De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Wezen en taak der rechtskundige significaGa naar voetnoot1)....Wij achten een Hooger Onderwijs niet volledig, zoolang de Significa als leervak ontbreekt. Wij achten het wenschelijk, dat onderricht gegeven worde in de signifiek van elke bijzondere wetenschap en in de algemeene significa daarenboven. Deze zal ons voeren tot het Begrip van het Teeken en tot het Begrip van de Beteekenis. Zij zal ons het Teeken en zijne Beteekenis voortdurend gescheiden en ongescheiden doen onderscheiden. De behoefte aan onderwijs in de significa zal ik dus slechts beperkt kunnen bevredigen. Maar ik hoop toch met mijne lessen iets goeds te doen. Want als een Dichter een aandeel krijgt in het hoogste onderwijs, dat de Overheid voor de volksgenooten beschikbaar stelt, waaraan zal hij dan zijne krachten beter geven dan aan onderwijs in de kennis van de Taal? Meer dan iemand beleeft de Dichter de Wereld ‘comme un discours du Verbe, dont chaque être était une parole’Ga naar eind2). Dichterschap, Wetenschap en Wijsheid zijn niet gescheidenGa naar eind3). Integendeel zijn zij in de groote Dichters steeds vereenigd geweest. De Dichters weten dat: ‘de Poëzie machtiger is naarmate het Verstand scherper’Ga naar eind4). En: ‘een dichterwoord op zijn best is ook een woord van wijsheid’Ga naar eind5). Elders schreef ik reeds zelf: ‘Tot de goede beoefenaars van | |
[pagina 282]
| |
de Signifiek behooren de wetenschappelijk geschoolde Dichters. Hunne hartstochtelijke liefde voor de taal wordt door de gestrenge eischen van een wetenschappelijk onderzoek wel tot tucht getemd, maar niet in macht verminderd’Ga naar eind6). Tot tucht getemde hartstocht: zietdaar, wat ik u in mijne lessen geven wil. De menschelijke geest is het eeuwig-wankelend evenwicht van twee krachten. De eerste kracht zoude ik willen vergelijken met eene middelpuntvlietende kracht. En deze is: de behoefte aan vermeerdering van de kennis van de feiten. De tweede kracht zou ik willen vergelijken met eene middelpuntzoekende kracht. En deze is: de behoefte aan bezinning, dat is aan eenheid. ‘Zonder weten van eenheid geen vrede’Ga naar eind7). Hieruit volgt, dat ervaring en bezinning, dat wil zeggen wetenschap en wijsheid, niet gescheiden zijn. Want ervaring en bezinning beide voeren tot het inzicht, dat de ervaring ervaring is van datgene, dat zelf niet wordt ervaren, maar slechts door de bezinning wordt bereikt. En dat de bezinning bezinning is van datgene, dat zelf niet wordt bezonnen, maar ervaren. Toch kunnen ervaring en bezinning wel worden onderscheiden en dit doende zeg ik, dat mijne lessen zich meer zullen richten op bezinning dan op ervaring. Dus niet op rechtswetenschap, maar op rechtsbegrip. Dus niet op taalwetenschap, maar op taalbegrip. Eenheid van wetenschap en van wijsheid zoek ik, naar den aanleg van mijn verstand, in wijsgeerige beoefening van de rechtstaal, in rechtskundige significa. De vraag kan worden gesteld of de beoefening van de rechtskundige significa wel tot de taak van den rechtsgeleerde behoort. Prof. Mr. P. Scholten, die deze vraag stelde, schijnt haar ontkennend te willen beantwoorden. Doch hij doet dit niet zonder een aantal voortreffelijke signifische opmerkingen te maken, die mij doen vertrouwen, dat ook Prof. Scholten eene stelselmatige wetenschappelijke en wijsgeerige beoefening van de rechtstaal van daadwerkelijk belang acht voor de toegepaste rechtswetenschap. Ik bedoel de plaats, waar Prof. Scholten de waarde bespreekt van het woord ‘rechtspersoon’: ‘wanneer men vraagt in hoeverre nu aan dat begrip rechtspersoon realiteit toekomt, dan vraagt men meer dan de rechtswetenschap kan beantwoorden. Voor haar is het enkel de vraag, | |
[pagina 283]
| |
hoe zij de haar gegeven stof kan beheerschen, daartoe vormt zij haar begrippen. Zijn die bruikbaar, dan heeft zij ze niet op te geven, omdat ze niet werkelijk zouden zijn. Voor een juridische kennisleer blijft het weggelegd, de methode, die zij daarbij volgt, hare verhouding tot de werkelijkheid te onderzoeken. De vraag naar het wezen van een rechtspersoon is niet een vraag van juridischen aard. Dit is echter niet anders met vele andere begrippen; wat er zit achter subjectief of objectief recht of zooveel andere is evenmin door de rechtswetenschap uit te maken. Een ding echter is vooral van de bestrijders van het begrip rechtspersoon te leeren. Ongeoorloofd is het op grond van de vermeende realiteit of het fictiekarakter van den rechtspersoon conclusies te trekken omtrent het al of niet bestaan van rechtsregels. Voor den wetgever is dat eene vraag van doelmatigheid, voor rechter en uitlegger van interpretatie, waarbij hem natuurlijk de beteekenis, die aan het gebruik van het woord rechtspersoon wordt gehecht, van nut kan zijn. Maar hier moeten andere factoren dan wat de rechtspersoon “eigenlijk is” den doorslag geven’Ga naar eind8). Intusschen: de vraag, tot wiens taak de beoefening van de rechtskundige significa behoort, is niet meer overbelangrijk, indien slechts vaststaat, dat de rechtstaal verbetering behoeft en dat deze verbetering door beoefening van de rechtskundige significa kan worden bereikt. Klachten over het al te geringe uitdrukkingsvermogen van de rechtstaal zijn zeer talrijk, zoowel in Nederland als in het buitenland. Ik heb van deze klachten elders talrijke voorbeelden gegeven,Ga naar eind9) en volsta thans met aanhaling van één enkel, de klacht van Prof. Mr. I. Henri Hymans: ‘Van de praktische wetenschappen zucht de rechtswetenschap wel het meest onder den dwang der taal. De natuur- en scheikundige neemt zijn proeven, de geneesheer zet het mes in de wonde, allen, als zij dat willen, onafhankelijk van hunne wetenschap en hare taal. Maar de rechtsgeleerde stuit steeds en overal op de taal: zij spreekt tot hem uit de wet, zij vervolgt hem bij elk onderzoek, zij is voor hem ook het eenige middel tot handelen. Zóó is de taal voor den jurist tot een voorwerp van vereering geworden: hare woorden, in het bijzonder die, welke zij voor de rechtwetenschap meer of min reserveert, zijn voor hem als het | |
