, tot na den oorlog, om dan aan den prijsmaker te worden uitgeleverd. Onze Regeering, of zoo deze hiertoe niet bereid mocht zijn, een aanzienlijk lichaam hier te lande, naar den trant der Nederlandsche Overzee Trust, garandeere dit eerewoord, door vooraf aan de belligerenten een lijst mede te deelen van de reederijen voor welke zij instaat, en eindelijk verkrijge men de toezegging van de tegenpartij van den prijsmaker dat zij een aldus in beslag genomen schip ongehinderd zal laten passeeren. Of wel in korte woorden: Vernietiging van neutrale prijzen worde vervangen | |
[pagina 315]
| |
door een gewaarborgd en algemeen erkend beslag in neutrale haven tot na den oorlog.
Dé voor- en nadeelen en de praktische mogelijkheid van dit plan kunnen wij het best beoordeelen door het achtereenvolgens van het standpunt van elk der betrokken partijen te beschouwen.
Uit een oogpunt van algemeen belang biedt het natuurlijk slechts winst, die men niet te gering moet schatten. Tijdens den oorlog zijn de vrachtnoteeringen en dientengevolge de prijzen van alles wat van overzee wordt aangevoerd in fabelachtige mate gestegen en het staat in ieder geval wel vast dat ook na het sluiten van den vrede de vrachten binnen afzienbaren tijd nog ver boven het normale zullen blijven. Ieder neutraal schip nu, dat gespaard blijft, werkt er toe mede om dit euvel te beperken, iets waarvan alle landen die van overzee goederen importeeren, dat is dus de geheele beschaafde wereld, de voordeelen zullen plukken.
Beziet men nu de zaak van uit het standpunt van den belligerent die het schip in beslag neemt dan springt het groote voordeel voor dezen duidelijk in het oog. Hij bereikt met even groote zekerheid zijn doel, immers de reis waartegen hij bezwaar heeft, wordt verhinderd, en het schip wordt aan de heerschappij van den eigenaar onttrokken; maar bovendien verkrijgt de nemer na afloop van den oorlog zelf de beschikking over het schip, indien althans de opbrenging rechtmatig was. Geschiedde de opbrenging niet rechtmatig, dan is de belligerent thans in staat om het schip te restitueeren, terwijl er in geval van vernietiging voor hem allerlei diplomatieke moeilijkheden dreigen, en hij de waarde van het schip in ieder geval zal hebben te vergoeden. Het behoeft ook geen betoog dat bij deze wijze van behandeling de kans op onaangename incidenten met neutralen natuurlijk buitengewoon veel geringer zal zijn. Als eenig bezwaar zou onder de oogen gezien moeten worden de mogelijkheid dat de neutrale staat, in wiens havens zijn schepen aldus onder beslag liggen, zijn neutraliteit opgeeft en een vijand wordt. Dan zou het voordeel van de prijs- | |
[pagina 316]
| |
making teloor gaan; zelfs zou de aanwezigheid van een groot aantal prijzen in zijn havens voor een neutralen staat wel eens een motief kunnen zijn om, wellicht niet zonder pressie van de andere zijde, mede aan den oorlog te gaan deelnemen. Intusschen achten wij deze mogelijkheid niet zeer groot; haar bestaan is niet te ontkennen, maar bewijst slechts dat de nemer niet politiek zou handelen door tegenover iederen neutraal en ten allen tijde van dit beslag gebruik te maken. Vandaar ook dat wij hem dit geenszins als verplichting zouden willen voorschrijven; wij zouden er alleen een bevoegdheid van willen maken, met welker gebruik hij kan aanvangen en ophouden wanneer hem zulks goeddunkt.
