De Gids. Jaargang 80(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 307] [p. 307] Verzen. De twijgen. En iedre tengre tak is weer verdeeld In warr'ge veelheid van nog fijner twijgen, Waaraan de blaadren spreiden. Telkens speelt Wind er door heen en doet hen alle neigen. Zij zijn elkander vreemd en kennen geen Geluk en leed dan eigen zon en regen, En leven kalm-gedwee, voor zich alleen, Met iedren nacht een nieuwen morgen tegen. Zij weten niet den eenen droom, de wil, Die sterk en durend drijft den boom te komen Tot wasdom en vanuit de wortels, stil, Onmerkbaar, 't voedend sap omhoog doet stroomen. En wij, de dunste twijgen aan den boom, Die leven heet, wij hebben nauw vermoeden Van den gezamenlijken, diepen droom, En van de duistre wortels, die ons voeden. [pagina 308] [p. 308] Wij leven in deez' wonderlijke beemd In zon en regen eenzaam bij elkander. Het naaste hart blijft ons voor immer vreemd, En iedre vreugde en treurnis van een ander. [pagina 309] [p. 309] Sonnet. Zult ge mij welgezind zijn, eenzaamheid, En binnen deze grijsbehangen wanden Een thuis mij maken, waar ik daaglijks beid Den troost van uwer oogen zachte branden? Zult gij des lichten morgens zijn bereid Tot blijden tocht door zomers schoone landen, En ook wel droef zijn in den wintertijd, Uw kille voetjes in mijn warme handen? O zult gij lachen bij mìjn lach, en zeer Begrijpend luistren naar mijn zoete klacht, Met streelsche vingren dwalend door mijn haren? Maar, eenzaamheid, wat zult ge doen, wanneer Mijn slaaplooze┐oogen groot in wanhoop staren Door 't norsche duister van den langen nacht? P. Otten. Vorige Volgende