[pagina 284]
| |
ware de toovermiddelen, die tot de vereischte oordeelvorming brengen.’ En vervolgens: ‘Hoe, zoo luidt thans de vraag, komen wij los uit de gevangenis, welke de taal met hare woorden en begrippen om ons heeft opgebouwd? Wat verlost ons uit onze cel?’ En ten slotte: ‘Het antwoord is zeer eenvoudig. Bevrijding geeft reeds... het bewustzijn onzer gevangenschap.’Ga naar eind10) Maar dit bewustzijn is niet anders dan bezonnen begrip van de Taal en van onze verhouding tot de Taal, dat is: significa. Doch nog meer dan het Recht heeft de Taal zelve van haar eigen onvermogen te lijden. De tegenwoordige taalwetenschap is onwijsgeerig en onbezonnen. Er is te veel taalwetenschap en te weinig taalbegrip. Ook de, inderdaad grootsche, boeken van Dr. Jac. van Ginneken geven de bezonnen eenheid niet.Ga naar eind11) Al noemt hij zijne ‘Principes’ ook een ‘Essai de synthèse’ en al verscheen dit boek ook in eene reeks van boeken genaamd: ‘Bibliothèque de philosophie expérimentale’Ga naar eind12). De tegenwoordige taalkundigen bezinnen zich niet eens op de verhouding tusschen algemeene taalwetenschap en taalbegrip. Prof. Dr. C. Lecoutere, die zeer sterk onder den invloed van Dr. Van Ginneken werkt, acht de taalwijsbegeerte voor de taalwetenschap onnoodig en zelfs gevaarlijk.Ga naar eind13) Alsof ooit eene wetenschap zonder hare wijsheid zou kunnen bestaan en alsof bijvoorbeeld ooit de rechtswijsbegeerte en de algemeene rechtsleer elkander zouden kunnen vervangen.Ga naar eind14). In den naam van het onderwerp van deze les heb ik uitgedrukt, dat taalwijsheid niet minder noodig is dan taalwetenschap. Het Wezen van de rechtskundige significa wordt niet gevonden door ervaring, maar door bezinning. Maar de Taak van de rechtskundige significa wordt niet gevonden door bezinning, maar door ervaring. En ook de significus wordt door voortdurende ervaring gedrongen tot voortdurende bezinning. Want, gelijk Dr. J.D. Bierens de Haan het zeide bij het begin van de uitgave van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte: ‘de macht die de Taal geeft over de stof, noodigt tot wijsgeerige bezinning’Ga naar eind15). En in bezinning over het Woord vindt het verloren leven zichzelf terug. Zoo zien wij thans het Wezen van de rechtskundige significa als wijsgeerige bezinning op de macht van de rechtstaal | |
[pagina 285]
| |
over het Recht. En zoo zien wij thans de Taak van de rechtskundige significa als het verbreken, door middel van de Taal zelve, van de macht van de rechtstaal over het Recht. Dat de rechtskundige significa zich bezig houdt met de beteekenissen van de woorden van de rechtstaalGa naar eind16), wil niet zeggen, dat ik mij in mijne volgende lessen zal verliezen in de slechte oneindigheid van de beschrijving der tallooze beteekenissen van de woorden der rechtstaal. Dat zou onwijze wetenschap zijn. Wij zullen trachten de tallooze beteekenissen van de woorden van de rechtstaal te schiften en te groepeeren op eene wijze, dat daardoor het wezen blijkt van ieder woord en van iedere woordsoort. Deze schifting en groepeering zullen ons leeren de woorden van anderen beter te verstaan en onze eigen woorden beter te gebruiken. Wij zullen het begrip ‘beteekenis’ ontwikkelen aan de beteekenissen van de woorden van de rechtstaalGa naar eind17). Want het is duidelijk, dat de beteekenis van het woord ‘beteekenis’ voor elken significus van groot belang isGa naar eind18). In wetenschappelijke geschriften en in vonnissen wordt voortdurend gehandeld over ‘de beteekenis’ van dit woord en over ‘de beteekenis’ van dat woord, alsof de beteekenis van het woord ‘beteekenis’ een zeer eenvoudig en gemakkelijk begrip ware. En het tegendeel is waar. Het begrip ‘beteekenis’ is het meestbelangrijke, maar ook het moeilijkste begrip van de geheele significa. Want om het begrip ‘beteekenis’ te kunnen ontwikkelen moeten wij ons zoo volmaakt mogelijk losmaken van de gangbare, onbezonnen wereldbeschouwing en taalbeschouwing, waartoe de Taal zelve ons dwingt. Want de Taal, ook de Taal van de wetenschappelijke denkers is in hooge mate metaphorisch en materialistisch. Het is waar: ‘in aard en wezen is onze heele taal beeldsprakig’Ga naar eind19). Maar juist daarom is de waarde van onze spraakbeelden volkomen beslissend voor de waarde van onze Taal. Welke is nu de waarde van onze meest-waardevolle spraakbeelden? Laten wij aannemen, dat wij leven in twee werelden, één stoffelijke en één geestelijke. Dat wil zeggen, wij nemen aan, dat ‘bewegen’ iets anders is dan ‘denken’ en ‘loopen’ iets anders dan ‘willen’Ga naar eind20). Wij mogen aannemen, dat wij in deze twee werelden leven, indien wij ons voortdurend erop bezinnen, dat het stoffelijke slechts het stoffelijke is | |
[pagina 286]
| |