Voor de tegenpartij van dengene, die aldus een neutraal schip in beslag neemt, is de zaak iets minder eenvoudig. Dat men dit niet voldoende in rekening heeft gebracht, is waarschijnlijk een van de redenen geweest waarom een vorige poging tot verkrijging van een regeling, waarbij vernietiging van neutrale prijzen kan worden vermeden, schipbreuk heeft geleden. Op de Tweede Vredesconferentie heeft men n.l. een bepaling aangenomen (art. 23 der XIIIde Conventie) vaststellende, dat een neutrale mogendheid den toegang tot hare havens en reeden kan toestaan aan prijzen welke daar worden binnengebracht om onder sequestratie gelaten te worden in afwachting van de beslissing van het prijsgerecht. Voor Engeland, de mogendheid, die, daar zij in alle werelddeelen een voldoende aantal eigen havens tot haar beschikking heeft, nimmer hare prijzen aan neutrale regeeringen zou behoeven toe te vertrouwen, zou een bevoegdheid daartoe geen enkel voordeel brengen. Daarentegen zou het voor hare tegenstanders in een zeeoorlog, die minder koloniën hadden, een vergrooting van hunne sfeer van actie beteekenen en deze scheen destijds te aanmerkelijker, daar Engeland zich op het standpunt stelde dat iedere vernietiging van neutrale prijzen ongeoorloofd was. Door derhalve te weigeren de ontworpen bepaling te ratificeeren meende Engeland zijn tegenstanders het opbrengen van neutrale prijzen buiten het | |
[pagina 317]
| |
bereik der eigen havens zoo al niet onmogelijk, dan toch in hooge mate bezwaarlijk te maken; vrijlating van de prijs zou dikwijls noodzakelijk zijn. De praktijk van den tegenwoordigen oorlog heeft echter wel ten duidelijkste de onjuistheid dezer berekening aangetoond. De vernietiging, die Engeland voor ongeoorloofd verklaarde, en die bij de Declaratie van Londen slechts als hooge uitzondering werd toegelaten, is tot systeem geworden; en voorzoover ons bekend is nog nimmer een prijs vrijgelaten, op grond dat de nemer niet in de gelegenheid was haar op te brengen. Het ontbreken van een regeling ter vervanging van de vernietiging van neutrale prijzen heeft Engelands tegenpartij dus in het nastreven van haar oorlogsdoel allerminst belemmerd. Waarschijnlijk heeft de Engelsche Regeering dit reeds voorzien, althans in 1908 verklaarde zij tegen art. 23 der XIIIde Haagsche Conventie geen principieel bezwaar te hebben. ‘Without committing themselves to any definite decision,’ schreef Sir Edward Grey in zijne instructies aan Lord Desart, den eersten Britschen gedelegeerde op de Londensche zeerechtsconferentie, - ‘His Majesty's Government will accordingly be willing to listen and give due attention to any arguments and suggestions that may be brought forward in order to harmonize the opposing views by reopening the question of the sequestration of neutral prizes in neutral ports, although, as at present advised, they are not very hopeful that any system can be devised which would prove really satisfactory and acceptable to all parties.’ Ook na de ondervinding van den tegenwoordigen oorlog zou er voor Engeland nog één bezwaar blijven tegen de bepaling van art. 23, en wel dat de sequestratie slechts duurt tot de uitspraak van het prijsgerecht, zoodat de tegenstander ingeval van confiscatie nog tijdens den oorlog de beschikking over een vaartuig krijgt, waardoor zijn militaire macht vergroot wordt. In ons voorstel hebben wij dit bezwaar trachten te ondervangen door bewaring tot na den oorlog voor te schrijven. Weliswaar zou men wellicht kunnen aanvoeren, dat dan toch in ieder geval de vijand na den oorlog zooveel rijker kan worden, hetgeen reeds thans zijn crediet kan vergrooten. | |
[pagina 318]
| |
Wij mogen er echter op wijzen dat het hier slechts bedragen betreft die in vergelijking met de totale oorlogskosten zeer gering zijn, terwijl anderzijds Engeland bij verschillende andere zijner oorlogsmaatregelen vijandelijke goederen wel in beslag neemt, maar slechts om deze na den vrede te restitueeren; wij herinneren slechts aan de bekende represaille-Order in Council van 11 Maart 1915.Ga naar voetnoot1) Ook vergete men niet dat Engeland door ons voorstel te aanvaarden, daarvan zelf in de Oostzee eventueel zou kunnen profiteeren. Mocht onverhoopt Engeland zijn medewerking weigeren, dan zou ons plan slechts voor zeer beperkte toepassing in aanmerking komen, n.l. in gevallen waarbij de aanhouding in de onmiddellijke nabijheid van een Nederlandsche haven geschiedt. Duitschland zou het niet kunnen aanwenden wanneer de mogelijkheid bestond dat het in beslag genomen schip op weg naar de Nederlandsche haven Engelsche oorlogsvaartuigen kan ontmoeten; immers deze zouden het, volgens het zoogenaamde recht van reprise of recousse, op hun beurt kunnen nemen, als zijnde een schip dat met vrij groote waarschijnlijkheid na eenigen tijd Duitsch eigendom zou zijn geworden. De medewerking van Engeland is derhalve zeer gewenscht, doch ook zonder deze schijnt het plan ons voldoende reden van bestaan te hebben. Al zou er slechts een enkel schip door worden gered, dan ware dit reeds een voldoende belooning voor de moeite aan de onderhandelingen gewijd.
