| |
| |
| |
De mensch van Nazareth.
VII.
In zijn land Galilea ging hij om zijn vrienden te roepen tot het heilig leven. Hij reisde door Samaria en na drie dagen, gekomen in het gebergte dat naar Nazareth ligt, rustte hij om te overdenken hoe hij de menschen verzamelen zoude, door zijn daden of door zijn woord. Hij voelde de jonkheid van zijn wezen, zijn mond zou jong zijn in het spreken, zijn hand zou jong zijn in het doen. Maar ook zag hij dat zijn woord eerder zijn moest, wijl het hem zuiver werd geschonken, en zijn daad zou midden in de wereld zijn. Hij schouwde over de wereld naar allen kant, de groene heesters en de boomen waren langs hellingen en dalen, de hemel blonk over het land; geen herder ging er, geen reiziger of akkerman, geen mensch die tot hem kwam om te hooren de zaligheid die hij wist. In deze eenzaamheid begreep hij dat de wereld groot was en sterk de stem moest zijn om het heil te openbaren, want diep was de behoefte der menschen, heet hun verlangen, maar klein nog hun innerlijk verstand. Daarginder woonden zij bij wie zijn zorg en moeite beginnen zouden, bij wie de volheid zijner vreugde zou overvloeien.
Hij rees en hief zich in het gebed. Dan zag hij recht naar voren waar het pad tegen de bergen steeg, hij nam zijn staf en breidde zijn armen uit en schreed voort naar zijn doel.
En hij kwam in Nazareth in den middag, toen allen zich ijverig haastten in hun werk, mannen en vrouwen, want het
| |
| |
was de dag voor den sabbath. Binnen den muur zag hij Jozef, die zijn werk verliet en tot hem uitkwam, voor de deur der woning was Maria in haar bezigheid. Zij zegenden hem en leidden hem binnen, en tegenover hem zittende wachtten zij dat hij spreken zoude, want zij hadden den nieuwen geest gezien en het licht dat uit hem straalde. De geest echter bleef binnen zijn hart gesloten, en slechts zijn woorden van kinderlijke innigheid gaven den adem aan hun samenzijn, gelijk de zoele lucht die de lente voorgaat.
Maar in den avond, als de sabbath was ingetreden en zij uit het huis der samenkomst terugkeerden in de woning, zaten zij dichter te zamen, en ook de broeders en zusters kwamen binnen en zaten neder op den vloer rondom de spijs. En na de gebeden dronk Jezus den wijn en sprak hij van de vervulling der tijden. Hij zegende de ouders, hij zegende de broeders en zusters, hen roepende hem te volgen in de lichte dagen van reinheid en heiligheid, herboren kinderen van den Vader aller menschen. Van de liefelijkheden die broeders en zusters elkander geven zouden vertelde hij, van de innigheden die van de hand des eenen in de hand des anderen gaan zouden, van oog tot oog, van hart tot hart; van de schoone gedaanten der menschen en hun blijde aangezichten wanneer een iegelijk den Eeuwige beminde en leefde in de loutere goedheid van zijn hart, vreugde gevend en immer vreugde van de stonde zijner geboorte aan; wanneer er geen vijanden in de wereld zouden zijn, maar enkel schuldeloozen, lachend gelijk kinderen en gelijk kinderen vroom onder den God die in hun midden stond. Zij luisterden naar den jubelzang in zijn woorden, zij zagen de beelden van zon en geluk in de landen, en het licht der lamp gloorde van den wand over hen. Maar als hij zeide dat hij het was die hen zou voorgaan op den weg ter zaligheid, ontstelden de broeders, zij wendden hun blikken af en zaten onrustig bij elkander. Jozef bad en Maria staarde op haar zoon.
En de nieuwe morgen was de sabbath, en Jezus ging naar zijn gewoonte in het huis der samenkomst voor den vroegen dienst. Toen de lofzeggingen, de gebeden en de bekentenissen gesproken waren, stond hij op en besteeg hij de verhevenheid in het midden onder de tien voor- | |
| |
naamsten, en als een man van het priesterhuis de heilige boeken uit de ark tot hem gebracht had, nam hij er een en het voor zich leggende opende hij het en vond dat het het boek was van den profeet Jesaja. En hij las de plaats die hij voor zich zag:
De geest des Eeuwigen is op mij, omdat de Eeuwige mij gezalfd heeft, om een blijde mare te brengen den zachtmoedigen. Hij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen en den gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Eeuwigen, en den dag der wraak onzes Gods; om alle treurigen te troosten.
En als hij het boek toegedaan en den dienaar teruggegeven had, zat hij neder; de oogen van allen in de samenkomst waren op hem gericht. En hij sprak tot hen:
Heden is deze schrift, die gij gehoord hebt, vervuld. Het koninkrijk Gods is nabij gekomen. Bekeert u en gelooft de blijde mare: de geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om uw bedroefdheid van u weg te nemen, om uw zonden te vergeven en u te verlossen uit uw banden. De geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om uit te roepen dat zijn heerlijkheid over u allen zal nederdalen, dat de vreugde der liefde onder u allen zal zijn. Bekeert u en gelooft!
En zij verheugden zich over zijn roep tot bekeering en over zijn verkondiging der schoone tijden, en zich verwonderend over de liefelijke woorden die hij gesproken had, zeiden zij tot elkander:
Is deze niet de zoon van Jozef? En is het de zoon van Jozef die van den geest gezonden is om naar de belofte der profeten te doen?
En Jezus, hoorende hoe de verbazing de samenkomst verwarde, zeide tot hen:
Voorwaar, ik zeg u dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland. Maar ik zeg u in waarheid: er waren vele weduwen in Israel in de dagen van Elia, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zoodat er groote hongersnood werd over het gansche land, en tot geen van hen werd Elia gezonden, maar wel tot een weduwe in Sarepta Sidonis, die een heidensche was. En in Israel waren vele melaatschen ten tijde van Elisa den profeet,
| |
| |
en geen van hen werd gereinigd, maar wel Naäman de Syriër.
En als zij dit hoorden werden allen in het huis in toorn ontstoken, want zij meenden ontheiliging te hooren van de profeten en schande over hen zelven. En toeloopende van hun plaatsen grepen zij hem en drongen hem uit te gaan.
En Jezus keerde naar de woning der ouders en zat in stilte. De eerste der moeiten die de wereld tegen zijn geest zou stellen had hem teruggeslagen, en vaster werd het licht daarbinnen en vuriger de wil om over het onverstand te zegevieren. Hun gebrek was het dat zij, die al zijn zwakheden van zijn jeugd af gezien hadden gelijk hun eigen zwakheden, de roepstem niet verstonden van den nieuwen geest. En zijn jonge mond had de waarheid niet zichtbaar gemaakt. Maar zij die hem liever waren dan de menschen ginder, daar hij al de dagen zijns levens tot hen gesproken had, tot hen gelachen en met hen geweend, zouden ook hem meer nabij zijn wanneer zij in het komende heil hadden geschouwd. In stilte verging die sabbathdag in Nazareth, geen gerucht kwam van de straat. Maria zat alleen bij hem met haar zachten adem.
Maar in den ochtend buiten tredende zag hij gefonkel van oogen, spottende woorden en harde geluiden klonken van de eene naar de andere woning, en als hij voortschreed naderden hem de mannen en volgden hem. En andere mannen kwamen uit hun werkplaatsen toegeloopen, de spot groeide tot hoon en heftigheid, de driftigsten drongen nader en grepen hem aan zijn kleed. En op den top des bergs gekomen, waar het gezicht ver over Galilea strekt westwaarts tot aan de zee en oostwaarts tot aan de bergen van Naphtali, schreeuwden zij dat zij hem neder wilden werpen van de steilte die zich boven het dorp verheft.
Maar Jezus richtte zich op, en schrijdend uit het midden der aanvallers, ging hij heen langs het pad dat naar de landen nederdaalt.
Het was het vroege morgenuur, de groene akkers glinsterden van de nevelen en de vogels floten na hun eerste voedsel. Hij liep voort langs de eenzame olijfgaarden en de weideplaatsen, in zijn hart was het zacht en warm. Want die hem gesmaad hadden waren hem lief, en rijker ontbloeide zijn liefde tot hen nu zij hem verstooten hadden,
| |
| |
hun beelden voor zijn oog omhullend in een glans. Het licht des hemels werd nieuw voor zijn aangezicht.
En toen de dag vervloot bereikte hij de bergen aan het meer Gennesareth, en hij stond en bad het avondgebed. En hij daalde het pad af door de geurende bloemen en kwam binnen de poort der stad Kapernaum, waar hij een leger vond voor den nacht.
Kapernaum was een koopstad aan den weg van het oosten naar de groote zee; vreemdelingen woonden er vele, kooplieden kwamen er van verscheiden landen, krijgslieden togen er door en heidenen van Decapolis, en Joodsche tollenaren, zoo aan den steiger als aan de poort, namen rijke winst van de menigte die uit en in ging. Het bedrijf gaf den armsten brood, de kranken vonden verzachting in de warme lucht en aan het water. Maar bij de gestrengen werd het volk laag geacht wegens zijn smetten en zijn zorgeloosheid.
En Jezus wandelde aan het meer naar den kant van Bethsaïda, daar waar langs den oever een smalle strook begaanbaar is, want hooger groeien de struiken te welig voor het gaan. En hij zag een scheepje nabij den oever, waarin twee visschers waren, twee broeders, Simon en Andreas, die hun netten uitwierpen om te visschen. Hij riep hen aan en hij sprak tot hen de tijding dat de heerschappij des Eeuwigen op aarde nabij was, en alle menschen, voor den Almachtige gelijk, zich verzamelen zouden tot het heil. En hij zeide tot hen:
Volgt mij, ik zal u visschers van menschen maken.
Zij stonden sprakeloos in het schip, de vreugde zijner stem galmde over hen. Terstond hun netten verlatende kwamen zij op den oever en volgden hem. En de geur der bloemen daalde waar zij gingen.
En voortgaande zag hij een andere boot, waar ook twee broeders bezig waren, Johannes en Jacob, met hun ouden vader Zebedeus hunne netten makende. Tot hen ook sprak hij en hen ook riep hij hem te volgen. Zij hoorden en zij zagen de waarheid, en terstond verlieten zij de boot en hun vader, kwamen ook zij op den oever en volgden hem. En hij sprak tot hen van de heerlijkheden voorzegd door Israels profeten, wanneer de wereld zuiver en goed zou zijn, vol
| |
| |
gerechtigheid en overvloed, wanneer geen mensch van booze gedachten, van angst of droefenis werd gekweld, en een iegelijk de goedheid zou kennen van den ander. De zoelte geurde over de wateren, de zon streelde hen, zijn woorden zongen in hun luisterende harten. Hij verhaalde hun van den roep dien Johannes geroepen had tot bekeering van zonden en tot reiniging voor het aangezicht des konings die naderde, van de stem uit de hemelen die hij gehoord had, van de zaligheid die hij gezien had over oneindige geslachten. En hun harten waren open en al wat hij hun leerde vulde hen met warmte en reinheid en vertrouwen.
En iederen dag ging hij met hen, en bad en leerde in hun midden. En anderen voegden zich bij hen en luisterden.
En als weder de dag des sabbaths was gekomen trad hij met zijn vrienden in het huis der samenkomst, en hij stond daar en sprak, van het land van Naphtali en van Zebulon, Galilea der heidenen, dat verheerlijkt zou worden, van het volk dat in duisternis wandelend een groot licht zou zien. En weder verkondigde hij de nabijheid van het koninkrijk Gods, roepend:
Bekeert u en gelooft; de vreugde nadert: de geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om u te verlossen uit uw banden, de geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om uit te roepen het jaar van welbehagen en de heerlijkheid over u allen! Bekeert u en gelooft: De Eeuwige nadert om in uw midden te wonen en uw leven zal heilige vreugde zijn!
En zij verbaasden zich die daar luisterden, want zijn woorden waren groot en klaar van de macht der waarheid.
En een man stond op in de samenkomst, een verdwaasde wiens geest bezeten was, en hij schreeuwde:
Ga heen! Wat hebben wij met u te doen, gij Jezus van Nazareth! Zijt gij gekomen om ons te verderven? Ik ken u, gij heilige!
Jezus zag in zijn oogen dat hij van een duivel bezeten was en bestrafte hem, zeggende:
Zwijg stil, en ga van hem uit!
Toen viel die man neder in het midden der samenkomst, en allen zagen dat zijn geest bevrijd was en zacht zijn blik. Groot werd de verbazing in luide woorden en geroep, en zij spraken tot elkander, zeggende:
| |
| |
Wat woord is dit, waarmede hij macht heeft onzuivere geesten te gebieden, en zij varen uit?
En dien zelfden sabbath spraken allen in Kapernaum van het wonder dat was geschied, en zij zochten hem die de verblijding had verkondigd.
Jezus echter was met de vrienden naar Simons woning gegaan voor het maal. Op den vloer aan den donkeren wand lag de moeder van Simons vrouw met de koorts. En Simon boog tot haar neder, haar vertellend van den meester die de liefelijkheden der komende tijden bracht, van de wonderen die hij in de samenkomst gedaan had, en als zij tot hem opzag bad Simon hem dat hij over haar het wonder zijner macht zou doen, en ook de anderen rondom baden hem. En staande boven haar verzachtte Jezus haar krankheid. Toen ging de koorts af en verliet haar, en zij verrees, hem lovend en dankend met teedere woorden, en den schotel brengend diende zij hen.
In de straat waren stemmen van die hem zochten te zien en vaak trad een vriend of buurman in de deur om te vragen, terwijl Jezus en de anderen zaten in de heilige rust van den middag. Maar als de zon van dien sabbath was gedaald en een ieder vrijheid had in het gaan, werd het ruchtiger in de straat van roepen en klagen en loven des Naams. Toen kwam Jezus in de deur en zag dat er velen stonden die hun kranken hadden gebracht. En zijn hart werd groot voor de armen die leden, en de vreugde verhoogde hem, want hij herkende hun geloof, dat geloof was in den Eeuwige. In hun midden ging hij en op een ieder zijn handen leggende verlichtte hij veler pijnen. Maar hen die uit hun innigheid hem loofden met de hoogste eer en hem heilige noemden, liet hij niet spreken, want niet deze geringe daad wilde hij hun geven, maar het heerlijk gezicht. De nacht was warm en schoon, de sterren schitterden toen hij binnentrad.
Toen het nog donker was ontwaakte hij en overdacht de genezingen die hij gedaan had. Hij stond op en trad de woning uit om alleen te zijn in zijn innigste gedachten, en hij ging buiten de stad. De dageraad begon te glanzen over de bergen aan den anderen oever van het meer, de ochtendbries voer over het water en uit de diepten ontbloeiden nieuwe glansen. En voortgaande om alleen te zijn
| |
| |
bereikte hij een hoogte van wilde doornen tusschen het gesteente. Daar stond hij en hief zijn oogen op, ootmoedig vragende of het goed was wat zijn hand verricht had. Voor de menschenhand waren de wonderen niet, en om te doen wat des Almachtigen is had de stem niet tot hem gesproken van het hemelsch welbehagen. En hij bad en hij was alleen met de stem van zijn God. Na een pooze straalde de zon over al de bergen en dalen rondom, over het gansche meer en over de steden der menschen in de laagte. En klaarder dan te voren werd het licht in zijn hart, zijn oogen zagen verder, en hooger stond zijn wezen in de warmte die van de eeuwigheid vloeit. Rein was zijn menschenhand en de hand des Eeuwigen gelijk, de wonderen die zij doen zoude anderen ter liefde zouden de wonderen zijn van Dien die de wonderen doet. Het geloof dat de armen gaven aan zijn macht was het geloof in den geest die hem gezonden had, en indien hun pijnen werden weggenomen, het zoude zijn door de goedheid des Almachtigen wegens hun geloof. Uit de hemelen riep de stem van zijn mond en zijn weldoende hand verzamelde. En hij bad en dankte.