van het geestelijke. En evenzoo is het geestelijke slechts het geestelijke van het stoffelijke. Ons denken denkt de beide werelden voortdurend vereenigd en gescheiden en is daardoor juist een waarachtig denken. Al onze woorden met geestelijke waarde zijn metaphoren van woorden met slechts zinnelijke waarde. Van sommige is de zinnelijke afkomst nog volkomen duidelijk, bijvoorbeeld van ‘begrijpen’Ga naar eind21). Van andere is de onze zinnelijke afkomst niet meer duidelijk, bijvoorbeeld van ‘denken’. Maar daarom zijn deze tweede soort van woorden nog niet volkomen vergeestelijkt. ‘We look to the material for metaphors of the mental’Ga naar eind22). Laten wij ons nu voorstellen, dat alle woorden met eene geestelijke waarde oorspronkelijke woorden waren en dat alle woorden met eene zinnelijke waarde metaphoren waren van de woorden met eene geestelijke waarde; zoo goed als thans het geheele geestelijke leven is gematerialiseerd, zou dan het geheele materieele leven vergeestelijkt zijnGa naar eind23). Thans zijn door de gematerialiseerde metaphoren alle geestelijke wetenschappen volmaakt gematerialiseerd. Ik kan dit in deze eene les niet uitvoerig bewijzen, niet eens voor alle geestelijke wetenschappen aanduiden. Een enkel voorbeeld als bewijs van de volmaakte materialisatie van de metaphysica moge hier gegeven zijn. In vele talen wordt een spraakbeeld gebruikt als ‘buitenwereld’ ter aanduiding van het stoffelijke tegenover het geestelijkeGa naar eind24). Tegenover deze ‘buitenwereld’ plaatst men dan het geestelijke als de wereld van de ‘innerlijke’ ervaring. Door zulke spraakbeelden is de kennisleer geworden tot eene wetenschap, die ‘het waargenomene, gescheiden van een eigen ik, in een onafhankelijk daarvan gedachte aanschouwingswereld plaatst’Ga naar eind25). In de beste geesten breekt de Waarheid door, dat het zwaartepunt weer moet worden terugverplaatst van het aanschouwde naar den aanschouwer toe. ‘Kopernicus bracht de draaiing der hemellichamen naar de aarde: ze zal nog in het eigen lichaam worden geplaatst’Ga naar eind25). Maar de Taal is nog vóór-Kopernicaansch gebleven en belet het doorbreken van de Waarheid met alle machtGa naar eind26). Als geesten, waarin deze Waarheid is doorgebroken noemt Prof. Brouwer in ‘Leven, Kunst en Mystiek’ Goethe en Schopenhauer: ‘Trots de kleurentheorie van Newton, die de licht- | |
[pagina 287]
| |
stralen in het medium ontbond, gingen Goethe en Schopenhauer, meer gevoelig voor de Waarheid, de kleuren beschouwen als polaire splitsing van de activiteit van het oog’ (bldz. 61). De waarheid, niet minder dan de waan is van alle tijden. Laat mij u één doorbraak van de waarheid doen zien bij eenen Dichter van mijn Volk, R. Salomo ben Jehuda, gezegd Ibn Gabirol in het Lied, ‘Kroon der Heerlijkheid’, waar hij spreekt van: ‘het Licht opwellend uit het Oog, dat zonder werktuig de Wereld vormt’Ga naar eind27). Zóó dwingt de materialisatie van de Taal den onbezonnen mensch tot de beschouwing van de wereld van de stoffelijke voorwerpen als van een gegeven op zich zelf ‘buiten’ den waarnemenden geest. Maar de Bezinning denkt zich het Zijnde als Ik en het Andere, die ieder op zich zelf gedacht zonder Inhoud zijn, maar die tegelijk gescheiden en vereenigd gedacht, het Zijnde vormen. Niet anders dwingt de materialisatie van de Taal den onbezonnen mensch tot de beschouwing van de Taal als van een gegeven buiten den denkenden geest. De Taal bestaat buiten den spreker uit woorden. Naar behoefte neemt men deze woorden op en vormt daaruit zinnen. Gelijk een metselaar steenen opneemt en vormt daaruit een muurGa naar eind28). Ik haal hier de beschouwingen aan van den Dichter en wijsgeer Nico van SuchtelenGa naar eind29): ‘Met de taal was een werktuig geschapen tot verkort, verdicht denken en daardoor tot meer omvattende bewustwording. In het woord fixeert de geest een konkrete levensbeweging voor een oogenblik tot een schijnbaar constante, abstrakte, schijnbaar van de oneindig varieerende werkelijke aandoeningen “afgetrokken” grootheid, waarmee hij als 't ware wiskundig kan werken. In de taal lijkt ons denken geobjectiveerd, zijn bewegingen veruitwendigd tot starre abstracta. Haar woorden “begrippen”, symbolen der buitendingen, vinden wij thans, evenals deze buitendingen zelf, als kant-en-klaar gegeven “objecten”, als werktuigen die wij niet zelf maakten en die wij zoo maar hebben te gebruiken. En zoozeer zijn wij inderdaad gewend en geoefend in dit werktuiglijk gebruik (ook van die begrippen die wij wanen duidelijk te “begrijpen” omdat wij hun klankvorm duidelijk “verstaan”) dat wij er ons maar zelden op bezinnen dat heel ons woordelijk | |
[pagina 288]
| |
denken eigenlijk slechts is een rekenen met gefixeerde gevoelens en gedachten, een algebra des levens, een cijferen dat alleen dan werkelijk waarde voor ons kan hebben, wanneer wij de abstracte fixa in den eindvorm wederom kunnen oplossen tot het konkrete vloeiende leven, waaruit zij kristalliseerden.’Ga naar eind30) Maar de Bezinning denkt zich de Taal als Ik en het Andere, die ieder op zichzelf gedacht zonder Inhoud zijn, maar die tegelijk gescheiden en vereenigd gedacht, de Taal vormen. Dat wil zeggen: de Taal is niet enkel persoonlijk, en de Taal is niet enkel zakelijk. Maar zij is beide tegelijk, dat is: geen van beide. Zij is niet subjectief. Zij is niet objectief. Maar zij is ejectief.Ga naar eind31) Hieruit volgt, dat nooit eenzelfde woord dezelfde beteekenis heeft voor twee verschillende menschen. Ook niet voor spreker en hoorder in eenzelfde gesprek. Zelfs niet ‘wanneer zij, leven in dezelfde wilsschakeeringen.’Ga naar eind32) Evenmin heeft hetzelfde woord voortdurend dezelfde beteekenis voor denzelfden gebruiker. Een woord heeft nooit tweemaal dezelfde beteekenis. De uitdrukking ‘de’ beteekenis van een woord is onjuist en misleidend. Evenzeer als de uitdrukking, dat een woord eene beteekenis ‘heeft’. Want een woord ‘heeft’ geene beteekenis of beteekenissen, maar het ‘is’ een oneindig aantal beteekenissen vereenigd, door iets, dat niet wordt waargenomen en dat van het oneindig aantal beteekenissen een woord maakt. Want het denken, dat het continue en het discrete nooit kan scheiden of vereenigen, maar slechts kan scheiden en vereenigen te gelijker tijd, splitst het woord in zijne tallooze beteekenissen om tegelijk de tallooze beteekenissen te vereenigen tot het woord.Ga naar eind33) Bij geenen taalkundige heb ik het begrip van het Woord zuiverder gevonden dan bij den wiskundigen wijsgeer G. Mannoury: ‘Het woord is wederkeering en dus gelijkheid; het is relatie en dus verschil. Het is daad van spreker en daad van hoorder, om te verdeelen wat niet deelbaar is en vast te leggen, wat niet bestendig is. Het woord is onhoudbare bepaaldheid.’Ga naar eind34) Het is merkwaardig, dat deze woorden van wijsheid zoo weinig opgemerkt zijn. En toch: naarmate men zich inniger | |