Het moeilijkste en voor ons land zeker ook het meest interessant is wel de positie van den neutralen staat, over de behandeling van wiens schepen de vraag loopt. Twee voordeelen springen in het oog. Ten eerste dat thans de bemanning veilig weer naar huis kan terugkeeren, en niet, zooals bij vernietiging, aan de woeste golven der zee wordt prijsgegeven. Hier kunnen menschenlevens gered worden. Bovendien wordt nu het ‘onschuldig’ deel der | |
[pagina 319]
| |
lading behouden teruggevoerd, terwijl daarvoor in geval van vernietiging, althans volgens Duitsche jurisprudentie, geen schadevergoeding wordt toegekend.Ga naar voetnoot1) Het tweede voordeel is, dat van den prijsrechter eerder een gunstige uitspraak kan worden verwacht indien de prijs veilig en wel in een haven ligt, dan wanneer zij is vernietigd. In het eerste geval is een vrijgifte een zaak van betrekkelijk weinig beteekenis, die zelfs eenigszins het gebaar van een vrijgevigheid kan krijgen. Wanneer echter de commandant van het oorlogsschip eenmaal beslist heeft, dat de zaak zoo onweerlegbaar is, dat hij dadelijk tot vernietiging durft over te gaan, velt hij daarmede eigenlijk reeds een vonnis. In plaats van de provisoire aanhouding komt het definitieve, onherstelbare tot zinken brengen. Psychologisch wordt het daarmede voor den prijsrechter in een oorlogvoerend land uiterst moeilijk den commandant te desavoueeren. Men stelle zich slechts voor welk een verschil het voor ons zou maken indien de ‘Tubantia’, de ‘Berkelstroom’ en de ‘Blommersdijk’, inplaats van op den bodem der zee, veilig en wel in Nederlandsche haven lagen. Hoeveel gemakkelijker en kalmer zouden de onderhandelingen gevoerd kunnen worden en hoeveel grooter zou de kans zijn dat de Duitsche Regeering van ongelijk zou kunnen worden overtuigd, terwijl in dat geval niet bloot een mindere of meerdere geldelijke schadevergoeding zou worden gegeven, maar onze reederijen weder in bezit hunner eigen schepen zouden geraken. Deze voordeelen schijnen ons van voldoende gewicht om een krachtige poging te motiveeren ten einde tot een regeling als bovenbedoeld te geraken, indien daar althans geen nadeelen tegenover staan. Toen wij de hier uitgewerkte denkbeelden voor het eerst in groote trekken hadden wereldkundig gemaakt (Algem. Handelsblad, avondblad 20 September 1916) werden ons van zeer geachte en deskundige zijde de bezwaren opgeworpen, die wij in het thans volgende willen trachten te weerleggen. Zou vooreerst de verleiding voor de oorlogvoerende niet | |
[pagina 320]
| |
te sterk worden om van de hun verleenden bevoegdheid misbruik te maken en onze geheele handelsvloot in korten tijd in onze havens vast te leggen? O.i. is deze opvatting te pessimistisch. Tenslotte heeft geen enkele belligerent er belang bij om den geheelen Nederlandschen overzeehandel stop te zetten. Engeland zou hiertoe trouwens thans reeds volkomen bij machte zijn, doch laat het na, Duitschland heeft hierbij zeker nog veel minder belang, integendeel zou men van dit land mogen verwachten, dat het de weinige verbindingen, die het nog met de buitenwereld heeft, zooveel mogelijk zal willen bewaren. Tegen eventueel misbruik heeft men bovendien de rechtsmiddelen der prijsrechtbank-procedure, eventueel diplomatieke stappen. Men blijve ook indachtig dat wij altijd de schepen waar het om gaat in onze eigen havens als pand zullen hebben, een machtspositie die in deze dagen zeker niet zonder practisch belang is. Ook vergete men niet dat onze schepen niet verplicht zijn in het beslag toe te stemmen. Meenen zij dat de oorlogvoerende zijn bedreiging om tot vernietiging over te gaan niet zal uitvoeren, het staat hun vrij hiervan de proef te nemen. Het is dus onjuist te zeggen dat aan de oorlogvoerenden door ons plan meer macht wordt gegeven, of hun de uitoefening van het prijsrecht gemakkelijker wordt gemaakt. Een gewichtiger bezwaar is of het met onze souvereiniteit vereenigbaar is dat in tijd van oorlog een buitenlandsche mogendheid in onze havens over Nederlandsche schepen oorlogsrecht uitoefent. Stelt onze Regeering, door dit toe te laten, zich niet in dienst van dien oorlogvoerende en kan daartegen door de andere partij geen bezwaar worden gemaakt, en kunnen zoodoende internationale moeilijkheden voor ons ontstaan? Volgens de regeling der Haagsche Conventie zou dit bezwaar inderdaad niet denkbeeldig zijn. Daar neemt de neutrale staat de prijs van de prijsbemanning, die haar binnenbrengt, over en bewaart haar voor den oorlogvoerende: zeker komt de neutraal hiermede in een wespennest van kwesties, dat beter dient te worden vermeden. In ons systeem echter ontstaat er alleen een verbintenis tusschen den oorlogvoerende en den eigenaar van het schip, immers geeft deze zijn eerewoord dat hij zijn vaartuig even- | |