Terwijl hij daar stond kwamen de lieden die van den dageraad hem gezocht hadden om hem te zien, om zijn liefelijke vertroosting te hooren, velen om van hem geheeld te worden. En hij sprak tot hen; over de droevigen boog hij neder met zachte woorden tot de glans der gerustheid op hun gelaat verscheen; die een krankheid hadden raakte hij aan, dat zij zuchtend in blijdschap zich verhieven.
Toen zij weder bij de stad waren teruggekeerd riep hij zijn vrienden om met hem te gaan naar de dorpen in de nabijheid. Die hem hoorden stonden dichter rondom en baden hem in hun midden te blijven. Maar hij zeide:
Ik moet ook in andere steden de mare van het koninkrijk des Eeuwigen verkondigen, want daartoe ben ik uitgezonden.
En hij ging uit de poort, en de visschers hadden hun doeken over hoofd en schouders gedaan en hun stokken in de hand genomen, en volgden hem. Met rustige woorden liepen zij bij elkander, met glanzende oogen en verheugde harten, en de zon straalde over hen. Door de bloemige vlakte van Gennesar gingen zij en kwamen het eerst in het vlek Magdala aan het meer omtrent het uur van de middagrust.
| |
| |
In de koelte der boomen sprak Jezus tot de lieden, en als zij uit den mond der visschers van de wonderen hadden gehoord brachten sommigen hun kranken, smeekend om genezing. En velen werden gezond. Dan togen zij verder naar andere gehuchten, en zij reisden noordwaarts langs de hellingen der bergen tot Chorazin, en vandaar weder tot Bethsaïda, de westelijke vischplaats aan het meer. In alle plaatsen riep Jezus de menschen zich te verzamelen en te bereiden tot het heil. Zijn wijsheid echter verstonden zij niet, maar wat zijn vrienden Simon en Andreas, en Johannes en Jacob verhaalden van zijn macht en zijn wonderen verbaasde hen, en velen bleven nabij hen in de dorpen en langs de wegen, nederig opziende tot den meester.
Zij keerden weder in Kapernaum. Als zij nederzaten in Simons huis kwam een vreemdeling in de deur, een hoofdman over honderd krijgslieden, en hij sprak Jezus aan:
Meester, mijn slaaf die mij zeer dierbaar is ligt thuis in zware pijnen.
En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen.
Maar de hoofdman antwoordde: Meester, ik ben een vreemdeling in uw land en niet waardig dat een als gij onder mijn dak zou komen. Maar spreek een woord en mijn slaaf zal genezen. Want ik ben ook een mensch onder de macht van anderen en heb krijgsknechten onder mij. En ik zeg tot dezen: Ga! en hij gaat; en tot den andere: Kom! en hij komt; en tot mijn slaaf: Doe dat! en hij doet het.
Jezus, dit hoorende, verwonderde zich over zulk geloof van een heiden in de macht des Eeuwigen. En hij zeide tot degenen die rondom hem stonden:
Voorwaar zeg ik u, ik heb zelfs in Israel zoo groot geloof niet gevonden. Maar ook zeg ik u dat velen zullen komen van het oosten en van het westen en zullen met Abraham en Izak en Jacob aanzitten in het hemelsch koninkrijk.
En tot den hoofdman zeide hij:
Ga heen, en u geschiede gelijk gij geloofd hebt.
Toen liepen sommigen naar het huis en vonden den slaaf bevrijd van zijn pijnen. En allen in Kapernaum hoorden het dien dag, van den slaaf des heidens, en zij prezen den heilige en spraken van de beloofde tijden.
| |
| |
Dan toog Jezus weder uit de stad, en die hem volgden waren talrijker en schooner in den glans der verrukking. Door alle streken van Galilea gingen zij, in alle dorpen traden zij het huis der samenkomst in, en Jezus sprak daar van de reinheid des harten, van de waarheid der geboden en van het welbehagen wanneer de Vader van Israel onder zijn kinderen zou wonen. Zij die dorstten naar vertroosting, zij die smachtten naar verloren droomen, luisterden in verbaasd geluk zooals de kinderen luisteren; zij die pijnen of kwalen hadden klaagden voor hem, smeekend om zijn erbarmen, en als hij zijn handen over hen ophief werd het huis van lovende stemmen vervuld. Van dorp tot dorp ging het gerucht zijner daden, en in ieder dorp waren er die hun gereedschap nederlegden om hem nabij te blijven en den Eeuwige voor wien zij weldra zouden staan. En waar zij kwamen verwachtten de lieden hem, en van alle deelen der Joodsche landen reisden zij die het gerucht vernomen hadden, van Decapolis en van Jerusalem, van Judaea en van over de Jordaan, en velen brachten hun dierbaren die leden, gekrenkten en verlamden, redeloozen en bezetenen. Zijn naam werd teeder in vele monden en schoon geprezen. En de gloed der hoop was in vele woningen. In de samenkomsten werden de beloften der profeten hooger geroepen, zwaar stegen de gebeden en de oogen schitterden van den roem des gezalfden die over Israel zou verschijnen. Niet enkel stillen, vromen en kranken waren het, niet enkel armen en verdrukten wier harten lichter werden, ook de strijdbaren hoorden het geluid in hun schuilplaatsen, de haters en de vloekers van den vreemdeling, in de holen der bergen stonden zij op en spraken van den strijd en de zege van Israel.
Maar velen naderden Jezus die zijn hart grooter maakten en stiller de liefde die daar opging. Zij zagen niet, zij hoorden niet de vreugde der wereld. Hun oogen staarden op de wonden en de pijnen hunner lichamen, op hun ellende en hun magerheid, aan hun ooren klonk het krijten van droefenis en gebrek, het zuchten van moeite en wanhoop. Geen genezing kon hun baten, geen woord kon hun de oogen openen. Zijn daad zou in het midden der wereld zijn, de menschen vroegen de kleinste zijner gaven, maar
| |
| |
de zaligheid die God hun geven wilde ieder uur verstonden zij niet. In eenzame plaatsen bad hij en zacht was zijn mond in het gebed.
En in een dier dorpen kwam een melaatsche tot de schare, zoodat allen zich ter zijde haastten, en die van het dorp wierpen steenen. Maar de onreine riep tot Jezus, hem biddende om ontferming, en als Jezus hem had doen naderen viel hij voor hem neder, zeggende:
Indien gij wilt, gij kunt mij reinigen.
De anderen zwegen en schouwden toe of hij ook van de melaatschheid rein kon maken.
Jezus zag neder op den nood in het verdorven vleesch en werd met barmhartigheid bewogen, hij strekte zijn hand uit en raakte hem aan, zeggende:
Ik wil, word gereinigd.
Het witte vleesch werd gaaf, het aangezicht bloosde. En als de geheelde zijn stem tot lof verhief, verbood Jezus hem hiervan te spreken en zeide tot hem:
Zie dat gij niemand iets zegt, maar ga heen en vertoon u den priester, en offer voor uw reiniging hetgeen Mozes geboden heeft, hem tot een getuigenis.
En de visschers die daar stonden en de andere volgers dankten den Barmhartige voor den schoonen dag, de hemel was weldadig over hen.
Maar hij die van de melaatschheid was gereinigd liep heen en waar hij kwam sprak hij van de genade die de heilige hem gedaan had, en allerwegen ging de verwondering. En na eenigen tijd, als Jezus met zijn volgers wederkeerde in de stad, verzamelde zich een menigte rondom hem, in zwijgende verteedering of met luide stemmen, en zij smeekten en jammerden en prezen den Naam, zoodat de beroering groot werd in de stad.
En zij zaten in Simons huis, hij en de vrienden. Buiten aan de deur groeide zoodanig de menigte dat er voor velen geen ruimte was in de straat, en die vooraan wilden zijn om hem te zien klommen op de huizen nabij. Toen kwamen uit een andere straat eenige lieden die een geraakte brachten, een man die zich gansch niet bewegen kon en door vier vrienden op zijn deken werd gedragen. En daar zij tot de deur niet naderen konden wegens het gedrang, klommen zij
| |
| |
tot op het dak van Simons huis, en het luik van de opening weggenomen hebbende, lieten zij de deken, waar de geraakte op lag, neder in het huis en legden hem in het midden voor Jezus. En Jezus, de moeiten ziende en den glans der oogen, en het geloof ziende dat hem der reinheid waardig maakte, zeide tot hem:
Mensch, uw zonden zijn u vergeven!
Nu zaten er leeraren en voornamen der samenkomst aan de deur om hem te zien, en als zij dit hoorden ontstelden zij, zeggende onder elkander:
Wie is deze die lastering spreekt? Wie kan de zonde vergeven dan de Almachtige alleen?
Toen kwam Jezus voor hen en zeide:
Wat overdenkt gij in uw harten? Wat is lichter: te zeggen: uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: sta op en wandel?
Zij breidden hun handen uit in ongeloof, meenend: het een is een menschelijke kunst, het ander goddelijke genade, en uw zeggen moet zonder doen zijn zoo de daad niet is voor menschenhand. Maar Jezus ontgloeide, want hij, van allen die daar stonden, hij wist dat het geloof de poort was tot vrijheid van zonden, en hij, de reine die het wist, hij moest door een teeken die waarheid openbaren.
Maar opdat gij moogt weten dat de mensch macht heeft de zonden te vergeven, zie!
En hij zeide tot den geraakte:
Ik zeg u: sta op, neem uw bed en ga heen naar uw huis.
En hij stond op en nam zijn bed en ging heen uit hun midden. Toen viel ontzetting over de menigte der mannen en vrouwen door de straat, hoog prezen en roemden zij den heiligen Naam, en riepen:
Ongelooflijke dingen hebben wij gezien! Geloofd en verheven de Eeuwige die den menschen zulke macht heeft gegeven!
Maar de twijfelaars zaten in gepeinzen.
Een anderen dag ging Jezus uit naar den oever van het meer. Aan de kade voorbij het tolhuis gaande zag hij Levi den tollenaar, die daar zat voor zijn bank om de cijnzen te ontvangen. En hij zag hem aan dat hij goed was en zeide:
Volg mij!
En Levi stond op van zijn bedrijf en volgde hem, de zon
| |
| |
werd liefelijk op zijn hoofd, klaar blonk de dag voor zijn oogen.
En later, op het uur van den maaltijd, geleidde Levi hem en de getrouwen naar zijn huis. Rondom den disch lagen zij neder en ook sommigen van Levi's vrienden kwamen binnen, zorgeloozen en ongeloovigen die weinig aan de geboden hielden. Zij hoorden de woorden aan en goedheid ontwaakte in hun harten. Onder de lieden die buiten stonden waren leeraren en mannen die zich zuiveren in de leer noemden, en zij ergerden zich dat de verkondiger van de heerschappij des Eeuwigen, die van de heiligste dingen sprak, aanzat met de verachtelijksten in Israel. En als enkelen der visschers aan de deur verschenen spraken zij dezen aan, zeggende:
Waarom eet uw meester met tollenaars en zondaren?
En Jezus daarbinnen hoorde de boosheid hunner stemmen. Hij rees en naderde en zeide:
Die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet noodig, maar die ziek zijn. Gaat en leert wat de profeet u riep: Ik wil barmhartigheid en niet offerande. En ook: De kennis des Eeuwigen is meer dan de offeren van uw dienst. Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering.
Zij zagen de waarheid die hij sprak, maar zij hadden geen vrede in hun geest. Want de ijverigsten in de leer deden vele dingen boven de geschreven plichten, menigvuldige gebeden en geloften, en schoon de wet van Israel het vasten slechts op den heiligsten dag gebood, zij vastten twee dagen in de week. Deze lieden nu, die de nadering des gezalfden voorzegden, die reinheid en vroomheid riepen, leefden gelijk de menigte. En onder degenen die daar stonden waren ook mannen die van Johannes hadden geleerd aan de Jordaan, die streng en zedig leefden in de verwachting van wat hun meester had beloofd. En enkelen hunner naderden tot Jezus aan de deur en zeiden:
Waarom vasten wij en de Farizeeën wel, en uw volgers vasten niet?
Jezus zag hen liefderijk aan, want hij kende hun geloof in hun schoonen meester die het eerst den roep der reinheid had verheven. Hij antwoordde:
Kunnen de bruiloftskinderen treuren zoolang de bruidegom
| |
| |
bij hen is? De dagen zullen komen wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, dan zullen zij vasten. Het vasten zij treuren, maar uit de reinheid des harten ontwaakt de verblijding. De kinderen die komen tot het feest der liefde, wanneer zij met gezang de bruid tot den bruidegom voeren in zijn woning, zij zullen in vreugde zijn met hun luiten en hun reidans, de dagen hunner vreugde zullen vol zijn. En vreugde is het dat ik den kinderen breng, de nieuwe tijd dien ik hun verkondig is de tijd van het hemelsch welbehagen over hen. De kinderen van het feest, zullen zij doen gelijk de kinderen van den rouwdag? Ziet het oude en ziet het nieuwe. De dagen der droefenis zijn voorbij, de dagen der jubeling komen. Niemand zet een lap ongevold laken op een oud kleed, want de nieuwe lap zal krimpen en het oude scheuren, en de scheur zal een ergere zijn. En in een oud kleed, dat gelapt is en erger gescheurd, gaan de kinderen niet tot het feest. Ook doet iemand die nieuwen wijn heeft dien niet in oude lederzakken, want de wijn heeft gisting, de zakken bersten, en de wijn wordt uitgestort, de zakken verderven. Maar nieuwen wijn doet men in nieuwe lederzakken, en beide tezamen worden behouden. De nieuwe wijn, de zoete wijn is voor het feest.
En allen verstonden hem.
En hij ging uit met zijn vrienden in de zon, en velen volgden met verrukte woorden en zegeningen. Er waren ook twee blinden achter de menigte, die riepen:
Gij zoon Davids, ontferm u onzer!
Die hen hoorden verbaasden zich, dat zij zonder te zien hem den heilige van Israel konden noemen. En als Jezus in huis was teruggekeerd kwamen die blinden tot hem, om genezing smeekend, en hij zeide:
Gelooft gij dat ik dat doen kan?
Ja, meester, antwoordden zij.
Toen raakte hij hun oogen aan, zeggende:
U geschiede naar uw geloof.
En hun oogen werden geopend. Als zij hun armen ophieven om te danken en den Almachtige te loven voor het wonder, verbood hij hun, want het wonder was het niet dat zij van den Eeuwige prijzen zouden. Maar zij gingen en spraken er van en het gerucht verspreidde in de stad, van
| |
| |
de blinden die Jezus den gezalfde hadden genoemd en door hem ziende waren gemaakt.
En een man werd bij hem binnengebracht die stom was en van den duivel bezeten, en ook die werd genezen, zoodat hij spreken kon. En machtig werd de ontroering over de stad, gelijk een wolk van geurigheid, van verwachting en deemoed over de eenvoudigen. Maar velen ook twijfelden of waarlijk de nieuwe tijd was gekomen, en velen ook, die gestrengelijk leefden naar de wet, oordeelden in wantrouwigheid over den man van Nazareth en zeiden:
De overste der duivelen heeft hem macht gegeven en door deze macht is het dat hij duivelen bezweert.