[pagina 289]
| |
op deze woorden bezint ziet men duidelijker, dat zij een hoogst-belangrijke verworvenheid zijn voor den significus in het algemeen en voor den rechtskundigen significus in het bijzonder. Het is een signifisch zeer belangrijk feit, dat men de zuivere bezinning over het wezen van het woord niet vindt bij de Dichters en bij de taalgeleerden, maar wel bij de wijsgeerige wiskundigen: Brouwer, Poincaré, Mannoury.Ga naar eind35) De Dichters, die zich bezinnen op het Woord, zijn meestal die welke de wiskunde of andere natuurwetenschap beoefenen: Frederik van EedenGa naar eind36), Nico van Suchtelen.Ga naar eind37) Dit is niet toevallig, evenmin als het toevallig is, dat het telwoord signifisch tot de meest-merkwaardige woorden behoort. Want de wiskundigen komen van eene vastheid buiten zich tot eene vastheid binnen zich. En de bezinnende Dichters komen van eene vastheid binnen zich tot eene vastheid buiten zich. Tot voor de Dichters en de wiskundigen ‘binnen’ en ‘buiten’ zich vereenigen en scheiden in Ik en het Andere. Maar wij zullen op deze vragen van algemeene signifiek niet verder ingaan. Onze bezinning voert ons tot het inzicht, dat de Taal noch met zinnelijke woorden noch met onzinnelijke Teekens de werkelijkheid bereiken kan.Ga naar eind38) Daarom is al ons spreken trachten en al ons weten is benaderen. Daarom is ook iedere andere wetenschap slechts een andere metaphoor van dezelfde werkelijkheid. Vandaar, dat de grondstellingen van de eene wetenschap kunnen worden ‘vertaald’ in woorden van een andere wetenschap. Zoo heeft Prof. Brouwer het wijsgeerige principium tertiï exclusi wiskundig vertaald: ‘dat van iedere onderstelde inpassing van systemen op bepaalde wijze in elkaar hetzij de beëindiging, hetzij de stuiting op onmogelijkheid kan worden geconstrueerd’Ga naar eind39) Zulke vertalingen zijn van groot belang voor de significa en voor de wijsbegeerte. Door zulke vertalingen zou kunnen worden nagegaan of en in hoeverre de grondslagen van de wiskunde, logica en psychologie één zijn. Het uitdrukkingsvermogen van de verschillende vaktalen wordt door zulke vertalingen zeer vergroot. Het zou van groot belang zijn voor de wijsbegeerte van het recht en voor de rechtskundige significa indien het Prof. Brouwer gelukte, de grondwet van het | |
[pagina 290]
| |
rechtsgevoel gelijk deze door Prof. R. Kranenburg werd vastgesteld, wiskundig te vertalen.Ga naar eind40) Eene wiskundige vertaling van het begrip ‘opzet’ acht ik zonder twijfel mogelijk. Deze zou van groote waarde zijn in den strijd over de opvattingen, die in het strafrecht gewoonlijk genoemd worden met de woorden wilstheorie en voorstellingstheorie.Ga naar eind41) Uit het wezen van de Taal volgt dus, dat zij spreker en hoorder niet kan verbinden, zonder hen te scheidenGa naar eind42), omdat uit den aard van het menschelijk denkvermogen volgt, dat wij vereeniging niet kunnen denken zonder scheiding en scheiding niet zonder vereeniging. Zeer terecht schrijft dan ook Prof. Brouwer: ‘Individuen met parallelle wilsorienteering berustend op vrijwillige of gedwongen aanvaarding eener gemeenschappelijke waardebepaling onderhouden en differentieeren dit parallellisme door woorden.’Ga naar eind43) De Taal zelve maakt verstandhouding tusschen de menschen onmogelijk, terwijl zij toch het meest-algemeene middel van verstandhouding is.Ga naar eind44) Maar God spreekt tot ons in de ontroeringen en in de ervaringen van het eeuwige en het eindelooze zwijgen.Ga naar eind45) Onze eenige zekerheid is, dat wij elkander niet verstaan. Maar dan volgt daaruit, dat wetgeving en rechtspraak onmogelijk zijn. En het is weer Prof. Brouwer, die dit heeft erkend, toen hij sprak van de onmogelijkheid om het woord ‘ontoerekenbaarheid’ voor de rechtspraak handelbaar te maken.Ga naar eind46) Maar rechtspraak is toerekening, en ontkenning van de mogelijkheid van toerekening is ontkenning van de mogelijkheid van rechtspraak. En dit is het probleem: het Wezen van de rechtskundige significa voert ons tot het inzicht, dat wetgeving en rechtspraak onmogelijk zijn. En de taak van de rechtskundige significa is, te komen tot werkelijke wetgeving en werkelijke rechtspraak. Zóó schijnen Wezen en Taak van de rechtskundige significa volmaakt met elkander in strijd. En gij zoudt wellicht vinden, dat ik met deze eerste les mijne lessen dan ook wel kan eindigen. Gelijk inderdaad de significus zou behooren te beginnen en te eindigen met te zwijgen, daar hij toch weet, dat wij elkander niet verstaan. En de strijd tusschen het Wezen en de Taak van de rechtskundige significa komt u voor als een wel trooste- | |
[pagina 291]
| |