[pagina 321]
| |
tueel, namelijk indien het prijsgerecht dit uitmaakt, na afloop van oorlog aan den beslaglegger zal uitleveren. De eenige rol die wij onze Regeering hierbij hadden toegedacht was, dat zij aan de belligerenten mededeelde dat op het eerewoord van welke Nederlandsche reeders ook kan worden staatgemaakt: immers ofschoon bij de meeste, zoo niet al onze scheepvaartinstellingen iedere verdere garantie volmaakt overbodig zou wezen, kan men niet van den belligerent verwachten dat hij van iederen Nederlandschen reeder het enkele woord accepteert; daartoe immers zou de verleiding te sterk kunnen worden. Acht men het echter ongewenscht dat onze Regeering zich inlaat met deze zaak, die toch van zeer groot algemeen belang moet worden geacht, welnu, hare tusschenkomst is geen essentieel vereischte. De bedoelde garantie is, zooals gezegd, in zeer vele gevallen overbodig, en kan in andere vrijwel even goed vervangen worden door garantie van een hoogstaande Nederlandsche corporatie naar den trant der N.O.T. In dat geval ware zeker alle vrees ijdel voor schending onzer souvereiniteit en nationaliteit; al blijven wij er de voorkeur aan hechten, dat in deze bij uitstek nationale zaak onze overheid zelve de belangen der Nederlandsche Scheepvaart behartigt. Hierbij sluit zich aan een theoretisch bezwaar dat volgens de thans geldende opvattingen een neutrale prijs van rechtswege vrij is wanneer zij een haven van haar eigen vlag binnenkomt; aldus o.a. de Italiaansche gedelegeerde Tornielli op de Tweede Vredesconferentie naar het schijnt onder algemeene instemming (Actes et documents III p. 637). Het is echter duidelijk dat deze regel zeer goed bij onderlinge overeenkomst tusschen neutraal en prijsmaker kan worden terzijde gesteld. Als laatste bezwaar zou kunnen worden aangevoerd of het voor ons nationaal gevoel van eigenwaarde niet kwetsend zou zijn wanneer in tijden waarin een groot en nijpend gebrek aan scheepsruimte bestaat, wij het zouden moeten dulden dat een aantal onzer schepen belet werd te varen op bevel van een vreemde mogendheid, gegeven volgens regelen die met onze opvattingen van volkenrecht in flagranten strijd zijn. Want deze laatste mogelijkheid zou zeer groot wezen, | |
[pagina 322]
| |
gegeven de steeds ruimere uitbreiding door beide belligerenten aan het contrabande-begrip gegeven. Wij zullen de laatste zijn om dit tegen te spreken. Doch men beseffe wel, dat, zoo men om deze reden ons voorstel weigerde, men daarmede geen resultaat zou verkrijgen dat ons nationaal zelfbewustzijn meer zou streelen. Het alternatief van het voorgestelde arrest is niet dat onze schepen vrij zouden varen, doch integendeel dat zij zouden worden vernietigd. De toestand ligt er nu eenmaal toe, hoe pijnlijk het ook valt dit te erkennen, dat onze rechten geschonden en onze vlag vernederd wordt, zonder dat wij ons hiertegen gewapend kunnen of willen verzetten. Wil men dit dulden van onrecht een schande noemen, het zij zoo: maar die schande wordt er, naar onze meening, niet grooter op, indien men, al protesteerende, door overleg met den geweldenaar tracht de schade zooveel mogelijk te beperken; integendeel achten wij dit een daad van wijs beleid. Volmaakt dezelfde verhouding doorleven wij tegenover de Gealliëerden met betrekking tot onzen overzeeschen goederenhandel. In het begin van den oorlog dreigde deze door de naar Nederlandsche opvatting evenzeer onrechtmatige aanhoudingen van Engeland en Frankrijk totaal te worden stopgezet, daar deze mogendheden beweerden dat het ons toegevoerde naar Duitschland zou kunnen gaan. Onder deze omstandigheden maakte onze handel van den nood een deugd en richtte de Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij op, die den Gealliëerden de verlangde waarborgen verstrekte. Het bestaan der N.O.T. is voor ons land al evenmin hartverheffend, of streelend voor onze nationale eigenwaarde, integendeel, het feit dat er in onze pakhuizen groote voorraden goederen liggen, waarover wij rechtens de vrije beschikking behoorden te hebben, maar die op een wenk van een vreemde mogendheid weer kunnen worden weggevoerd ten einde dat vreemde land te verrijken, is voor ons hoogst onaangenaam. Maar ook hier staan wij voor een ‘to be or not to be’; het alternatief van aanvoer onder N.O.T.-verband is niet: vrije aanvoer, maar in het geheel geen aanvoer. En daarom was de stichting der N.O.T., geheel zonder precedent of voorbereiding als zij was, een geniale daad en verdienen de namen der oprichters met | |
[pagina 323]
| |
gulden letters in de historie van den Nederlandschen handel te worden geboekstaafd.