De verstandigen waren zij, voor het geloof niet klein genoeg en niet groot genoeg, die het heil zochten op den weg der overgeleverde kennis; die op den weg der kennis het kinderhart verloren, die de liefde niet zagen, maar onderzochten naar het kwaad.
En het geschiedde dat Jezus op een sabbath ging door de velden waar de gerst rijpte, en die hem volgden begonnen aren te plukken, want zij hadden honger. En als zij vele aren verzameld hadden sloegen zij de korrels los en aten ze. Dan gingen zij voort en keerden terug langs een ander pad. Aan den ingang der stad stonden eenige voornamen der samenkomst, die hen gezien hadden, hoe zij plukten en arbeid verrichtten voor hun spijs. Zij spraken Jezus aan zeiden:
Zie, waarom doen zij op den sabbath wat niet veroorloofd is?
En hij antwoordde:
Hebt gij nooit gelezen wat David deed toen hem hongerde en dengenen die met hem waren? Hoe hij ingegaan is in den tempel, en de toonbrooden gegeten heeft, die niemand zijn veroorloofd te eten dan alleen den priesters, en ook gegeven heeft dengenen die met hem waren? De sabbath is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den sabbath. En zoo is de mensch een heer ook van den sabbath.
En terwijl hij voortging keerden zij de getelde schreden terug die zij gekomen waren, want zij waren de slaven en kenden de vreugde niet noch de heerlijkheid van den mensch. En als zij voor het huis der samenkomst kwamen zagen zij
| |
| |
hem weder die daar was binnengetreden met zijn vrienden om hun te leeren van de liefde des Barmhartigen. Daar was een steenhouwer die zijn stem in luide smeekingen verhief, want zijn rechterhand was verdord, zoodat hij zijn arbeid niet kon doen. Als hij Jezus ontwaarde bad hij om zijn hulp, zeggende:
Zie toch en help mij, opdat ik niet zal moeten bedelen om brood.
De leeraars nu en de andere Farizeeën naderden om toe te zien of hij weder den sabbath zoude ontheiligen en zij hem beschuldigen konden. Maar Jezus begreep hun gedachten en hij zeide tot den steenhouwer:
Rijs op en sta in het midden.
Dan sprak hij tot de mannen die hem gadesloegen:
Wie onder u die een schaap heeft, en het valt op een sabbath in een put, zal het niet grijpen en redden? Hoeveel gaat een mensch een schaap te boven? Wat is veroorloofd op den sabbath, goed te doen of kwaad te doen? een mensch te behouden of te verderven?
En toornig werden zijn oogen als hij allen rondom aanzag, maar de hardheid waaruit zij hem gadesloegen bedroefde hem, en teeder klonk zijn stem tot den smeekeling voor hem:
Strek uw hand uit!
Er voer kracht in de verschrompelde hand, hij strekte haar uit en zij was hersteld.
Maar de anderen werden luidruchtig en dwaas in hun ergernis, zij hieven hun handen en dreigden hem. En dienzelfden sabbathdag overlegden zij, de leeraren en de ouden van het huis des gebeds, die zich hoovaardig de zuiveren noemden, met eenige aanzienlijken van den viervorst, hoe zij hem, die de onwetenden leerde buiten de leer, voor den raad schuldig konden vertoonen. Want hun trage kennis bespeurde het beginsel der opstandigheid in zijn daden van nieuwe kracht, en het recht, gelijk het geschreven was en uit de boeken verklaard, scheen hun meer dan de ongeschreven dingen van het hart. En al de kennis die de wijzen der geslachten hadden vergaderd stond naast hen, en slechts het hoogste gebod in Israel stond tegen hen. Maar zij zagen het niet, zij waren oud en veel beproefd.
Dienzelfden avond, in het huis van den vriend op wien
| |
| |
hij het meest betrouwde, vernam Jezus van hun beraadslaging, hoe zij zochten hem kwaad te doen. En hij ging uit, hij steeg naar de hoogte boven de stad om te bidden waar geen mensch hem zag. De sterren schitterden, de nacht was zuiver en de zoelte geurig van de akkers. En hij bad. En hij hoorde de stem des Eeuwigen in zijn ziel. De menschen die zochten hem kwaad te doen waren niet schuldig, zij wisten niet, zij kenden hem niet. Zij hadden zijn woord niet gehoord, maar zijn daden gevraagd, en wat hadden zij gezien dan hetgeen de duivelbanner kon of de heelmeester die van verre landen komt? De barmhartigheid had hij gedaan in de kleine dingen, niet in de groote daad waartoe hij geroepen was. Hij dankte voor het geluk dat in zijn ziel voor de menschen brandde, en hij bad om de genade te mogen doen naar den wil van zijn God.
De zon opende over de bergen in glansen van nieuwe schoonheid, over het meer en de volle schepen, over de blanke huizen beneden waar de menschen ontwaakten. Toen daalde hij naar de stad, en tot Simon komende sprak hij:
De oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinig. Bidt dan den Almachtige dat hij arbeiders zendt in zijn oogst.
En hij ging onder zijn volgers en koos van hen die boden zouden zijn van de vreugde. De eerste was Simon, dien hij Petrus noemde, den rotssteen sterk en betrouwbaar, daar hij de eerste was geweest die tot hem kwam in het geloof. En voorts verkoos hij Simon's broeder Andreas, en ook de visschers Jacobus den oudste en Johannes den jongste, de zonen van Zebedeus; en Philippus en Bartholomeus, en Levi den tollenaar, die later Mattheus werd genoemd. Uit hun vreugde zegenden zij hem, de anderen stonden rondom, vragend ook boden der liefde te mogen zijn tot de verlorenen van het huis van Israel. En opdat er even velen zouden zijn als er zonen Jacobs waren, ging hij voort onder zijn volgers en verkoos hij nog Thomas en Jacobus den zoon van Alfeus, en Thaddeus en Simon den voortvarende, en ook Judas van Karioth, den fellen droomer.
Dan ging hij hun voor buiten de stad en een groote schare volgde hem, verlangend de komende wonderen te aanschouwen. Zij stegen op den berg die boven de stad verrijst, het licht scheen klaar en hoog blonk de hemel over
| |
| |
de aarde. En Jezus stond boven en hij zag de menschen en hun woningen, en al de zuiverheid en vreugde over land en water van Gennesareth.
| |
VIII.
En over land en water van Gennesareth straalde zijn vreugde gelijk de zuivere zon, en uit de menigte steeg velerlei gezucht van innigheid en zegening tot hem. En als hij zijn handen over de schare had geheven werden zijn hooge woorden openbaar, ruischend als een wind des hemels. Hij sprak, en die hem hoorden werden van een licht overtogen.
Zalig de armen die verdrukt zijn, want hun is het koninkrijk der hemelen. De Rechtvaardige geeft hun wat zij derfden en liefelijker gave van zijn hand, want zij hebben geleden.
Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden. De vertroosting des Barmhartigen is gelijk de lach der jonge mannen en gelijk de zang der dochteren, zij is zacht voor den adem en koel voor de oogen.
Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. In wier hart de geur des hemels is, hun zal de aarde geuren gelijk een hof.
Zalig die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Recht stijgt hun begeerte tot den Eeuwige, zij zullen in het wonder zijner rechtvaardigheid zien.
Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Niets is hun liefelijker die der menschen nooden kennen.
Zalig de reinen van hart, want zij zullen den Eeuwige zien. Alleen het hart zal hem zien, en het reine hart is boven alles.
Zalig de vreedzamen, want zij zullen kinderen des Eeuwigen genaamd worden. Die niet strijden tegen de dwalers, omdat er ruimte is in het koninkrijk.
Zalig die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, want hun is het koninkrijk der hemelen. De Koning der gerechtigheid zal hun genadig zijn.
Zalig zijt gij als u de menschen smaden en vervolgen om
| |
| |
mijnentwil. Want ik geef u de vreugde en al wat u smaadt om deze vreugde zal u verhoogen.
Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in het hemelsch rijk.
Gij zijt het zout der aarde. Wat zou het brood zijn zonder zout? Wat zou de wereld zonder uw liefde zijn? En indien het zout smakeloos wordt, waarmede zal gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om buiten geworpen en van de menschen vertreden te worden. Verheugt u dan in de vreugde die ik u verkondig, want uw liefde is het die de wereld goed maakt voor alle menschen. Gij zijt het licht der wereld, en gij, in wie de vlam ontstoken is die niet vergaat, gij zult den dageraad openen der zaligheid. Uw goedheid zal blinken voor alle oogen, uw liefde zal stralen in de donkere harten, en de gloed zal van uw handen voortgaan.
Want ziet, een stad boven op een berg liggende kan niet verborgen zijn. Zoo kunt ook gijlieden van Kapernaum, met uw lovende handen en met den zang uwer vreugde aan. de menschen niet voorbijgaan, zonder dat zij het zien en zeggen: Ziet, de kinderen van den beloofden tijd! Men steekt niet een kaars aan en zet haar onder een korenmaat, zoodat de woning donker is, maar men zet haar in de hoogte op den kandelaar en zij schijnt voor allen die in het huis zijn. Zoo heeft de geest des Eeuwigen in u het vuur ontstoken en zoo zal uw licht schijnen over alle menschen, dat zij uw werk van goedheid zien en uw Vader van het hemelsch rijk verheerlijken.
Meent niet dat ik gekomen ben om de wet en de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. Want voorwaar, ik zeg u, totdat de hemel en de aarde aan het einde zijn zal er niet één jota noch één tittel van de wet vergaan eer alles is geschied gelijk geschreven staat. Wie van de geboden in het minst ontbonden heeft en den menschen naar zijn voorbeeld de geboden heeft geleerd, die zal de minste genoemd worden in het hemelsch koninkrijk; maar wie de geboden in waarheid heeft gedaan en geleerd, die zal groot genoemd worden. Want ik zeg u: indien uw oprechtheid niet rijker is dan die der leeraren en der Farizeëen, indien uw daad niet is gelijk uw
| |
| |
belijdenis, dat gij het koninkrijk der hemelen niet zult ingaan.
Gij hebt gehoord dat tot de ouden is gezegd: gij zult niet doodslaan; maar wie doodslaat zal strafbaar zijn voor het gericht der ouden. En ik zeg u: wie ook op zijn broeder verstoord is, die zal strafbaar zijn voor het gericht; wie zijn broeder krenkt en ook maar zegt: domoor! die zal voor den grooten raad strafbaar zijn; maar wie zegt: gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helsche vuur. Want in het koninkrijk waar gij leeft zult gij gedaan hebben naar uw geboden en de boosheid der voorgaande geslachten zal onder u niet zijn: gij zult goed zijn met uw broeder, gelijk de Eeuwige goed met u is, en gelijk het licht goed is over al de wereld.
Zoo gij uw gave wilt op het altaar offeren en gij wordt gedachtig dat uw broeder iets tegen u te klagen heeft, laat daar uw gave en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder, en kom dan en offer uw gave. Want een gebrekkig offer is het niet dat de Almachtige van u verlangt, maar een offer vol van uw zuivere goedheid.
Haast u welgezind te zijn jegens uw wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt, opdat de wederpartij niet misschien u den rechter overlevere, en de rechter u den dienaar overlevere, en gij zelf in de gevangenis geworpen wordt. Waarlijk, ik zeg u, gij zult daar niet uitkomen voor dat gij den laatsten penning hebt betaald. Hoe zal u barmhartigheid geschieden terwijl gij hard zijt in uw eisch en niets vergeeft?
Gij hebt gehoord dat gezegd is: gij zult geen overspel doen. Maar ik zeg u dat wie een vrouw aanziet met begeerte reeds in zijn hart met haar overspel heeft gedaan. Indien uw oog u ter verleiding voert, ruk het uit en werp het van u, want het is u beter dat een uwer leden verga en niet uw geheele lichaam in de hel geworpen wordt. En indien ook uw rechterhand u ten verderf leidt, houw ze af en werp ze van u, want het is u beter dat een uwer leden verga dan dat uw geheele lichaam in de hel geworpen wordt.
Er is ook gezegd: Wie zijn vrouw verstoot geve haar een scheidbrief en late haar gaan uit zijn huis. Maar ik zeg u: Wie zijn vrouw verstoot zendt haar daar waar zij overspel kan doen, en wie de verstootene trouwt, die doet overspel.
| |
| |
Voorts hebt gij gehoord dat tot de ouden is gezegd: gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heer uw eeden houden. En waartoe zijn de listige en de dwaze eeden dan om te breken? Daarom zeg ik u: zweer ganschelijk niet, noch bij den hemel, want hij is de troon Gods; noch bij de aarde, want zij is de voetbank zijner voeten; noch bij Jerusalem, want zij is de stad des grooten Konings; noch bij uw hoofd zult gij zweren, want gij kunt niet één haar wit of zwart maken. Maar laat zijn uw woord ja: ja; neen: neen; wat meer is, dat is uit den booze.
Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand. Maar ik zeg u dat gij den booze niet zult wederstaan en u niet zult wreken. Maar wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; en zoo iemand met u rechten wil om uw rok, laat hem ook uw bovenkleed; en zoo iemand u dwingt één mijl met hem te gaan, ga twee mijlen met hem mede.
Geef dengenen die iets van u verlangt en keer u niet af van dengenen die van u leenen wil. Waartoe heeft de Eeuwige de liefde in u aangestoken dan om te geven, ook tot uw allerlaatste? Uw Vader zal over u waken.
Gij hebt gehoord dat gezegd is: gij zult uwen naaste liefhebben. Maar ik zeg u: hebt u vijanden lief, zegent ze die u vloeken, doet wel dengenen die u haten, en bidt voor degenen die u vervolgen, opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders in de hemelen. Want hij doet zijn zon opgaan over boozen en goeden, en hij regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Indien gij uw vrienden liefhebt, wat loon zijt gij waardig? Doen ook de tollenaars, die gij schuwt, niet hetzelfde? En indien gij alleen uw broeders groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook de tollenaars, die gij schuwt, niet hetzelfde?
Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is.
De gansche berg werd heerlijk van den heiligen Naam, zij strekten overal hun handen hoog en riepen uit duizend monden de goedheid hunner harten uit. De stille zon praalde over al de bergen, over het stille water en over al de menschen, lachende en roepende en schreiende. En de twaalf die hij verkozen had zaten rondom hem en behielden ieder
| |
| |
woord. En hij ging voort te spreken van de waarheid voor het hart.
Hebt acht dat gij uw goede werken niet doet voor de menschen om van hen gezien te worden, anders hebt gij geen loon bij uwen Vader in de hemelen. Wanneer gij dan aalmoes geeft, laat niet voor u trompetten gelijk de geveinsden in de samenkomst en op de straten doen, opdat zij van de menschen geprezen worden. Maar gij, wanneer gij aalmoes geeft, laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw aalmoes verborgen blijve. En uw Vader die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. Gij doet geen bitterheid bij uw gave, en hoe zoet gij uw gave maakt, zoo zoet zal uw vreugde zijn.