loos einde van de rechtswetenschap en de rechtsbeoefening. Maar het inzicht in dezen strijd kan ons ten minste brengen tot eene billijke waardeering van het werk van den wetgever en van den rechter. En ik denk hier aan de wel zeer belangrijke, maar toch eenigermate eenzijdige en daardoor niet geheel ongevaarlijke dagbladbijdragen van Mr. H. Louis Israëls, onder den verzamelnaam ‘Rechter en Wet’ verschijnend in het dagblad ‘De Telegraaf’. In het bijzonder denk ik aan zijne beschouwingen over ‘Juridisch Nederlandsch’ in het nummer van Zondag 14 MeiGa naar eind47) waar de geleerde schrijver klaagt: ‘Onze mooie Nederlandsche taal schijnt als zij in een wetboek gebruikt wordt en in handen der juristen valt, de onduidelijkste ter wereld te zijn’. En, ik geef dit gaarne toe, de toelichting, die Mr. Israëls van zijne klacht geeft, zal voor menig niet wijsgeerig bezonnen lezer volkomen overtuigend zijn. Maar Mr. Israëls spreekt de meening uit, ‘dat men het woord alleen mag opvatten in de beteekenis, die het heeft volgens ons taalgebruik’. Daarop kan men slechts antwoorden, dat ‘de’ beteekenis van een woord en ‘ons’ taalgebruik evenmin bestaan of evenzeer als dat een stroomende rivier stilstaat. Het woord is onhoudbare bepaaldheid en daarom is wetgeving en rechtspraak onmogelijk. Doch het is duidelijk, dat wij deze onmogelijkheid niet kunnen aanvaarden als eene onmogelijkheid zonder meer, gelijk wij de onmogelijkheid aanvaarden, de sterren te plukken van den hemel. Maar de onmogelijkheid van wetgeving en rechtspraak aanvaarden wij slechts als de onmogelijkheid eener mogelijkheid. Dat wil zeggen: bezinning voert ons tot de onmogelijkheid. Maar behoefte voert ons tot de mogelijkheid van wetgeving en rechtspraak. Ziethier weder de strijd tusschen bezinning en behoefte, die ons in voortdurenden angst, vrees en wroeging van ons zelven vervreemdt, om ons voortdurend ons zelven weder te doen terugvinden. Wij zullen thans gaan vaststellen, waarin de mogelijkheid van wetgeving en rechtspraak bestaat. Maar bedenk het goed: wij moeten dit doen in dezelfde Taal, wier bezinning ons bracht tot de onmogelijkheid van wetgeving en rechtspraak beide. Gelijk de onderwijzer der significa zijn onderwijs geeft in dezelfde Taal, wier bezinning hem voert tot het | |
[pagina 292]
| |
inzicht, dat zwijgen het eenige waardevolle spreken is.Ga naar eind48) De Taal heeft met hare materialistische metaphoren alle geestelijke wetenschappen gematerialiseerd, ook zich zelve, ook het Recht. Want het woord ‘Recht’ is zelf een gematerialiseerde metaphoor en volstrekt niet ongevaarlijk. Ik zal mijne bezinning thans niet op dit woord richten. Een signifisch onderzoek van de vele woorden, die de vele volken gebruiken voor datgene, dat wij ‘recht’ noemen, zou van groot belang zijn voor de kennis van de zielkunde en van de wijsbegeerte van het recht.Ga naar eind49) Maar bezinnen wij ons op het woord ‘wetgeving’. Dit lijkt een zeer eenvoudig woord. Immers: de wetgever geeft de wet aan het volk en het volk neemt de wet aan. Maar wat is een wet? Een geheel van bepalingen. Echter: in de tegenwoordige Staten worden de wetten gedrukt. Een wet is een wetboek geworden. En hiermede is de materialisatie begonnen. Wij hebben ons, gelijk wij reeds zagen, ontdaan van onze ziel en deze vervangen door een buitenwereld, onafhankelijk van ons zelve. En evenzoo hebben wij de wet, die niet anders is dan een gedeelte van ons zieleleven, gemaakt tot een boekje in die buitenwereld, waarin wij lezen wat een wetgever heeft gewild, die dikwijls voor tientallen van jaren in die buitenwereld heeft geleefd en in die buitenwereld is gestorven.Ga naar eind50) Van de wet hebben wij een boekje gemaakt en van den wetgever eenen persoon. Men spreekt van ‘de wil van den wetgever’ en van ‘de bedoeling van den wetgever’, waarnaar de rechter bij het opmaken van zijne vonnissen moet zoeken. Slechts zelden wordt ingezien, dat deze woorden gevaarlijke spraakbeelden zijn en menigeen, die dit in zijne beste oogenblikken inziet, wordt bij zijn dagelijksch werk toch nog door deze listige woorden misleid. Prof. Scholten in ‘Recht en levensbeschouwing’ waarschuwt voor deze spraakbeelden (bldz. 10) waar hij schrijft: ‘één ding staat wel vast: interpretatie der wet is niet het onderzoeken van de bedoeling van hen, die de wet maakten; hoe zou dit bij de veelhoofdige wetgevers, als wij thans kennen, mogelijk zijn? het is een vaststelling van den zin der wet.’ Maar is ‘de zin der wet’ niet een even listig en een even misleidend spraakbeeld als ‘de bedoeling van hen, die de wet maakten’? En hoe kunnen wij den zin van de wet | |
[pagina 293]
| |
‘vaststellen’, waar deze is bevat in woorden, wier aard onhoudbare bepaaldheid is? Maar wij richten onze bezinning op het woord ‘rechtspraak’ en op de verhouding tusschen ‘rechtspraak’ en ‘wetgeving’, dat wil zeggen, op het leerstuk van de vrijheid van den rechter. Het spreekt vanzelf, dat ik dit leerstuk thans niet behandelen kan.Ga naar eind51) Doch wel mag ik er op wijzen, dat bezinning over het woord ‘rechtspraak’ tot andere gevolgtrekkingen voert dan waartoe men gewoonlijk komt. De zaak schijnt zeer eenvoudig: ‘De taak van den wetgever is: in het algemeen te bepalen wat als recht zal gelden. De taak des rechters is: in bijzondere gevallen dat recht toe te passen.’Ga naar eind52) Maar de zaak is zoo eenvoudig niet. Vooreerst reeds niet in de gevallen, die ten tijde van het vervaardigen van de wet niet voorzien konden worden, omdat zij niet voorkwamen. Men denke aan het opvangen of verwarren van draadlooze berichten voor anderen bestemd.Ga naar eind53) Doch ook in andere gevallen is het niet gemakkelijk de taak van den rechter zuiver te omschrijven. Want wat is dat: ‘eene wet toepassen’ met andere woorden: ‘eene wet interpreteeren’? Prof. Scholten verwerpt de omschrijving: ‘het onderzoeken van de bedoeling van hen, die de wet maakten’, maar aanvaardt de beide omschrijvingen ‘vaststelling van den zin der wet’ en ‘het naspeuren van de gedachte in