Ten slotte een enkel woord over de praktische mogelijkheid om nog gedurende den loop van den oorlog, en liefst binnen zeer korten tijd, te geraken tot een regeling als hier bepleit, waartoe dus zouden moeten medewerken de Nederlandsche belanghebbenden, beide oorlogvoerende partijen en eventueel onze Regeering; dat alles om eenige neutrale prijzen van den ondergang te redden. Ongetwijfeld zal menigeen ons van een naïef optismisme beschuldigen. Hebt Gij thans nog niet ingezien, zal men ons tegemoet voeren, dat alle internationale tractaten scheurpapier zijn en het volkenrecht een doode letter is? De plechtig gegarandeerde neutraliteit van België is geschonden, evenzoo onze neutrale mail, de Declaratie van Londen is dood en begraven en met die van Parijs is het slechts weinig beter gesteld; hoe kan men thans nog in ernst het sluiten van een nieuw tractaat bepleiten? Inderdaad heeft de oorlog menige volkenrechtelijke illusie wreed verstoord en ons wel voor altijd van den waan genezen, dat in het wereldverkeer theoretische rechtsbegrippen de heerschappij voeren, en niet de feitelijke macht en de reëele belangen. Maar juist op deze laatste basis wenschen wij dan ook onze regeling te bouwen. Wij bevelen ons plan niet aan, omdat het billijk of rechtvaardig, maar uitsluitend omdat het bovendien in het belang is van alle betrokken partijen, en wij zijn overtuigd dat te midden van het oorlogsgewoel nog wel zooveel gezond verstand bij de belligerenten overgebleven zal zijn dat zij ‘a good bargain’ zullen willen sluiten wanneer hun die wordt aangeboden. Men verlieze niet uit het oog dat er in dezen oorlog geen enkel verdrag en geen enkele rechtsregel geschonden is enkel en alleen om het genoegen van het schenden. Nooit is een belligerent hiertoe overgegaan dan wanneer hij daarvoor een voor hem zelf zeer goede reden bezat, hierin bestaande dat naar zijn meening die schending hem een tastbaar voordeel gaf boven zijn tegenpartij. Duitschland viel in België om zijn tegenstander te kunnen verrassen. Engeland opende onze brievenmails, om de blokkade van Duitschland tot | |
[pagina 324]
| |
grootere volkomenheid te kunnen brengen. Nimmer echter is een verdrag geschonden dat naar de meening van hem die het zou kunnen schenden voor alle partijen gelijkelijk voordeelig was: wij herinneren b.v. aan de onschendbaarheid van vijandelijke schepen die een staat bij het uitbreken van den oorlog in zijn havens vindt. Hier zou althans nog ruimte zijn voor een berekening wie aldus het grootste aantal schepen in zijn macht kan krijgen. In ons geval echter kan voor geen enkele der betrokken partijen uit het verbreken der overeenkomst voordeel ontstaan; hare handhaving heeft voor niemand eenig nadeel. Op het sluiten van dergelijke tractaten, op het uitdenken van regelen, waardoor in aller belang de schade door den oorlog toegebracht tot het uiterste wordt beperkt, dient o.i. de werkzaamheid van de beoefenaars van het volkenrecht zooveel mogelijk te worden gericht. Zoo ware met eenigen goeden wil o.i. wel een regeling te vinden, waarbij ook de vernietiging van vijandelijke prijzen zou kunnen worden voorkomen. Hiertoe zou echter meer overleg noodig zijn dan tijdens dezen oorlog wel mogelijk zal blijken.
Amsterdam, October 1916. K. Jansma. |
|