En wanneer gij bidt zult gij niet zijn als de geveinsden, want die staan gaarne in de samenkomst en op de hoeken der straten te bidden om van de menschen gezien te worden. Voorwaar, ik zeg u, zij hebben daarmede al hun loon. Maar gij, wanneer gij bidt, ga naar binnen, sluit uw deur en bidt tot uw Vader die in het verborgen is. En uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. En wanneer gij vast, toont geen droevig gezicht gelijk de geveinsden, want zij mismaken hun aangezichten opdat de menschen zien dat zij vasten. Voorwaar ik zeg u, zij hebben daarin al hun loon. Maar gij, wanneer gij vast, zalft uw hoofd en wascht uw aangezicht, opdat het van de menschen niet gezien wordt dat gij vast, maar van uw Vader die in het verborgen is. En uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden.
Bidt zuiver voor den Eeuwige, gelijk uw ziel begeert, vast zuiver om voor den Eeuwige de droefheid uwer ziel neder te leggen, zoo is uw begeerte waar en uw droefheid waar, en de Barmhartige zal u geven uit zijn mildheid. En groot is wat uit de hemelen wordt gegeven, grooter dan eenige schat der aarde, en de vreugde zal binnen u heerlijk zijn. Noch is iets dat u de menschen kunnen geven gelijk de gave van uw Vader, die in waarheid uw deel zal zijn.
Vergadert u dan geen schatten op aarde, waar mot en roest ze bederven en waar de dieven doorgraven en stelen. Maar vergadert u schatten in het hemelsch rijk, waar ze
| |
| |
noch mot noch roest bederft en waar de dieven niet doorgraven of stelen. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Het oog is de lamp des lichaams; is uw oog nu goed, zoo zal geheel uw lichaam verlicht zijn; maar indien het slecht is, zoo zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien het licht binnen u verduisterd is, hoe groot zal de duisternis zijn. Zie dan dat hetgeen waar uw ziel aan hangt het goede zij.
Noch kunt gij het een begeeren en het ander behouden, den aardschen rijkdom en de vreugde des hemels. Niemand kan twee heeren dienen; want of hij zal den een haten en den ander liefhebben, of hij zal den een aanhangen en den ander niet achten. Gij kunt niet God dienen en den Mammon. Daarom zeg ik u: weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten of wat gij drinken zult, noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleeden zult. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleeding? Ziet de vogelen des hemels, zij zaaien niet en zij maaien niet, noch zamelen zij in schuren, en uw hemelsche Vader voedt ze; gaat gij ze niet veel te boven? Wie van u kan door bezorgd te zijn één el tot zijn lengte toedoen? En wat zijt gij bezorgd voor kleeding? Ziet de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en zij spinnen niet. En ik zeg u dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk een van deze. Indien nu God het kruid des velds, dat heden is en morgen in den oven wordt geworpen, zoo bekleedt, zal hij u niet veeleer kleeden, gij kleingeloovigen? Daarom, weest niet bezorgd en zegt niet: wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden? Want naar deze dingen zoeken de heidenen. Maar wat gij behoeft, dat weet uw hemelsche Vader. En gij, die geroepen wordt, laat alle zorgen van u gaan en zoekt alleen het koninkrijk en de gerechtigheid, en ook deze dingen zullen u alle geschonken worden. Weest dan niet bezorgd voor morgen, want deze dag moet vol zijn van uw goede werk. De morgen zal voor het zijne zorgen, iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen moeite.
Gij, wanneer gij voortgaat in Israel om van deze vreugde te spreken en uw broeders te verzamelen tot het heil, ziet aandachtig in u zelven en weest zachtmoedig. Gij die het zaad gaat spreiden naar alle oorden, ziet in het zuivere van
| |
| |
uw hart en doet gelijk gij in uw hart gezien hebt.
En de twaalf boden stonden recht rondom hem, hun oogen waren aan de zijne vast, over hun aangezichten lag de klaarheid van den hemel. En over gansch den berg ging de warmte van geluk en het geruisch dat uit de menschen zingt wanneer de oprechtheid is geroerd.
Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met welke maat gij meet zal u wedergemeten worden. Uit uw oordeel komt het oordeel voort dat over u zal zijn, en hoe liefelijk het zij, het zou u niet uw waarde geven. Wat ziet gij den splinter in het oog uws buurmans, maar den balk die in uw oog is, merkt gij niet? Hoe zal uw broeder u vertrouwen indien gij tot hem zegt: laat mij den splinter uit uw oog doen, en zie, er is een balk in uw eigen oog? Maar wees oprecht, werp eerst den balk uit uw oog, dan kunt gij zien hoe gij den splinter uit uw broeders oog zult doen.
Weet dat gij gaat om de vreugde uit te roepen, en het zaad dat u gegeven wordt om uit te strooien zult gij niet bederven, noch verkwisten. Voor de honden immers is het heilige niet. Werp dan uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat de stomme dieren ze niet vertreden en zich omkeerende u verscheuren. Maar bewaart het goede zuiver en houdt u in de waarheid der kinderen van het koninkrijk. Licht is zij in uw hart te dragen: wat gij wilt dat u de menschen doen, doet gij hun zoo, dat is de gansche wet en de profeten.
Licht is zij te dragen wanneer gij den weg gevonden hebt. Gaat in door de enge poort. Wijd is de poort en breed de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die daar door gaan; maar eng is de poort en smal de weg die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die ze vinden. En wanneer gij dwaalt en zoekt, wacht u voor de valsche profeten, die in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven. Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Van doornen plukt men toch geen druiven, noch vijgen van distelen. Iedere goede boom brengt goede vruchten voort, en iedere slechte boom brengt slechte vruchten voort; een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen,
| |
| |
noch een slechte boom goede vruchten. Zoo zult gij dan de valsche leeraars kennen aan hun werken.
Indien gij in het koninkrijk wilt leven zult gij in de waarheid doen gelijk uw Vader van u verlangt. De belijdenis van uw mond is het niet, noch het offer van uw hand, maar de liefde van uw hart is het die u waardig maakt. Niet ieder die mij aanroept en mij Heer noemt zal in het koninkrijk gaan, maar hij die doet den wil mijns Vaders. Ten dage wanneer tot het oordeel wordt verzameld, zullen velen tot mij zeggen: Heer, hebben wij niet met uw naam geprofeteerd, met uw naam duivelen gebannen, en met uw naam veel wonderen gedaan? Dan zal ik hun antwoorden: Ik ken u niet, gaat weg van mij, gij die u niet aan den geest der woorden hebt gehouden.
Een ieder die mijn woorden hoort en ze in oprechtheid doet, die is gelijk een verstandig man, die zijn huis op een steenrots heeft gebouwd. Ziet, er is een slagregen nedergevallen, de wateren zijn toegestroomd, de winden hebben gewaaid en aan dat huis gerukt, en het is niet gevallen, want het was op een steenrots gebouwd. Maar ieder die deze woorden hoort en daar niet naar doet, die is gelijk een dwaas man, die zijn huis op het zand gebouwd heeft. De slagregen is nedergevallen, de wateren zijn toegestroomd, de winden hebben gewaaid en aan dat huis gerukt, en het is gevallen, en zijn val was groot.
Doet dan den wil des Eeuwigen, gaat door de poort tot de zaligheid, en draagt de geboden zuiver in uw hart. Ziet de schoonheid des hemels en ziet, de wil uws Vaders die u heeft voortgebracht is vreugde voor u allen.
Hij verrees en hij ging door hun midden, zij zagen hem uit hun stilte aan. De stemmen der kinderen ontwaakten, een klein gejubel ruischte uit den mond der vrouwen terwijl hij daalde van den berg, en de mannen die hem volgden spraken in een zachten gloed. Maar aan den ingang der stad kwamen nieuwe scharen, en zij werden luider waar in de straten geen ruimte was. En Jezus ging voort in hun midden tot aan den oever van het meer. En als zij nader drongen met groot geroep van verbazing, van lof en zegen en nabij wilden zijn om de wonderen van zijn binnenste te zien, trokken de visschers hun scheepje naar de kade,
| |
| |
en hij stapte er in. Daar zagen zij hem voor hen in zijn hoogheid, de gansche hemel was blank rondom, de zon flonkerde over al het water. Toen werd het geluid der menschen machtig van hun verlangen en van hun innigheid. De boot intusschen, omringd van de andere scheepjes dreef zuidwaarts, de visschers deden hun werk met de netten en de touwen, en Jezus bij zijn vrienden leerde onder het werk.
En al die dagen tusschen het Passah en het feest der Weken leerde hij aan het meer, waar het licht was en de ruimte.
En eenmaal, toen hij weder uit het scheepje had gesproken, dreven zij verder van den oever, en de hitte was ook daar. Als de hemel zachter werd en het geel van den avond over het land vergaderde, als de koelte van de bergen nedervoer over het water, haalden zij de riemen in en heschen de zeilen; de netten werden geworpen, de lichten uitgehangen ter verlokking van de visschen, en de mannen zetten zich voor hun brood. Toen zeide Jezus:
Laat ons overvaren naar de eenzamen aan den anderen oever.
De scheepjes zwenkten naar het oosten waar de hemel donker werd. En Jezus legde zich in den achtersteven neder om te rusten. Terwijl hij sliep rees plotseling een zwartheid voor den hemel, de wind begon te waaien, rukkend aan de masten, slaande op de golven, zoodat het water raasde en schuimde en de mannen overhaast de zeilen reefden en de netten binnentrokken. En woester sprongen de witte golven op elkander, en de visschers, het gevaar kennend van den storm onder de oostelijke bergen, riepen de heiligste namen in Israel en grepen de touwen in hun nood. Want korten tijd, maar vervaarlijk woeden de winden over Gennesar, en van de scheepjes die zij overvallen worden vele wrak geslagen. Als de golven onstuimiger over de boorden stortten wekten de visschers Jezus, en hij verrees en zag in de duisternis. Toen riepen sommigen tot hem:
Meester, bekommert gij u niet dat wij vergaan! Help ons!
Recht stond hij in den storm, ziende in de wildheid der wateren. En zij hoorden hoe hij hun toeriep, en ook den anderen in de andere booten:
Waarom zijt gij bevreesd? Hebt gij geen geloof? Zijt gij
| |
| |
niet verkozen tot het goede werk? Bezint u, kleingeloovigen.
Zij zaten stil, hoorend naar de stem, en geen zag den ander. Maar zij geloofden, ofschoon zij hun kleinheid niet kenden; en toen de gerustheid over hen wederkeerde, hieven zij hun handen en zagen zij het wonder van het geloof dat hen vervulde gelijk een wonder van den Almachtige. De sterren kwamen uit, de winden woeien heen, bedaring ging over de wateren. Bij de eerste blankheid over de bergen ontdekten de scheepjes elkander, wiegelend onder de kust. De visschers stonden in het ochtendgebed en den dank voor de redding, en die Jezus zagen, staande bij de zijnen, zeiden onder elkander:
Wie is toch hij, dat zelfs de winden hem gehoorzaam zijn?
Zij gingen aan den oever. In dit land woonden de Gadarenen en ook onder deze afgedwaalden was het gerucht uit Galilea gekomen. Steil verhieven zich de bergen en donker waren de holen in het gesteente hoog en laag. Zoodra nu Jezus op den oever was getreden kwam uit een dier holen een mensch naar hem toe, een bezetene die in de grafholen zijn slaapplaats had, een sterk man, dien niemand nog had kunnen binden, ook niet met ketenen, want menigmaal, wanneer hij met ketenen en boeien gebonden was geweest, had hij de ketenen afgerukt en de boeien verbroken; niemand was er die hem bedwingen kon en al de herders vreesden hem. Nacht en dag zwierf hij over de bergen en in de holen, schreeuwende en zich zelven met steenen slaande. Toen hij van verre de mannen zag sprong hij onstuimig op hen toe, en voor Jezus gekomen zag hij hem aan. Hij kromp en viel neder aan zijn voeten, kermende en schreeuwende. En in barmhartigheid boog Jezus over hem en sprak:
Onreine geest, ga uit van dezen mensch.
Toen hief de arme zijn hoofd en jammerde:
Wat heb ik met u te doen? Ik bezweer u bij God mij niet te pijnigen!
En hij vroeg:
Zeg mij uw naam.
Mijn naam is menig, want wij zijn velen! Ik smeek u dat gij ons niet uit dit land zendt! Maar zend ons in die zwijnen, dat wij in hen wonen mogen.
| |
| |
Hu weidde boven hen op dien berg een kudde zwijnen, en Jezus hief zijn hand en liet dien kwaden geesten toe in die dieren te gaan. Maar toen de bezetene zich razend midden in de kudde wierp, sloeg wildheid over de zwijnen, zij drongen en zij stortten van de steilte neder in het meer en verdronken. De hoeders, die verbijsterd hadden toegeschouwd, vluchtten en vertelden het op het land en in het dorp. Toen kwam het veevolk van Gadara de bergen af, en aan den oever den bezetene ziende, hoe hij rustig zat, zijn naaktheid bedekt, bij zijn verstand en sprekende met een hoogen man, werden zij bevreesd. Die gezien hadden hoe de duivelen in de zwijnen gevaren waren, hoe de bezetene was bevrijd, vertelden het hun. En voor zijn macht beducht kwamen zij tot Jezus, hem smeekende hun land te verlaten.
En als hij het onverstand dezer tot de heidenen afgedwaalden gewaar werd, gedacht hij de afgedwaalden binnen zijn volk. Een droefheid voer voor zijn oogen, dat hij geen vervulling geven kon waar geen behoefte was, een donkerder droefheid viel over zijn hart, dat hij meer had willen doen dan de God van Israel verlangde. Tot in Nazareth toe, onder de vrienden van al zijn jaren, onder de kinderen zijner ouders, waren degenen die naar bevrijding smachtten, voor wie de geboden geschreven waren, voor wie de profeten hun mond naar de hemelen hadden geopend, en hij, die geroepen was om den geboden lichaam te geven, om de beloften heerlijk voor Israel te doen verrijzen, ging tot den vreemdeling. Waar riep het hart? waar de verbeelding? In het huis der jeugd begint de liefde en wie meer dan deze wil geve eerst dit huis zijn wedergave. Grooter was zijn hart, maar hij bad om klein te zijn.
En terwijl hij naar het scheepje ging smeekte hem de man die bezeten was geweest dat hij met hem gaan mocht. Maar Jezus liet dat niet toe, en zeide:
Ga naar de uwen van uw huis, verhaal hun wat de Eeuwige gedaan heeft en hoe hij zich uwer heeft ontfermd.
Luid riep die man zijn lof, en hij ging heen en verkondigde in het land van Decapolis wat Jezus hem gedaan had, van zijn erbarmen en van zijn macht.
Toen Jezus weder was overgevaren naar de andere zijde,
| |
| |
verzamelde een groote menigte zich bij hem waar hij aan den oever stond. En door hun midden drong een man naar voren die een der aanzienlijken was van de samenkomst, Jairus was zijn naam. Voor Jezus gekomen viel hij aan zijn voeten en smeekte hem uit zijn nood:
Mijn dochtertje, zeide hij, is in haar uiterste, ik bid u, kom en leg uw handen op haar, zoo zullen wij haar houden, zoo zal zij leven.
Jezus zag over zijn smart, hij wist dat zijn hand het wonder der liefde wilde doen. Hij hief Jairus op en ging met hem. Langs het smalle pad aan het water volgde de schare dicht achter hem, zoo dat zij zich verdrongen.
En onder de menschen liep een vrouw die twaalf jaren had geleden van de kwaal der vrouwen, vele geneesmeesters, velerlei kruiden en bezweringen hadden haar hopeloos gelaten. Als zij daar ging achter hem ontwaakte een teederheid in de stilte van haar verdriet, haar aangezicht begon te blozen en zij dacht: Zoo ik maar zijn kleederen mag aanraken zal ik genezen. En zij drong zich naderbij onder de mannen, zij raakte zijn kleed aan, en terzelfder stond voelde zij aan haar lichaam dat zij van die kwaal genezen was. Maar Jezus, voelende dat kracht van hem uitging, keerde zich om in de menigte en vroeg:
Wie heeft mijn kleederen aangeraakt?