de woorden der wet neergelegd’. Maar de Haarlemsche Rechtbank heeft in eene zaak betreffende eedsdwang of belofte-vrijheid een vonnis gewezen, waaruit eene geheel andere opvatting blijkt van het begrip ‘wetstoepassing’ of ‘wetsinterpretatie’. (W. 8945). Ik neem de beide meest-belangrijke overwegingen over: ‘dat volgens den historischen achtergrond van art. 161 Sv. wel is aan te nemen, dat de wetgever in 1838 in verband met hetgeen uit de alstoen vigeerende Gw. voortvloeide de bedoeling heeft gehad te bepalen, dat zij slechts, die behoorden tot een Kerkgenootschap, dat het doen van een eed verbood, zooals de Doopsgezinde Gemeente, konden volstaan met de belofte, dat evenwel naar het oordeel der Rb. het niet noodzakelijk is om voor de uitlegging van een artikel, dat meer dan 70 jaar oud is, en geschreven onder andere omstandigheden, dan thans enkel den historischen weg te bewandelen, veeleer | |
[pagina 294]
| |
het de taak van den rechter is, wanneer zulks mogelijk is, de Wet uit te leggen in den zin, dien de tijdsomstandigheden en nieuwere opvattingen vergen en om zonder de Wet geweld aan te doen, die te ontwikkelen en haar een evolutionaire kracht toe te kennen.’ De Haarlemsche rechtbank schijnt dus iedere uitlegging geoorloofd te achten, die niet in strijd is met iedere beteekenis van de woorden van de wet, ook al is zij strijdig met de eenstemmige bedoeling van alle personen, die hebben medegewerkt tot het samenstellen van de wet. Het is duidelijk, dat wij hier niet te doen hebben met eene andere methode van uitlegging, maar met een geheel andere opvatting van het begrip ‘uitlegging’.Ga naar eind54) Zóó heeft onze signifische bezinning de vastheid doen verdwijnen van de begrippen ‘wetgeving’ en ‘rechtspraak’. En dit volgt uit het wezen van de Taal en uit het wezen van het Recht. Want het Recht is niet objectief en niet subjectief, maar ejectief. Daarom kan het niet worden bereikt door de objectieve, gematerialiseerde taal, die wij spreken. Doch evenmin door eene zuiver subjectieve taal. Want onze objectieve taal materialiseert het geheele geestelijk leven. Eene subjectieve taal vergeestelijkt het geheele materieele leven. Eene ejectieve taal zou geest en stof te gelijk gescheiden denken en vereenigd. Maar de bouw van een ejectieve taal schijnt boven de macht van een menschelijken geest te gaan. Zóó maakt onze signifische bezinning een einde aan het plaatsen van het Recht in eene onafhankelijk van ons bestaande buitenwereld. De bezinning splitst rechtshandelingen in rechtsdaad en rechtsgedachte, die ieder op zich zelf gesteld zonder inhoud zijn, maar die beide te gelijk vereenigd en gescheiden gedacht het Recht vormen. Slechts door rechtsdaad en rechtsgedachte gescheiden te onderscheiden kon Prof. Krabbe komen tot eene niet geheel juiste tegenstelling: ‘Als men bijv. spreekt van strijd met het recht, dan kan bedoeld zijn strijd zoowel met de geldende rechtsnormen als met de idee der gerechtigheid.’Ga naar eind55) Maar geene handeling kan strijdig zijn met de idee der gerechtigheid, die gescheiden onderscheiden van de geldende rechtsnormen zonder inhoud is. | |
[pagina 295]
| |
Toch voert deze fout van Prof. Krabbe ons verder op eenen goeden weg. Want als rechtspraak niet beteekent ‘uitlegging van de wet’ in ééne van de beteekenissen, die wij beschouwden, wat is de rechtspraak dan? Prof. Krabbe zal hierop wellicht willen antwoorden, dat rechtspraak is: ‘bevrediging van het rechtsgevoel’. Doch wat is ‘het rechtsgevoel’. En ziet hier weder de materialiseerende macht van de Taal. Nauwelijks is het begrip van ‘het rechtsgevoel’ in de nieuwere rechtswetenschap ingevoerd of het woord heeft het begrip gematerialiseerd. En zelfs een zeer idealistisch schrijver als Prof. Krabbe schijnt zich niet te kunnen losmaken van de opvatting van ‘het rechtsgevoel’ als van een voorwerp in een buitenwereld bestaande onafhankelijk van onzen geest en dat op onzen geest inwerkt gelijk bijvoorbeeld vuur op was. Eene van de meest-belangrijke meeningen van Prof. Krabbe vindt men op bldz. 43 van ‘de Moderne Staatsidee’: ‘Er zijn niet, zooals de handboeken leeren, bronnen van het recht; er is slechts één bron van het recht en dat is het in den mensch levende rechtsgevoel of rechtsbewustzijn’. Dezelfde meening vindt men in andere woorden nog op meerdere plaatsen: bldz. 9, 27, 42 (!), 55, 57, 69-70, 73, 77 (!) 91-93; 111-114; 147; 151; 153-155; enz. Doch wat is de waarde van deze woorden? Ongetwijfeld kan men zeggen, dat het rechtsgevoel de eenige bron is van het recht, doch met geen andere beteekenis dan waarmede men zou kunnen zeggen, dat het pijngevoel de eenige bron is van alle pijn. Doch hebben dergelijke woorden veel waarde? Het woord ‘gevoel’ wordt in de zielkunde dikwijls gebruikt als het woord ‘kracht’ in de natuurkunde. Dat wil zeggen: het lost geen probleem in ons op, maar wijst aan waar zich een nog niet opgelost probleem bevindt.Ga naar eind56) Doch ik vrees, dat Prof. Krabbe iets anders meent met zijne woorden, dat het rechtsgevoel de eenige bron is van alle recht. Te weten: dat men bezield door het rechtsgevoel eene ideaal rechtvaardige maatschappij zou kunnen scheppen en bij voortdurende ontwikkeling in stand houden. Indien Prof. Krabbe dit inderdaad meent, dan zou hij scheiden wat slechts kan worden onderscheiden. Want evenmin als een daad strijdig kan zijn met de idee der gerechtigheid als gestelde op zichzelf, evenmin kan men, geleid door | |
[pagina 296]
| |