Zijn getrouwen antwoordden:
Gij ziet dat de menigte om u dringt, en vraagt gij: wie heeft mij aangeraakt?
Maar hij zag rond en zocht wie het gedaan had. En de vrouw, die vreesde daar zij wist wat haar was geschied, naderde bevend en viel voor hem neder. En met haar aangezicht op de aarde vertelde zij hem al het leed en wat zij heimelijk had gedaan. Toen hoorde zij hem die sprak:
Uw geloof heeft u gered. Ga heen, de vrede zal in u zijn, en wees van uw kwaal verlost.
Terwijl hij nog sprak kwamen eenige lieden van Jairus' huis en zeiden:
Uw dochtertje is gestorven. Wat valt gij den meester lastig?
En Jairus scheurde zijn kleed van boven af en weeklaagde. Maar boven hem stond de machtige en de reine stem ging door zijn ziel:
| |
| |
Vrees niet. Geloof alleen.
Toen werd hij stil in het lichtend wonder dat over hem daalde. En Jezus koos drie zijner getrouwen, Petrus, Jacobus en Johannes om hem te volgen en zij gingen naar de woning van Jairus. Aan de deur waren de vrouwen en de slaven in de klachten van den rouw weenend en roepend over de gestorvene. Toen ging hij Jairus en de moeder en ook zijn vrienden in de woning voor, en op het bed vonden zij het kind, wit en ademloos, maar zij was niet gestorven.
En haar handje nemende sprak hij tot haar aangezicht:
Meisje, sta op.
En het meisje opende haar oogen op hem, en in haar verwondering ontwakend rees zij. In de deur drongen toen de dienstvrouwen die haar gestorven hadden gewaand, zij maakten de woning luid van hun ontzetting. Jezus echter, nadat hij hun geboden had stil te zijn en het kind eten te brengen, vermaande hen den Barmhartige lief te hebben, maar over de wonderen geen misbaar te maken, want de genezing van het dochtertje was slechts een oogenblik van de onmetelijke liefde die de Eeuwige heeft voor ieder kind der menschen.
Hij ging. In de nauwte der straat aanschouwde hij de menigte roepend en zich verdringend, en hij ontwaarde hoe groot zijn ziel boven hen allen ging, die niet gelooven konden dan de wonderbaarlijkheid voor hun oogen, en niet liefhebben konden dan de verschijning van hun Vader. Maar indien hun kleinheid de hemelsche vreugde ontvangen kon, begeerde hij niet grooter te zijn dan het mededoogen van zijn hart.
Een welgesteld man was daar, Simon genaamd, behoorend tot de zuiveren in de leer, die hem verzocht in zijn huis te komen tot den maaltijd. En Jezus ging met hem. Als hij in de woning was getreden en een slaaf het stof van zijn voeten had gegoten, lag hij neder voor de spijs, zij baden en braken het brood en aten. In de menigte buiten was een vrouw die hem zocht te zien, want het gerucht van zijn liefderijkheid had de hitte van haar droefenis gelaafd. Zij was eene der vrouwen wier zondigheid openbaar was voor een ieder in de stad, en zij had veel geleden van de menschen. Zij ging, en een kostbaren balsem in haar fleschje
| |
| |
gekocht hebbende, trad zij onbemerkt de woning in, en waar Jezus lag daar knielde zij achter hem neder. Zij zag zijn voeten, die zij kuste, schoon zij niet durfde. Van haar aangezicht vielen tranen op zijn voeten, en als zij ze schielijk gedroogd had met haar haren, opende zij haar fleschje en balsemde ze. Toen zag Simon haar, hij keek Jezus aan en dacht: Indien hij waarlijk een profeet was, hij zou weten wat voor eene deze is die hem aanraakt. En Jezus begreep den blik zijner oogen.
Simon, zeide hij, ik heb u wat te zeggen.
Zeg het, meester.
Zeker schuldheer, sprak hij, had twee schuldenaren, de een was hem schuldig vijfhonderd zilverlingen, de ander vijftig. En als zij niet hadden om te betalen schold hij het hun beiden kwijt. Zeg gij, wie van dezen zal hem meer liefhebben?
Ik meen, hij wien hij het meest heeft kwijtgescholden.
Gij oordeelt recht.
En zich keerende naar de vrouw achter hem sprak hij tot Simon:
Ziet gij deze vrouw? In uw huis ben ik gekomen, en gij waart het niet die water over mijn voeten hebt gedaan, maar deze vrouw heeft met haar tranen mijn voeten nat gemaakt en ze met haar haren afgedroogd. Gij hebt mij niet gekust, maar deze vrouw heeft van dat zij binnenkwam niet opgehouden mijn voeten te kussen. Ook waart gij het niet die mijn hoofd met olie hebt gezalfd, maar deze vrouw heeft met balsem mijn voeten overgoten. Daarom, zeg ik u, zijn haar vele zonden vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad. Maar die weinig liefheeft, dien wordt weinig vergeven.
En tot haar sprak hij:
Uw zonden zijn vergeven.
De gasten, die er rondom de spijzen lagen, ergerden zich toen en mompelden:
En wie zou hij zijn die zelfs zonden vergeeft?
Maar Jezus sprak tot die vrouw en zeide:
Uw geloof heeft u gered. Ga heen, en vrede zal met u zijn.
En vol was de gloed van haar hart terwijl zij heenging uit die woning.
| |
| |
Den dag daarna maakten zij zich vroeg vaardig voor de reis, hij en zijn genooten, er waren ook eenige vrouwen die hen volgden. Door de stralende vlakte van Gennesareth gingen zij, en als zij een poos door het heuvelland waren gestegen bereikten zij omtrent het middaguur den berg met den dubbelen top waar het gebeente van Jethro ligt. Daar zochten zij rust en lommer tegen de hitte. Maar na de lafenis en het brood klom Jezus tot de rotsen op, en de anderen bleven onder de boompjes waar de bloemen waren allerwegen. Zij zagen hem in de hoogte tusschen het gesteente, de schittering der zon was over hem.
En hij zocht de stem Gods zuiver te verstaan, en zuiver verstond hij haar in de goedheid van zijn wezen. Helder brandde zijn liefde naar den hemel, niets was er van zijn menschelijk bestaan dat niet opging in die vlam uit het vuur des Eeuwigen ontstoken, en in het licht dier wijsheid aanschouwde hij dat de liefde hem toevloeide uit de eindelooze bron indien hij eindeloos voortging te verteren. In deze zaligheid, die der kleinen en der verhevenen is, stond hij en hoorde verwonderd toe hoe in zijn diepste de stem der vragen niet ophield in haar gemurmel. Wat kon zijn ziel behoeven die tot al haar einden gloorde in den luister? Wat kon zij vragen die bloosde onder den adem van haar Schepper? Verlangde zij de vreugde van het geven niet meer dan andere? Beneden bij de boompjes zaten de menschen wien hij gegeven had, en gelijk zij vraagden, zoo vraagde hij. Hij boog zijn hoofd en viel neder over den steen. Om te ontvangen, ieder uur en eeuwig nieuw, vraagde zijn hart van een mensch geboren, en hoog rees zijn smeeken dat hij, gelijk een broeder onder zijn broeders, klein mocht zijn om te vragen van de Plaats waar de liefde welt. Hij kruiste zijn armen, hij legde zijn hoofd op zijn hart, schoon steeg het geluid in hem dat louter vreugde geeft. En hij bad.
Die hem gezien hadden gingen tot den voet des bergs toen hij nederklom van de steenen, en het licht over zijn aangezicht-ziende stonden zij rondom in verbeiding. En een hunner sprak:
Meester, leer ons bidden, gelijk Johannes zijn volgers geleerd heeft.
| |
| |
Hij antwoordde:
Gij zult bidden wanneer uw ziel behoeft. En gelooft. Dat zijn de oorsprong en het leven van uw gebed. Bidt, en u zal gegeven worden. Zoekt, en gij zult vinden. Klopt, en u zal opengedaan worden. Want ieder die bidt, ontvangt. En die zoekt, die vindt. En die klopt, dien wordt opengedaan. Welk mensch is er onder u, die zijn zoon een steen zou geven wanneer hij brood vraagt? of een slang zal geven wanneer hij een visch vraagt? Indien dan gij, menschen, uw kinderen goede gaven weet te geven, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven hun die hem bidden?
En wanneer gij bidt zult gij geen praal van woorden maken, gelijk de heidenen doen, die meenen door hun veelheid van woorden verhoord te worden. Doet niet gelijk zij, want uw God weet wat gij behoeft voor gij hem bidt. Gij dan bidt aldus: Onze Vader die in de hemelen zijt, geheiligd worde uw naam. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede gelijk in den hemel ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze.
Want indien gij den menschen vergeeft, zal ook uw Vader u vergeven; maar indien gij den menschen niet vergeeft, zal ook uw Vader u niet vergeven.
Toen baden zij tot den hemel, de twaalf van zijn leering en de vrouwen.
Zij namen hun stokken en gingen voort door de stille bergen. En tegen den avond, toen de luwe geuren van het westen hen verkwikten, bereikten zij de hoogte van Nazareth. In de straat zaten allen die hij gansch zijn leven had bemind in hun rust gehurkt, zij gaven ongestoord den wedergroet, en Jezus ging met zijn vrienden binnen de herberg voor de reizigers, alleen de kinderen klommen op het muurtje om hen te zien.
Maar toen het donker was geworden kwam Maria aan den ingang, haar zoon hoorde haar. En lang nadat de anderen zich hadden nedergelegd stond hij bij haar onder de sterren. Gelijk het eerste murmelen van het kind ruischten zijn woorden door haar ziel toen zij naar de woning keerde, zij lag en luisterde hoe in den blanken nacht de stem, die zij
| |
| |
kende van haar vroegste teederheden, hooger en wijder steeg, hoe zij zaligend nederkwam en haar omving, en de woorden van die stem, uit zijn mond geworden voor haar ooren, waren haar te zoet om na te fluisteren in het warmste van haar borst. Schoon was Maria toen zij verscheen in den dageraad.
In de vroegte gingen zij door de straat naar het huis der samenkomst, waar de vromen hun lof en klacht verhieven. Daar leerde Jezus hen, met de bidriemen en den mantel aan. Toen traden vele anderen binnen, onder de vrouwen stond zijn moeder. Zij hoorden hem:
Komt tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, ik zal u rust geven. Neemt mijn juk op u en leert van mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen. Mijn juk is zacht, mijn last is licht.
Maar zij ergerden zich, hoe hij dien zij kenden als een der eenvoudigen uit hun midden aldus tot hen kon spreken of hij een profeet ware of een machtige. Zij zeiden:
Vanwaar zouden hem die macht en die wijsheid zijn toegekomen? Is hij niet de zoon des timmermans? Is zijn moeder niet Maria? zijn broeders, zijn zij niet Jacob en Jozef, Simon en Judas? En zijn zusters, wonen zij niet allen bij ons? Vanwaar dan komt hem dit alles?
Als anderen van de geruchten spraken, dat hij wonderen gedaan had over de kranken ginder in Gennesar, werden zij luider in hun ongeloof en ergernis, roepend:
Medicijnmeester, genees u zelf! Wat wij gehoord hebben dat gij gedaan hebt in Kapernaum, doe dat ook hier!
En daar hij boven anderen hun zachtmoedig was gezind, verliet hij de samenkomst en gingen zij door het dorp, vragende naar de kranken. Wel werd de schare grooter die zich om hem verdrong, maar aan iedere deur waar zij heeling van pijnen of kwalen wilden brengen verscheen een toornig man die met de vuisten dreigde. Stiller ging Jezus voort, verwonderd over het ongeloof diergenen die ook hem eenmaal beminden. Gebeden had hij om klein te zijn, zijn God had hem verhoord, hoe konden zij zich ergeren? Het mannengeluid onderwijl werd heftiger in de straat, de vrouwen kreten, zoodat Maria en haar zonen hem nabij zochten te komen om hem te raden. En iemand zeide het hem:
| |
| |
Zie, uw moeder en uw broeders staan daar, zij willen met u spreken.
Toen zag hij allen aan en antwoordde dien man:
Wie is mijn moeder, wie zijn mijn broeders?
Over de getrouwen die bij hem stonden breidde hij zijn armen uit, zeggende:
Ziet, mijn moeder en mijn broeders. Want wie doet den wil mijns Vaders in den hemel, die is mijn broeder en mijn zuster, die is mijn moeder.
Maria hoorde het, zijn broeders hoorden het.
En toen zij na het middaguur den weg terug gingen naar het oosten, kwam Maria met haar zonen achter hem en zij liepen onder de getrouwen mede. Stil ging Jezus in het midden, want uit de verwondering was de eerste schemer over hem gedaald, maar een vogel floot in dien schemer voor hem alleen, en hij zag zijn moeder naast hem aan die opwaarts staarde. De maan blonk over de witte stad, de honden blaften aan de poort als zij kwamen in Kapernaum.
In die dagen van den heetsten tijd, toen het koren werd binnengebracht, ging Jezus uit de schaduw van het huis en zat hij neder aan den oever om te spreken. Doch immer vergaderden de menschen zich zoo dicht om hem, dat hij in een scheepje ging en daarin nederzat. Dan sprak hij vele dingen tot de scharen op den oever, en in gelijkenissen leerde hij, opdat die gelooven konden hem verstaan zouden. Aldus sprak hij:
Hoort toe. Ziet, een zaaier ging uit om te zaaien. En als hij zaaide viel een deel langs den weg, en de vogelen kwamen en aten het. Een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het weinig aarde had, en schoot terstond op omdat het geen diepte van aarde vond; maar toen de zon opging verschroeide het en verdorde, omdat het geen wortel had. Een ander deel viel onder de doornen, en de doornen schoten op en verstikten het. Maar weder een ander deel viel in de goede aarde en gaf vrucht, het een honderd-, het ander zestig-, het ander dertig-voud. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.
De visschers roeiden verder van den oever, en als zij met de andere scheepjes waarin de andere vrienden zaten alleen waren in de stilte van het water, vroegen zij die zijn boden zouden zijn:
Waarom spreekt gij tot hen in gelijkenissen?
| |
| |
Hij antwoordde:
Omdat het u gegeven is de verborgenheden van het hemelsch koninkrijk te kennen, maar hun is dat niet gegeven. Ziet, zij komen om te hooren wat hun vreemd is, om te zien de wonderen die hen verbazen, maar de waarheid willen zij niet, de straf van den Gerechte moet over hen zijn. Wie onder hen gehoord heeft, die zal nederig heengaan en het goede doen dat hun geleerd is door de wet en de profeten, en hij zal gezegend zijn, de liefde zal hem vermeerderen zoo meer hij de liefde doet. Want wie heeft, dien zal gegeven worden en overvloed zal hij hebben, maar die niet heeft, van hem zal genomen worden ook wat hij heeft. Daarom spreek ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en hoorende niet hooren. In hen wordt het woord van Jesaja vervuld: Hoorende zullen zij hooren en niet verstaan, ziende zullen zij zien en niet kennen. Het hart hebben zij dicht gemaakt, hun oogen en hun ooren hebben zij gesloten, opdat zij niet zouden zien en hooren, opdat zij niet met het hart zouden verstaan en zich bekeeren en ik hen geneze. De wil is het die hun ontbreekt, en wie niet wil, dien kan toch niet gegeven worden?
Maar uw oogen zijn zalig, omdat zij zien, en uw ooren, omdat zij hooren. Want ik zeg u, waarlijk, vele profeten en rechte menschen hebben begeerd te zien de dingen die gij ziet, maar hebben ze niet gezien, te hooren de dingen die gij hoort, maar hebben ze niet gehoord.
Gij dan, verstaat de gelijkenis van den zaaier. Wanneer iemand dat woord van het koninkrijk hoort en het niet verstaat, zoo komt de Booze en rukt weg wat in zijn hart gezaaid was: deze is die langs den weg gezaaid is. Die op het steenachtige gezaaid is, dat is hij die het woord hoorende het terstond met vreugde ontvangt; maar hij heeft geen diepte in zichzelven, kortstondig is zijn liefde, en als verdrukking komt of vervolging om het woord, vergaat het, met zijn liefde. Die in de doornen is gezaaid is hij die het woord hoort, maar de zorgen dezer wereld en de verleiding van den rijkdom verstikken het en het wordt onvruchtbaar. Die nu in de goede aarde is gezaaid, is degene die het woord hoort en verstaat, die vrucht draagt en voortbrengt honderd-, of zestig- of dertigvoud.
| |
| |
En als zij teruggevaren waren tot den oever wachtte nog de menigte, want velen waren door het woord bekoord. En sommigen riepen luide dat hij hen leeren zoude van het hemelsche rijk, en hoe zij leven zouden om daarin te gaan. Toen sprak hij in gelijkenissen:
De heerschappij des Eeuwigen, daarmede is het als met dien mensch die goed zaad zaaide in zijn akker; maar toen de menschen sliepen kwam zijn vijand en zaaide onkruid midden in de tarwe, zoo dat hij niet gezien werd. Toen nu de halmen opschoten en vrucht vertoonden, werd ook de dolle tarwe zichtbaar. De slaven kwamen tot hun heer en zeiden: Meester, hebt gij goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe dan komt dit onkruid daar? Hij zeide: Een vijandig mensch heeft dat gedaan. En de slaven vroegen: Wilt gij dat wij gaan en het wieden? Maar hij zeide: Neen, opdat gij, het onkruid vergaderende, niet ook de tarwe uittrekt. Laat ze te zamen groeien tot den oogst, en in den oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst het onkruid en bindt het in bossen om het te verbranden, maar brengt de tarwe in mijn schuur.
De heerschappij des Heiligen is gelijk een mosterdzaad, dat een mensch nam en zaaide in zijn hof. Wel is het het kleinste onder de zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan is het grooter dan de moeskruiden, het wordt een boom, zoodat de vogelen des hemels komen in de takken en nestelen.
De heerschappij des Rechtvaardigen is gelijk een handvol zuurdeesem dat een vrouw nam en verborg binnen drie maten meel, tot al het meel gegist was en goed om het brood te maken.
Het koninkrijk des Goedertierenen is gelijk een schat verborgen in een akker. Een mensch die daar ging vond hem, en hij verborg hem weder, en verheugd over die vondst ging hij heen en verkocht al wat hij had om dien akker te bezitten.
Het koninkrijk van de liefde Gods is gelijk die koopman die schoone paarlen zocht. En op zijn reis vond hij een paarl van groote waarde, zoo schoon dat hij al wat hij bezat verkocht om deze paarl.
Het koninkrijk der hemelen is gelijk een net dat in het meer geworpen allerlei verzamelt. Wanneer het vol is trekken
| |
| |
de visschers het op den oever, zij zoeken het goede uit voor hun manden, maar het onreine werpen zij weg. Zoo zal het in de vervulling der wereld zijn, de engelen zullen uitgaan, zij zullen de boozen onder de rechtvaardigen zoeken en ze nederwerpen in het vuur.
En tot hen die in de scheepjes waren sprak Jezus:
Hebt gij dit alles verstaan?
Zij antwoordden:
Ja, meester.
Indien gij dan leeraars zijt, onderwezen in de kennis van het koninkrijk, zult gij zijn gelijk een rijk heer die uit zijn voorraadkamer en de nieuwe en de oude dingen brengt.
En zij traden aan den oever en gingen door de straten.
Er was die dagen van den heeten zomer een heete nevel over de stad, vol van de roerselen des harten, van veel gerucht, veel vragen en veel twisten, veel twijfel en veel oordeel, veel verlangen in de donkere woning; de geleerden die kwamen, de lieden van de stad des konings, de heilbegeerigen van alle Joodsche streken, hoorden van den leeraar en zijn wonderen, zij zagen de verbazing in alle menschen. De dagen blonken hoog over water en bergen, de nachten glansden hoog. En schoon boven de geruchten in den dag en in den nacht steeg de roep van een die getroffen was in de ziel, roepend uit zijn zaligheid, roepend om het koninkrijk, dat allen het wonder van de liefde hoorden in Kapernaum.
| |
IX.
De zomer gloeide zoet over Kapernaum, de dagen en de nachten waren welig van de droomen. Een zacht geluid voer door de marktstraat als de mannen in hun ambacht zaten, de aangezichten die naar de hoogte keerden werden blinkend, zoo dat ook de buurman staarde; uit het gerucht der vrouwen, met hun kleederen en hun huisraad bezig aan den oever, welde onverwachts een diepe lach, zoo dat de vele stemmen lachten gelijk gekir van duiven in de schaduw. Over gansch de stad was de dauw gezegen, en geen kind dat niet wist van de zoete warmte in hun midden, geen kind, geen onnoozele, zelfs geen vreemde in Israel die in zijn
| |
| |
hart niet wist dat de vreugde overvloedig was gedaald. Maar weinigen zagen buiten den nevel der bekoring, weinigen verrezen tot de klaarheid, en die met open handen rond gingen bij hun broeders om te doen gelijk hun was geleerd, werden verkorenen geprezen. De wind gleed door de zoele straten aangenamer dan de geur van balsem of reukwerk, van myrte of citroen, zijn overmatige liefelijkheid verwarde de menschen, in gebrek verdord, met de hitte der begeerten, de mildheid der lafenis. Maar wanneer het verlangen niet dwaalde in mijmering of zucht, wanneer de monden openden om te spreken van de volheid des tijds, stond de twijfel des eenen onmachtig op tegen de vrees des anderen, de ergernis des eenen tegen het onverstand des anderen. Er werd veel dwaas gevraagd onder de eenvoudigen, er werd veel hard getwist onder de kenners van de schriften. Hoe zal een slaaf verstaan dat hij zoo rijk is als een heer? hoe zal een kind verstaan dat het zoo wijs is als een oudere? hoe zal een zondig mensch verstaan dat in zijn hart de goedheid is? Hoe zal het verstand de waarheid vinden? Alleen indien het nederig is vergadert het en behoudt het wat het helder oog des kinds ontdekt. Weinigen in Kapernaum zagen met het oog der ziel, maar hun geringste woorden ruischten schooner dan gezang.
En als Jezus onder de menschen ging en hun moeiten aanschouwde, hoe zij drongen en zochten uit hun verwardheid gelijk schapen die geen herder hebben, werd hij teeder over hun nood bewogen. En ziende hoe rijkelijk de zoetheid uit hem was gevloeid, hoe schaars zij had verzadigd, werd hij bedroefd over de onmacht van zijn mond. Toen zeide hij tot zijn vrienden:
De oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinig. Bidt dat de Heer arbeiders zendt in zijn oogst.
En hij voerde hen met zich naar den oever, waar de hemel stil en licht was over het water, en zittende bij de struiken sprak hij:
Helpt mij en helpt uw broeders. Gaat niet tot de heidenen, treedt niet binnen eenige woning der Samaritanen, maar gaat tot de verdwaalde schapen van het huis Israels. Geschonken is u de vreugde, gij zult haar weder schenken.
Gaat eenvoudig die gij zijt, met de zaligheid binnen u.
| |
| |
Neemt goud, noch zilver, noch koper in uw gordel, neemt geen reiszak, geen tweede kleed, geen schoenen en geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard. En in welke stad of in welk dorp gij komt, onderzoekt wie daar waardig is u te ontvangen, begroet zijn woning dat er vrede over zij, en verblijft daar. Indien dat huis uw zegen niet waard is, zal hij tot u wederkeeren. En zoo iemand u niet ontvangen wil, noch de vreugde die gij brengt, gaat heen van dat huis of van die stad, schudt het stof uwer voeten af, verkwist uw gave niet aan wie u vreemd zal zijn. Voorwaar, ik zeg u, het zal Sodom en Gomorra in den dag des oordeels dragelijker dan die stad zijn.
Ziet, ik zend u als schapen in het midden der wolven; weest dan voorzichtig gelijk de slang, oprecht gelijk de duif, uw voorzichtigheid en uw oprechtheid zullen velen baten die schuw zijn maar goed van wil. Maar bitterheid zult gij verwachten van de menschen; zij zullen u overleveren aan het gericht, zij zullen u geeselen in hun samenkomsten, ook voor stadhouders van den vreemdeling zult gij geleid worden om te getuigen van de vreugde die ik u geschonken heb. Maar wanneer zij u overleveren en wanneer gij getuigen moet van uw leer, zult gij niet bezorgd zijn wat of hoe gij spreken zult. Gij zijt het niet die spreekt, maar het is de geest des Vaders in u, die spreekt.
De leerling is niet boven den meester; het zij den leerling genoeg dat het hem gaat gelijk zijn meester. Indien zij dan den heer des huizes Beelzebul hebben genoemd, hoe veel te meer zijn huisgenooten. Maar vreest niet, want er is niets bedekt dat niet ontdekt zal worden, niets verborgen dat niet bekend zal zijn, zoo zullen zij ook van u lieden weten dat gij geenszins den Booze behoort. Hetgeen ik u in de duisternis zeg, zegt dat in het licht; hetgeen gij hoort in het oor, verkondigt dat van de daken. Vreest niet degenen die het lichaam kunnen dooden, maar niet de ziel, vreest alleen den Almachtige die beide ziel en lichaam kan verderven. Worden niet twee muschjes verkocht voor een luttelen penning? En niet één muschje valt op de aarde zonder den wil uws Vaders. Van ulieden is zelfs ieder haar uws hoofds geteld. Vreest dan niet, gij zijt meer dan vele muschjes. Wie uwer voor mij getuigt bij de menschen,
| |
| |
voor hem zal ik getuigen bij mijn Vader in het hemelsch rijk; maar wie mij verloochent, dien moet ook ik verloochenen.
Velen zullen de blinden zijn die uw klaarheid niet zien, weinigen zullen de oogen opengaan; twist zal er zijn en strijd, waar gij komt, tusschen broeder en broeder, tusschen vader en kind, de kinderen zullen tegen de ouders opstaan. En gij zult van allen gehaat worden om mijnentwil. Maar die trouw blijft, die blijft behouden. Wanneer zij u in de eene stad vervolgen, vliedt naar de andere; voorwaar, ik zeg u, gij zult de steden Israels niet ten einde zijn voor de menschenzoon zal komen, voor den aanvang des koninkrijks.
Strijd zult gij brengen waar gij mijn woorden spreekt. Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde, ik ben gekomen om het zwaard te brengen. Want waar mijn woord gehoord wordt en ontvangen, daar zal de mensch opstaan in de kracht zijner liefde en doen wat de boozen haten. Dan zal er strijd zijn tusschen dien mensch en zijn vader, tusschen de dochter en haar moeder, die mensch zal zijn huisgenooten een vijand zijn. Want wie vader of moeder, of zoon of dochter lief heeft boven mij, die is mij niet waardig; wie zijn leven niet geven wil om mijn woord te doen, die is mij niet waardig. Wie zijn leven gevonden heeft zal het weder verliezen; maar wie het verliest om mijnentwil, die zal het wedervinden.
Gaat tot de menschen, leert hun oprecht te zijn. Wie u ontvangt, ontvangt mij, en wie mij ontvangt, ontvangt den Eeuwige die mij gezonden heeft. Wie een profeet ontvangt om den profeet, zal het loon eens profeten ontvangen; wie een oprecht mensch ontvangt omdat hij oprecht is, zal het loon eens oprechten ontvangen. En wie een uwer geringen ook maar een beker koud water geeft omdat gij mijn leerling zijt, voorwaar, zeg ik u, zijn loon zal hem niet ontgaan.
Gaat voort, openbaart den menschen de waarheid des Eeuwigen, zijn liefde en uw geluk. Het aangezicht des Eeuwigen straalt over u.
Zij kusten hem de een na den ander. De kus van den oudste onder hen was innig gelijk de kus des jongelings; de kus van den jongste was koel gelijk de kus des wetenden; maar het heetst gloeide de kus van den droomer in wiens borst al de smart en al de begeerte van Israel rookte, de
| |
| |
strijd dien hij uitging te roepen voor zijn volk brandde duister uit zijn oogen.
Zij gingen heen van Kapernaum.
Maar Jezus bleef in de stad bij de vrouwen. Zij hoorden hem, zij deden gelijk hij leerde, zij dienden hem uit hun volheid. De zuivere liefde was hun heil: de dochteren die van het heimelijke droomden; de moeders die in de wanhoop der nachten hadden gelegen; zij die zwijgend wachtten op het oog om in hun diepten te zien, zij die smachtten naar de hand om hun de kwelling en de angsten van het hoofd te doen, zij die luisterden naar het woord om hun het wonder daarbinnen te openen, en deze mensch die voor hen stond was hun het heil, te zuiver om aan te roeren. Zij zagen dat hij zorg behoefde, spijs en water, en ieder harer werd hem een moeder: Maria zelf die van Nazareth was gekomen, Maria van Magdala, wier oogen grooter dan te voren blonken, Johanna, de vrouw van den rentmeester, die hij van krankheid had genezen, Salome de moeder van Jacobus en Johannes, en Simons vrouw en vele anderen.
Van den aanvang des nieuwen jaars tot na het feest der tempelwijding verbleef hij in de stad, leerende die tot hem kwamen, vertroostende die klaagden, heelende die gebrekkig waren. En iederen dag kwamen nieuwe reizigers binnen de poort om hem te zien in wiens naam de wonderbare belofte overal werd gehoord, vele armen en vele kranken van de onreine menigte vernachtten in de velden buiten den muur, en de kreet der melaatschen klonk tot nabij de woningen. De kooplieden toefden langer in de herberg met hun beesten en hun waren, zwoel van den geur der verre streken, en als zij uittrokken buiten de poort scheurden zij een lap van hun gewaad voor den boom der geloften, om een gelofte te doen voor de naderende heerlijkheid. Velen waren de geleerden, twee aan twee, die kwamen en luisterden, en als zij geluisterd hadden stonden zij te zamen, en hun oogen glinsterden van de snelheid des oordeels. Ook gingen er dienaren van het huis van Herodes Antipas om heimelijk gade te slaan, dat er geen gevaar dreigde van de driften der geringen of van de sluwheid der ijveraars.
En zekeren dag kwamen twee vromen binnen, twee leerlingen van Johannes. Want de profeet had in zijn ge- | |
| |
vangenschap aan de Zoutzee het groot gerucht gehoord dat was gevaren uit Galilea, en hij zond om de waarheid te weten waar hij naar smachtte. Zij stonden voor Jezus en zeiden:
Johannes vraagt: Zijt gij de beloofde? Zijt gij de Verlosser van Israel die komen zou? Of is het een ander dien wij verwachten?