het rechtsgevoel eene rechtvaardige gemeenschap bouwen. Reeds het woord: ‘het rechtsgevoel’ is een misleidend spraakbeeld. Wiens rechtsgevoel? Het rechtsgevoel is een gevoel, dat zich alleen in eene gemeenschap denken laat. Maar het wordt natuurlijk door ieder enkeling afzonderlijk gevoeld. En ook: ieders rechtsgevoel wordt door dezelfde handeling op eene andere wijze bewogen. Ook in dien zin is het rechtsgevoel zuiver persoonlijk. Er zijn grenzen. Het rechtsgevoel staat zeer sterk onder den invloed van het belang. In dien zin, dat de rechtmatigheid van eene handeling het eerst en het sterkst, maar de onrechtmatigheid van eene handeling het laatst en het zwakst wordt gevoeld door dengene, die de handeling heeft verricht of te wiens voordeele zij heeft gestrekt. Terwijl omgekeerd de onrechtmatigheid van eene handeling het eerst en het sterkst, maar de rechtmatigheid van eene handeling het laatst en het zwakst wordt gevoeld door dengene tegen wien de handeling is verricht, of te wiens nadeele zij heeft gestrekt. Uitteraard kan ik thans niet in uitvoerige beschouwingen komen betreffende de verhouding van rechtsgevoel en belang. Evenmin kan ik thans onderzoeken hoe de wetten, die deze verhouding beheerschen, in betrekking staan tot de wetten van het rechtsgevoel, gelijk deze door Prof. Kranenburg zijn samengevat in zijn boek: ‘Positief recht en rechtsbewustzijnGa naar eind57). Zooveel lijkt mij zeker: met de uitdrukking, ‘het rechtsgevoel’ bedoelen wij het gevoel van de niet-belanghebbende personen, die tot oordeelen bevoegd zijn en niet bevooroordeeld. Maar bij Prof. Krabbe verschijnt ‘het rechtsgevoel’ als iets standvastigs en onwankelbaars in een buitenwereld onafhankelijk van onzen geest. Met deze opvatting is het spraakbeeld: ‘bron van het recht’ in volkomen overeenstemming. Het is wel een bewijs van de groote macht van de gematerialiseerde metaphoren, dat een idealistisch schrijver als Prof. Krabbe zich er niet aan heeft kunnen onttrekken, terwijl hij zelf het groote belang van een juiste woordenkeus meermalen aantoontGa naar eind58). Ik bedoel hiermede waarlijk niet het minste verwijt tegenover dezen scherpzinnigen en edelmoedigen geleerde. Onze Taal is zoo volkomen gematerialiseerd, dat wie eene geestelijke rechtsopvatting wil verkondigen daarvoor geene gelijkwaardige woorden vindt. En het is de vraag of de rechtskundige | |
[pagina 297]
| |
significa er in zal slagen voor het geestelijke recht geestelijke woorden te bouwen. Zeker kan het bederf van eeuwen niet worden goedgemaakt door de kracht en de toewijding van enkele jaren. En aan het bederven van de taal werkt iedereen. Maar aan het herstellen van de taal werken slechts weinigenGa naar eind59). Wij hebben gezien, wat de bezinning ons leert, dat ‘het rechtsgevoel’ niet is, maar kunnen de bezinning en de ervaring ons niets leeren aangaande datgene, wat het rechtsgevoel wel is? Laten wij het rechtsgevoel vergelijken met een van de andere waardeerende gevoelens: met het schoonheidsgevoel. Deze vergelijking is geoorloofd, indien wij maar geen enkel oogenblik vergeten, dat zij eene vergelijking is. Het schoonheidsgevoel evenals het rechtsgevoel vinden wij gegeven in den menschelijken geest. Wij behoeven het thans evenmin als het rechtsgevoel nader te herleiden. Bij vergelijking tusschen de beide gevoelens vinden wij dadelijk een belangrijk verschil. Het schoonheidsgevoel is zuiver beschouwend. Dat wil zeggen: slechts weinigen zullen ernstig wenschen, dat de makers van slechte verzen in gevangenissen worden vastgezet. Evenals slechts weinigen ernstig wenschen, dat bijvoorbeeld alle dieven op vrije voeten zouden worden gelaten. Het rechtsgevoel slaat over in eene daad, maar het schoonheidsgevoel niet. Daarom kan het beschouwende schoonheidsgevoel persoonlijk blijven, maar het handelende rechtsgevoel niet. Dat wil zeggen: het recht dient tot handhaving van de maatschappelijke orde. Maar daarvoor is noodig, dat het heerscht over het persoonlijk rechtsgevoel. Want het Recht kan slechts dienen door te heerschen, en het heerscht slechts, omdat het dient. Anders de schoonheid. Deze dient geen enkel maatschappelijk belang en heerscht daarom over geen enkel persoonlijk schoonheidsgevoel. Omdat het Recht dienend heerscht en heerschend dient moet het worden gesproken. Er is wetgeving en rechtspraak. Maar de schoonheid dient niet en heerscht niet. Daarom kan ieder in zaken van schoonheid zijn eigen wetgever en zijn eigen rechter zijn. In enkele gevallen dient de schoonheid een maatschappelijk belang, maar heerscht dan ook over het persoonlijk schoonheidsgevoel. Bijvoorbeeld wanneer in eene gemeente schoonheidscommissies worden benoemd of een bouwmeester door wien de plannen van huizen van | |
[pagina 298]
| |
bijzondere personen te voren moeten worden goedgekeurd. Het is op het tegelijk heerschend en dienend karakter van het recht, dat ik zeer de aandacht vestig.Ga naar eind60) Het persoonlijk rechtsgevoel wijkt voor de eischen van de maatschappelijke orde. De orde heerscht over het recht, maar omdat het recht zelf deze heerschappij als rechtmatig erkent, heerscht het recht over de orde. Dat wil zeggen: de gemeenschap kan niet bestaan zonder recht, maar evenmin zonder onrecht. De waarheid van dit laatste wordt door het recht zelf erkend en door die erkenning in de erkenning zelve weder opgeheven. De voorbeelden van de heerschappij van de orde over het recht zijn talloos. Ik kan er slechts een aantal van aanwijzen en geen enkel thans uitvoerig bespreken. De geheele zoogenaamde rechtszekerheid is slechts een andere naam voor deze heerschappij. Voorts heerscht de orde over het recht overal waar het intreden van zekere rechtsgevolgen is afhankelijk gemaakt van het vervullen van zekere vormelijke handelingen. Men denke aan het oprichten van Naamlooze Vennootschappen, Coöperatieve Vereenigingen en andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen.Ga naar eind61) De Wet van 22 April 1855 tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering is een voorbeeld van eene wet, die de heerschappij van de orde heeft versterkt. Vandaar, dat juist de rechtspraak op deze wet meermalen het rechtsgevoel van de rechtsgeleerden heeft gekwetst. Ik denk aan de verschillende vonnissen betreffende de nalatenschap van den Heer J.C.L. Druyvestein.Ga naar eind62) Eveneens heerscht de orde-gedachte in de kracht van de gewijsde zaak, in de bescherming van den bezitter, ook den bezitter te kwader trouw, zelfs tegen den eigenaar. En vooral in het verbod van eigen richting. En omgekeerd: de maatschappelijke orde eischt regeling van allerlei verhoudingen, waar het rechtsgevoel volkomen onverschillig tegenover staat. Hoe kan het rechtsgevoel de vraag beantwoorden of de latere rechtsgangen in een geding betreffende eene arbeidsovereenkomst behooren te beginnen met eene dagvaarding of met een verzoekschrift? Of de kantonrechter in een bepaald geval bevoegd is dan wel de rechtbank? Wat zegt het rechtsgevoel aangaande de | |
[pagina 299]
| |
beste wijze van onderzoek en toelating van vorderingen in een faillissement? De desbetreffende bepalingen noemen wij wel bepalingen van burgerlijk recht, bepalingen van faillissementsrecht, maar zij zijn eenvoudig bepalíngen van maatschappelijke orde, zonder eenige hoogere beteekenis. En bovendien: te voren wees ik reeds op den invloed van het belang op het rechtsgevoel. Maar ook de gewoonte heeft op het rechtsgevoel grooten invloed. De bescherming van den eigendom zal velen voorkomen te zijn als iets, dat recht is in den hoogeren zin van het woord, als iets hoogers dan een maatregel van maatschappelijke orde. Maar is zij meer dan een maatregel van orde, waaraan wij in de tegenwoordige maatschappij sinds eeuwen gewend zijn en die wij daardoor gevoelen als recht? Ik kan thans op deze vraag niet verder ingaan. Ik herinner aan de woorden van Prof. Brouwer: ‘het woord “eigendom” bijvoorbeeld, voor onder bescherming van het staatsgezag aan de vrije beschikking zijner medeburgers onttrokken goed enz.’Ga naar eind63) De ordenende aard van het Recht blijkt voorts uit het feit, dat de rechter wetten toepast, die hij onrechtvaardig vindt. De Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk schrijft den rechter deze toepassing voor. Doch deze Wet zelve kan onrechtvaardig zijn. Maar het rechtsgevoel van den rechter zelven beschouwt zijne onderwerping aan de wet als recht, terwille van de maatschappelijke orde.Ga naar eind66) En niet anders is het met de onderwerping van den lageren rechter aan de beslissingen van den hoogsten landsrechter. Niet slechts in zaken van vormelijken aard.Ga naar eind64) Maar ook in belangrijke beginselvragen, als de waarde van de bekentenis in het echtscheidingsgeding.Ga naar eind65) Wat wij gewoonlijk het objectieve recht noemen, bestaat uit twee gedeelten; recht, dat recht is en recht, dat orde is. Ik meen, dat de meeste rechtsregelen tot het tweede gedeelte behooren. In de wetten, die algemeene regelen stellen, zal de ordegedachte de overheerschende zijn. In de vonnissen, die bijzondere gevallen uitwijzen, kan de rechtsgedachte sterker zijn, ofschoon ook in de vonnissen de ordegedachte bij strijd overheerscht. Uit de verdeeling van het objectieve recht in zuiver recht en in maatregelen van orde blijkt duidelijk, waar de rechtskundige significus zijn eigenlijke taak te zoeken heeft. Niet | |
[pagina 300]
| |
in de verbetering van de taal van het recht, dat recht is. Want dit behoeft niet te worden gesproken en kan in zijn wezen niet worden uitgesproken in de taal, die wij thans gebruiken. Het recht, dat recht is, wordt niet uitgesproken, maar het spreekt zelf tot ons in de ontroeringen van ons rechtsgevoel. Maar als het recht is geworden tot handhaver van de maatschappelijke orde, moet het worden uitgesproken door den wetgever en door den rechter. De taak van den rechtskundigen significus is: het wezen te onderzoeken van de verschillende woordsoorten en de tallooze beteekenissen van de woorden van de rechtstaal met dit wezen te vergelijken. Daardoor zal hij den wetgever in staat stellen tot eene woordenkeuze, waarnaar de rechters zich kunnen richten met zooveel mogelijk gelijkheid en zoo min mogelijk verschil. Daardoor ook zal hij den hoogsten landsrechter in staat stellen tot eene woordenkeuze, waarnaar de lagere rechters zich kunnen richten, met zooveel mogelijk gelijkheid en zoo min mogelijk verschil.
In het begin van deze les heb ik betoogd, dat eene subjectieve taal geestelijker is dan eene objectieve en waarschijnlijk ook juister en sterker. Wordt nu echter door den rechtskundigen significus de taal niet juist weder geobjectiveerd? Deze opmerking is door Prof. Brouwer gemaakt.Ga naar eind67) Ik meen, dat wij ons moeten hoeden voor misverstand ontstaan door verkeerd gebruik van het woord objectief. Dit woord beteekent niet: ‘voor alle menschen gelijk’. Eene taal kan verschillen voor alle sprekers en toch objectief zijn. Omgekeerd kan eene taal gedacht worden als gelijk voor alle sprekers en toch subjectief zijn. Het ideaal, dat daarom in zijne gesteldheid zonder zijn tegendeel onbereikbaar is, ware eene subjectieve of ejectieve taal, die voor alle menschen op ieder oogenblik van hun leven volmaakt gelijkwaardig is aan hunnen zielsinhoud, gelijk het ideale teeken gelijkwaardig is aan zijne beteekenis. Een objectieve taal plaatst de zon aan den hemel. Een subjectieve taal plaats de zon in de ziel. Een ejectieve taal spreekt uit, dat zon en ziel tegelijk gescheiden en één zijn....
Jacob Israël de Haan.Ga naar eind68)Ga naar eind69) |
|