En Jezus antwoordde hun:
Gaat heen, boodschapt aan Johannes wat gij hoort en ziet. De liefde des Eeuwigen wordt openbaar, de liefde der kinderen ontwaakt. De kwalen en de pijnen, de zorgen en de duizend angsten worden van de bedroefden weggenomen. Blinden worden ziende, geraakten kunnen gaan, melaatschen worden rein en dooven hooren. En de armen die verdrukt zijn hooren de vreugde, voor allen die willen is het koninkrijk. Hoort de stemmen der menschen, boodschapt Johannes van den zang der harten. En zalig is hij die zich aan mij niet ergert.
Zij zegenden hem en gingen, reizend naar hun meester. En de leeraren die daar waren stonden ter zijde, overleggende en elkander vragende naar de woorden, of hij zich Elia had genoemd, den beloofde of den verlosser, maar zij twijfelden en twisten, want de liefelijke zaligspreking was hun te koninklijk en te nederig beide. En als de menschen rondom Jezus stonden en hem vroegen omtrent Johannes, sprak hij:
Vele begeerigen gingen uit naar zijn roep, velen hieven de handen en reinigden zich, maar weinigen hebben zijn woord bewaard en de reinheid behouden voor den dag die gekomen is. Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn om te zien? Een riet dat van den wind bewogen wordt, dan ginds, dan daar? Waarlijk, dat hebt gij niet gezien. Een mensch met zachte kleederen bekleed? Die zachte kleederen dragen zijn in der koningen huizen. Wat dan zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, ik zeg u, veel meer dan een profeet. Want hij is het van wien geschreven staat: Ziet, ik zend mijn bode die den weg bereiden zal. Nu is het koninkrijk des Eeuwigen nabij, hij komt langs den weg der reinheid dien Johannes heeft gemaakt, deze zijn de dagen uwer zaligheid. Voorwaar, ik zeg u, onder de van vrouwen geborenen
| |
| |
is niemand opgestaan grooter dan Johannes, maar de minste in het koninkrijk der liefde zal meer zijn dan hij. In de dagen toen Johannes riep aan de Jordaan zijn de begeerigen onstuimig toegeloopen om in het heil te gaan, maar alleen de getrouwen die in vroomheid hebben gewacht, zien de poort openen. Alle voorzeggingen der profeten zijn tot de voorzeggingen van Johannes opgestegen, en nu het koninkrijk hier voor u openstaat, kunt gij gelooven dat hij Elia is die komen zou. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. Maar waarbij zal ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk de kinderen die aan de markt zitten en hun makkers toeroepen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt geen rouw gedaan. Toen Johannes kwam zonder te eten of te drinken, zeiden zij: hij is bezeten; toen de mensch kwam, en at en dronk, zeiden zij: ziet, een vraat en wijnzuiper, een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de wijsheid wordt van haar kinderen gerechtvaardigd, de waarheid zal schitteren in haar werken.
Toen schouwde hij naar de huizen van de stad, hij zag over de wateren waar de blankheid van Bethsaïda in den nevel lag, hij staarde over heuvelen en valleien waar de rook steeg van Chorazin, en zijn oogen werden donker. Vermagerd in den arbeid waren zijn handen, verdroogd in het roepen was zijn mond, verschroeid in den brand was het innigste zijns harten; hij wist dat de geur en het zoet der eerste bloem, liefelijker voor zijn liefde dan de duizend bloemen daarbinnen in den knop besloten, uit hem waren gestegen en nedergedaald, en de wereld ademde in den geur des nieuwen dags en zag hem aan met de oogen van gisteren. De minnaar was hij en zij talmde in den schroom der beminden. En de droefheid was om de eerste kennis van den alsem der ledigheid, waar de liefde is uitgevloeid en geen liefde weder binnenvloeit.
En als hij in zijn droefheid stond kwamen eenige leeraren tot hem om hem te vragen naar zijn macht. Zij zeiden:
Meester, al de dagen van ons leven smeeken wij om den tijd der belofte. Maar hoe zullen wij weten dat u de macht is gegeven hem uit te roepen? Wij willen van u een teeken zien.
| |
| |
Maar hij antwoordde:
Het boos en goddeloos geslacht zoekt een teeken ook als het de waarheid heeft gehoord. Maar geen teeken zal hun gegeven worden dan het teeken van Jonas den profeet. Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch, zoo zal de mensch der menschen drie dagen en drie nachten bij de dooden zijn om hun te verkondigen de zaligheid. In het oordeel zullen de mannen van Niniveh opstaan te zamen met dit geslacht, en zij zullen het veroordeelen, want zij bekeerden zich op de prediking van Jonas, en ziet, meer dan Jonas is hier. De koningin van het zuiden zal in het oordeel opstaan te zamen met dit geslacht, en zij zal het veroordeelen, want zij kwam van het einde der aarde om te hooren de wijsheid van Salomo, en ziet, meer dan Salomo is hier.
Maar indien gij niet wilt, uwe pijnen zullen tot u wederkeeren honderdvoudig. Gelijk die mensch uit wien de onreine geest verdreven was; de geest gaat in dorre plaatsen om rust te zoeken en vindt ze niet, dan zegt hij: ik zal wederkeeren naar de woning waar ik uitgegaan ben. En als hij komt en vindt haar ledig, met bezemen gekeerd en versierd gelijk op een sabbath-dag, gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, boozer dan hij zelf, en zij wonen in dien mensch. En het laatste van dien mensch is erger dan het eerste. Aldus zal het met dit boos geslacht zijn.
En hij ging vandaar en was alleen te midden der doornen en steenen van den hoogeren oever, en hij zocht te kennen van de menschen. De armen en de vrouwen, de lijders en de knechten, die niet hadden waren het die zijn gave namen; de verzadigden en de geleerden, die overvloed hadden waren het die weigerden. En de overvloed dien zij dienden was van den Booze. Toen stond hij recht en bad. En zijn ziel die den overvloed des Eeuwigen had uitgeschonken stroomde vol van de verzadiging des Eeuwigen. Om te geven was het gegeven, en wie niet gaf gelijk hij gaf, die zou zoeken, maar het zuiverste des menschen kon hem niet gegeven worden. En hij dankte:
Mijn Vader, heer der hemelen en der aarde, ik zie dat gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt en aan de kinderen geopenbaard. Ja, Vader, zoo is uw
| |
| |
welbehagen. Van u alleen komt al wat mijn ziel behoeft. Want niemand kent den zoon dan de Vader. Noch kent iemand den Vader dan de zoon en hij wien de liefde des zoons hem wil openbaren.
En hij breidde zijn armen uit naar de stad daarginder en hij riep in de pracht der zon:
Komt allen tot mij die vermoeid en belast zijt, ik zal u rust geven. Neemt het juk dat ik draag en leert van mij dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen. Want mijn juk is zacht, mijn last is licht.
En hij keerde naar de woning en zat daar in den glans. De vrouwen die hem zagen waren stil met hun stillen lach.
Daarna reisde hij van Kapernaum naar de andere steden en dorpen aan de wegen van Gennesar, en die hem liefhadden volgden hem, mannen en vrouwen en kleine kinderen.
In een dier plaatsen kwam een jong man uit zijn schare tot hem, hij had met zijn broeder getwist en wilde het oordeel van den meester. Maar Jezus leerde hun van het heil.
Meester, vroeg hij in zijn ongeduld, zeg mijn broeder dat hij de erfenis met mij deele.
En hij antwoordde:
Mensch, wie heeft mij tot rechter of scheidsman over u gesteld? Maar waarom zijt gij verstoord? Dit zeg ik u: wacht u voor de hebzucht, want de overvloed dien gij zoekt kan uw leven niet behoeden. Ziet, de akker van een rijk man had wel gedragen. En hij overlegde bij zich zelf: Wat zal ik doen? want ik heb niets waarin ik mijn vruchten zal verzamelen. Dit zal ik doen: mijn schuren afbreken en grootere bouwen, en daar verzamelen al dit gewas en de andere goede dingen. En ik zal tot mijn ziel zeggen: ziel, gij hebt vele goederen die opgelegd zijn voor vele jaren, neem uw genoegen, eet, drink, wees vroolijk. Maar de Almachtige zeide tot hem: Dwaas, in dezen nacht zal men uw ziel van u eischen, en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn? Zoo is het hem die zich zelf schatten vergadert en in zijn hart niet den overvloed van God heeft.
Wint dan u zelven den eenigen rijkdom die het geven is. Draagt niet iedere boom zijn vruchten? En de boom die uitverkoren is, indien hij dor blijft, wat doet de meester?
| |
| |
Een zeker man had een vijgeboom geplant in zijn wijngaard, en hij kwam en zocht vrucht daaraan en vond ze niet. En hij zeide tot den wijngaardenier: zie, ik kom drie jaren en zoek vrucht aan dezen boom en vind ze niet; houw hem uit, waartoe zou hij nog onnut den grond beslaan. Maar de wijngaardenier antwoordde: meester, laat hem nog dit jaar, ik zal den grond los maken om den stam en bemesten, indien hij dan vrucht voortbrengt, laat hem staan, indien niet, zoo zult gij hem later uithouwen.
Die jonkman werd rood en schoon, want binnen hem zwol de kracht die de bloesems uitstoot.
En in een verdere stad zat Jezus in het huis van een aanzienlijk man om brood te eten, er lagen ook anderen van de voornamen om den disch om hem te hooren. Goede spijzen werden voor hen nedergezet, en zij aten hun lust, en buiten klonken vele stemmen van de armen die wachtten om den profeet te zien. En hen hoorende sprak Jezus tot den gastheer:
Vriend, uw maaltijd is goed, maar buiten hoort gij die uw woning zouden sieren. Wanneer gij een maaltijd houdt, nood de armen, de verminkten, de kreupelen, de blinden. Zij hebben niet om u te vergelden, maar gij zult zalig zijn, want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.
Toen sprak een der gasten:
Zalig zal hij zijn die in het koninkrijk des Verhevenen brood zal eten.
En Jezus antwoordde:
Gij weet het. Kom dan en zit aan. Hoort: Een zeker mensch bereidde een groot gastmaal en hij noodde er velen. Toen het uur van den maaltijd gekomen was zond hij zijn dienaar uit om den genooden te zeggen: komt, het is alles gereed. Maar de een na den ander verontschuldigden zij zich. De eerste zeide: Ik heb een akker gekocht en het is noodig dat ik uitga en hem bezie, ik bid u, verschoon mij. Een ander zeide: Ik heb vijf span runderen gekocht, ik ga heen om die te beproeven, ik bid u, verschoon mij. Een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. En als de dienaar wederkeerde en dit alles boodschapte, werd de heer des huizes toornig en hij zeide:
| |
| |
Ga, haast u naar de straten en breng de armen en verminkten, de kreupelen en blinden hier. En de dienaar zeide: Heer, het is geschied gelijk gij bevolen hebt en nog is er plaats. En de heer sprak weder: Ga uit op de landwegen en die daar schuilen, dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde. Want ik zeg u dat niemand van die mannen die genood waren van mijn maaltijd smaken zal.
Ziet, vóór u staat het koninkrijk geopend. Doet wat u geboden is, zoo doet gij ook naar de waarheid van uw hart. Maar gij aarzelt en gij twijfelt, teekenen wilt gij meer dan de schepping des Eeuwigen, uw gering bezit vreest gij te verliezen. En die niet alles geven wil, die niet vader en moeder, en vrouw en kinderen geven wil, ja, zelfs zijn eigen leven, die kan van mij de zaligheid niet leeren. Maar ik roep u en mijn roep wordt gehoord: Komt, het koninkrijk is gekomen, doet uw harten open, de vreugde is vóór u.
Als hij van daar voortging langs de wegen volgden hem de vrouwen en de schare der armen en klagenden, der onreinen die de menigte der plichten nauwelijks kenden, maar den heiligen Naam riepen uit hun nood. In ieder dorp kwamen de hongerigen en de gebrekkigen toegeloopen, en wanneer zij de schoone kreten der belofte hoorden vingen ook hun oogen den gloed, en zij liepen mede achter de anderen. En in ieder volgend dorp werden er van degenen die in voldaanheid woonden meer aan hen geërgerd, want zij brachten hun armoede en hun kwalen mede, en hun luide vragen om brood en water.
In Bethsaïda dan keerden de twaalf boden tot Jezus weder, twee bij twee, het was toen na het feest der tempelwijding. Door gansch Galilea en Perea, ook door het Joodsche land waren zij getogen, uitroepende de verwachting van het koninkrijk, en vele oogen hadden geschitterd, vele monden hadden gezongen. Maar menig man ook had in het donker zijner woning zijn wapen in de hand genomen, geloovende dat de strijd voor Israel gekomen was.
En zoo groot werd de beroerte in de steden en dorpen dat de stadhouder van Jerusalem naar den viervorst Herodes Antipas zond om hem gestrengelijk te berichten van het gevaar; de stadhouder droeg het zwaard van Rome, en Antipas zond uit om te weten wat het volk verontrustte. Zijn dienaren
| |
| |
boodschapten hem van den profeet die was opgestaan om het koninkrijk der belofte in Israel te verkondigen; sommigen zeiden dat hij Johannes was, sommigen dat hij Elia was, en anderen zeiden dat zijn volgers hem den profeet noemden die van de voorvaderen was voorzegd. En Herodes ging in zijn zaal, en hij twijfelde en hij vreesde in zijn gedachten of het waarlijk Johannes zijn kon. Want langen tijd had hij ter wille van Herodias zijn vrouw op Johannes toegelegd, maar geaarzeld omdat het arme volk hem heilig hield. Toen hij nu zijn feestdag vierde met een gastmaal, toen de aanzienlijken van zijn huis, de aanvoerders van benden en de machtigen van zijn gebied in den rijkdom zaten van zijn nieuw paleis in Tiberias en de zeldzame wijnen waren uitgeschonken, danste Herodias' dochter Salome voor hen, dat het ieder man behaagde. En de viervorst riep haar tot zich en zeide: Vraag van mij wat gij ook wilt, ik zweer u, ik zal het u geven, ook de helft van mijn koninkrijk. En Salome ging uit om haar moeder te vragen: Wat zal ik eischen? En die zeide: Het hoofd van Johannes. Toen kwam zij haastig weder tot Herodes en zij eischte van hem: Ik wil dat gij mij het hoofd van Johannes in een schotel geeft. De koning werd bedroefd, maar om zijn eed en om niet de gasten te mishagen, wilde hij het haar niet weigeren. Zoo zond hij een scherprechter, hem gebiedende het hoofd van Johannes te brengen. En die scherprechter had den profeet in de gevangenis onthoofd en het hoofd in een schotel aan Herodias' dochter gebracht. Hij zelf had het gezien en de klacht der leerlingen had hij buiten zijn hof gehoord. Indien nu de nieuwe verkondiger, die de onrust stak in Galilea, niet Johannes zijn kon, hij zou voorzeker den strijdvaardigen een aanvoerder zijn om het bloed van den heilige te wreken. En Antipas zond knechten uit om te zien hoe zij den man van Nazareth konden grijpen.
Ook kwamen leeraren van Jerusalem, die van den grooten raad gezonden waren om te onderzoeken naar de nieuwe leer. Zij zagen de genezingen die gedaan werden, hoe bezetenen hun verstand hervonden, hoe verlamden konden gaan en zij die een krankheid van de oogen hadden weder konden zien; maar de leering die zij zochten te kennen vonden zij niet, daar zij van geen gestelde regelen hoorden. En als zij,
| |
| |
staande onder de eenvoudigen, opmerkten wat de eenvoudigen van Jezus spraken, hoorden zij woorden van ijver en belofte, maar van de wijsheid en van de geschreven plichten, gelijk zij van de mannen der groote vergadering waren overgeleverd en van de geleerden der wet werden voortgegeven, hoorden zij niet.
In Kapernaum vonden zij den leeraar van Nazareth, staande aan den oever te midden der menschen. Daar werd een bezetene tot hem gebracht die stom was. En Jezus legde zijn handen op hem, en de geest der kwaadheid ging van hem af en hij werd rustig. En als de stomme begon te spreken werd de verwondering luid onder de schare, schoone woorden werden den meester toegeroepen. Maar twee der leeraren van Jerusalem traden toen naar voren en zich tot de menschen keerende riepen zij:
Een duivelbanner ziet gij, maar zijn macht is hem niet gegeven van den Heilige. Hij heeft Beelzebul, en door de macht van den overste der duivelen werpt hij duivelen uit.
Zij spraken met gezag. Toen riep Jezus hen tot zich en zeide:
Hoe kan de Booze den Booze uitwerpen? Een koninkrijk dat tegen zich zelf verdeeld is wordt verwoest, en een huis dat tegen zich zelf verdeeld is, valt. Indien Satan tegen zichzelven strijdt, hoe zal zijn heerschappij bestaan? Gij zegt dat ik door Beelzebul de duivelen uitwerp, door wien dan werpen ze uw zonen uit die rondgaan door Israel? Zoo gij echter gelooft dat ik door de macht des Eeuwigen de duivelen uitwerp, dan is de glans des koninkrijks over u gekomen. Want ziet, wanneer een sterk man gewapend zijn hof behoedt, zoo is ook al wat hij heeft in veiligheid; maar als een sterkere hem overwint, neemt deze zijn wapenrusting en ook al wat hij bezit. Den Booze kunt gij niet in mij vinden, en indien gij den Eeuwige kent in één mijner daden, moet gij ook het koninkrijk zien dat ik verkondig. Wie niet met mij is, die is tegen mij. En wie niet met mij vergadert, die verstrooit.
Meester, overwin ons. Waar is het koninkrijk dat gij zegt?
Toen gij een kind waart, toen hadt gij al de wereld lief, tot u zelven toe. Weest gelijk gij toenmaals waart. Gij weet het gebod, doet het.
Een hoog gebod, voorwaar, en al de geslachten hebben de leeraren het geleerd. En de zonen hebben veel gewild, maar
| |
| |
weinig gekund. Zult gij hun leeren het te doen? Geef ons een teeken, dat wij u gelooven.
En Jezus zweeg en ging, en in het huis zat hij bij zijn vrienden.
De leeraren intusschen stonden onder de menschen, sprekende van de wijsheid der boeken en van de plichten tot den tempel, waarbuiten het heil niet zijn kon, en menig eenvoudig man die Jezus had aangehoord hoorde ook hen aan. En veelvuldiger werden de twisten onder vrienden en verwanten, zoodat de vreedzamen en de kleinmoedigen zich afwendden van de samensprekingen in de straat en in hun winkels zaten gelijk zij gister hadden gezeten. De ijverigsten echter hielden aan bij de geloovers en stonden luid voor hen met hun vragen om een teeken of een wonder van den profeet. Van vele wonderen werd in die dagen ook verhaald, van grootere dan in Kapernaum waren gedaan; de genooten van zijn nabijheid hadden den meester gezien, gaande over de wateren; honderden in Galilea, duizenden hadden den meester gezien, allen spijzigend toen er geen brood was.
Maar Jezus ging zijn weg wanneer hij uitkwam en mannen liepen op hem toe, hem terughoudende aan zijn kleed en vragende: Stel voor ons aangezicht de zekerheid van het heil; hij ging voort tot zijn getrouwen en zat aan den oever en leerde. En iederen morgen waren zij minder in getal.
En eenmaal, nadat hij op de woningen had gestaard en verder noordwaarts langs de schittering des waters, verhief hij zich en zijn woorden stegen met den wind.
Wee u, Chorazin! wee u, Bethsaïda! Want zoo in Tyrus en in Sidon de wonderen waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich reeds lang in zak en asch hebben bekeerd. Maar het zal Tyrus en Sidon dragelijker zijn in den dag des oordeels dan u lieden. En gij Kapernaum, die tot den hemel zijt verhoogd, gij zult tot de hel worden nedergestooten. Want zoo in Sodom het wonder was gezien dat in u is gezien, zij zouden tot op den huidigen dag gebleven zijn. Maar ik zeg u, het zal Sodom dragelijker zijn in den dag des oordeels dan u.
De leerlingen bedekten hun aangezichten, de vrouwen staarden bedroefd uit hun verwondering over de stad daarginder.
En terugkeerende vonden zij eenige leeraren die hem
| |
| |
wachtten aan de woning om hem te ondervragen. Als zij bemerkten hoe sommigen der getrouwen van Jezus, die hongerig waren, binnentraden en van het brood namen zonder zich te wasschen, zeiden zij:
Waarom overtreden uw leerlingen de inzettingen der ouden? Want zij wasschen hun handen niet voor zij brood eten.
En Jezus antwoordde:
Geveinsden! Wel heeft Jesaja van u geprofeteerd: Dit volk nadert mij met zijn mond en eert mij met zijn lippen, maar zijn hart houdt zich verre van mij. Maar te vergeefs eeren zij mij met hun leeringen die geboden van menschen zijn. Waarom overtreedt gij het gebod Gods ter wille uwer inzetting? Want God heeft geboden: Eert uwen vader en uwe moeder, en: Wie vader of moeder vloekt, die zal gedood worden. Maar gij zegt in uw leering en in uw uitlegging der wet: Wie over vader en moeder gezworen heeft dat hij hun niet geven zal, die zal vader en moeder niet eeren, maar zijn eed aan den Naam zal hij houden. Zoo maakt gij Gods gebod krachteloos door uw inzetting. Wee u, gij houders van de leer, want van munt en ruit en van moeskruid geeft gij wel de tiende, maar de rechtvaardigheid en de liefde doet gij niet. Dit is het wat gij doen zult, zonder het andere na te laten. Wee u, houders van den vorm, want gij bemint de vooraanzitting in de samenkomst en de begroeting op de markt. Wee u, Farizeeën, want gij zijt gelijk de graven, die de menschen niet zien, zij gaan er over en ontreinigen zich zonder het te weten.
En een der geleerden antwoordde:
Meester, met deze woorden doet gij ook ons smaadheid aan.
Wee ook u, leeraren, want gij belast de menschen met lasten zwaar te dragen. Wee u, want gij bouwt de grafsteden der profeten en uw vaderen hebben ze gedood; zoo getuigt gij dat gij behagen hebt aan het werk uwer vaderen, want zij hebben ze gedood, en gij bouwt de graven. Daarom zeide de wijsheid Gods: Ik zal profeten en boden tot hen zenden, en sommigen van hen zullen zij dooden en anderen verjagen, opdat van dit geslacht afgeëischt zal worden het bloed van al de profeten dat vergoten is van den aanvang der wereld af, van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia die gedood is tusschen het altaar en den tempel; ja, ik zeg u, van dit
| |
| |
geslacht zal het afgeëischt worden. Wee u, gij leeraren, want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen; gij zelven zijt niet ingegaan, en die binnen wilden hebt gij verhinderd. En gijlieden, aangaande de geboden der reinheid waarin uw leeraren u binden, hoort en verstaat: Niet hetgeen den mond ingaat ontreinigt den mensch, maar wat den mond uitgaat, dat ontreinigt den mensch.
Toen drongen de leeraren en de Farizeeën dichter rondom hem met schelle woorden en begonnen hard aan te houden en hem van vele dingen te doen spreken, hem lagen leggende, opdat hij spreken zoude hetgeen hem strafbaar maakte voor het gericht. Maar als Jezus hun boosheid luidruchtig over hem hoorde komen, keerde hij zich af en ging uit de schare heen.
Zijn leerlingen kwamen toen tot hem, en het gevaar gezien hebbende, zeiden zij:
Weet gij hoe zeer de Farizeeën zich aan uw woorden geërgerd hebben?
Maar hij proefde de bitterheid en de scherpheid en achtte hun waarschuwing niet, hij zeide:
Alle plant die mijn Vader niet geplant heeft zal uitgeroeid worden. Laat hen. Zij zijn blinde leiders der blinden en als de blinde den blinde leidt, zullen zij beiden in den kuil vallen.
En Petrus, die naast hem ging, vroeg hem naar wat hij gesproken had over de verontreiniging. Hij antwoordde:
Zijt ook gij nog zoo onwetend? Verstaat gij niet dat wat den mond ingaat in den buik komt en wordt uitgeworpen? Maar wat den mond uitgaat komt uit het hart voort, en dat ontreinigt den mensch. Want van binnen, uit het hart der menschen, komen voort booze gedachten, overspel, hoererij, doodslag, dieverij, gierigheid, bedrog, ontuchtigheid, nijd, lastering, hoovaardij, dwaasheid. Al deze dingen, al het kwaad en de zonde en al de onreinheid, komen van binnen voort, en deze zijn het die den mensch onrein maken. Maar het eten met ongewasschen handen ontreinigt den mensch niet.
En zij kwamen in huis. En als zij daar zaten werd de straat oproerig van schreeuwen en fel gefluit, van strijd en woestheid. Want er stonden velen die zijn goede woorden verlangden, velen die hem behoeden wilden, velen die geloofden dat hij in zijn uur het groote wonder voort zou brengen;
| |
| |
maar velen ook waanden zich misleid en naderden met vervloeking tot de deur. Sommigen daarbinnen hielden zich voor den strijd gereed, maar Jezus opende en trad voor de menigte om de waarheid te spreken. Maar als de vrouwen in de woning hoorden dat hij in de driftigheid en het geschreeuw was gegaan, liepen ook zij haastig uit, Maria van Magdala met haar volle oogen en ook de anderen, ook Maria zijn moeder en haar zonen. En zij riepen tot de menigte dat zij hem geen kwaad zouden doen, zij riepen luid tot al die toornigen;
Laat af van hem, hij is buiten zijn zinnen!
In het midden stond hij. Hij zag over de roode aangezichten, wier hitte zelfs hem lief was om haar armen nood; hij zag hen aan die hem beminden, hoe zij verwrongen waren in hun angst; hij zag zijn moeder die haar oogen nedersloeg. Toen zag hij de eenzaamheid waar hij stond onder al de menschen, de dag blonk diep van den gloed die uit hem was gestegen, maar in zijn mond viel de smaak van alsem en wrange kruiden.
En uit de roerige menigte verhief een vrouw hoog haar keel, roepende:
Zalig de buik die u gedragen heeft, zalig de borsten die gij hebt gezogen!
En hij zeide:
Ja, zalig die het woord Gods hooren en bewaren.
Zij leidden hem voort, en hij liep mede, en hij zat zwijgend in het huis. En als het licht was aangestoken zat hij zwijgend in hun midden.
En na de avondgebeden trad een man binnen die bleek voor hem stond en hem verhaalde wat hij gehoord had van een die in de onreine stad geweest was: van Johannes den profeet, dat zijn hoofd was afgeslagen ter wille van Herodias' dochter. Zij zaten stil te zamen laag bij den vloer.
En toen het later werd trad weder een getrouwe haastig de woning in, en hij verhaalde wat hij gehoord had: van een bevel dat tot den hoofdman was gezonden om den meester heimelijk te zoeken en weg te voeren.
Toen stonden zij allen op, de vrouwen jammerden in haar verwardheid, maar de mannen overlegden hoe zij den meester zouden behoeden. En enkelen hunner gingen uit om de
| |
| |
scheepjes gereed te maken, opdat zij over het meer-konden varen buiten het gebied van Galilea. Maar Jezus zat in het licht der lamp. En de mannen vroegen hem mede te gaan, en ook de vrouwen vroegen hem, maar hij antwoordde niet. Toen zeide de strijdvaardigste der genooten, Judas van Karioth, die een wapen droeg onder zijn kleed:
Meester, kom, gij kunt uw hoofd niet geven voor een dans. Kom, de kinderen kunnen in het rijk Gods niet gaan zonder u.
Jezus kende die stem, hij kende die oogen, en hij wist dat de jonge vriend veel behoefde, maar veel kon geven. En nochtans aarzelde hij en antwoordde niet.
Ook de anderen spraken, ook de trouwste en ook de jongste stonden voor hem. Maar hij aarzelde en antwoordde niet.
En toen het stil was in de kamer, in de stilte van den nacht, hoorden zij allen uit de groep der vrouwen een snik. Geen hunner sloeg de oogen op, want zij hadden het heiligste uit het vrouwenhart gehoord.
Toen staarde Jezus in de raadselen van den mensch.
En hij rees, donker gelijk zij hem nimmer hadden gezien, en hij nam Maria naast zich en ging de woning uit. De anderen volgden in den nacht met het gemurmel hunner monden. Zacht was de schittering der sterren, de lente ging over de aarde en langs den hemel.
Om klein te zijn gelijk zijn broeders had hij gebeden. En hij was klein gelijk de kleinste, opdat zijn goddelijke grootheid openbaar zou worden uit de kleinheid van den mensch.
Hij ging met hen buiten het gebied van Israel, hij voer over de wateren naar het land der heidenen Decapolis.
| |
X.
Naar het land der heidenen Decapolis, een kleine strekke, was hun begeerte om veiligheid voor hun schat te zoeken, en gebogen in de stilte gingen de boden die hij verkoren had, de vrouwen die hem dienden, want zij zagen dat de meester, starend in verre verborgenheden, eenzaam boven hen verrees, en een ieder hunner voelde zich kleiner dan
| |
| |
te voren. Hoog en koel steeg hij uit hun midden nu hij om hunnentwille Israel verliet.
Toen de dageraad begon te blinken traden zij aan den oever beneden Chorazin en zij klommen haastig tegen de hoogten landwaarts waar een herderspad naar het noorden liep. In het geruisch der vogelen en in de eerste stralen der zon stonden zij te zamen, zij baden de ochtendgebeden en zaten neder voor het brood. En Jezus, die hun gedachten kende, sprak goede woorden.
Dan gingen zij verder in den luwen ochtend langs de glooiingen van het gebergte Naphtali, de lichte wolken dreven uit het westen, de zangerigheid der vroegte was overal in de zon en in de lage heesters, het water schitterde in menige bron en vliet. Zij liepen zwijgend in de vermoeienis der gedachten, geen hunner had een woord te spreken.
Omtrent den middag bereikten zij de klove aan de grens van Galilea. Als zij de beek doorwaad hadden en op den anderen oever stonden, op het gebied van Tyrus en Sidon, ontspande zich de geslotenheid hunner lippen, sommigen dankten den hemel en sommigen der vrouwen, nederzittende bij de wilde olijven, weenden zacht en zochten van zijn gelaat wat hij spreken zoude. Maar de jongste Maria, die van Magdala, schepte van het bruisende water en gaf hem te drinken. En Jezus sprak, niet van de zorg die hen vervulde, maar van hun behoefte, hoe zij rusten zouden en een verblijf zoeken voor den nacht in het gebied van den viervorst van Decapolis. Zijn gelaat glansde over hen gelijk een vader die over de kleinen waakt.
En toen zij verkwikt waren zochten zij den breeden weg der kooplieden en togen voort in het welig land, er gingen daar ook reizigers met kameelen. Nabij de omheining van een herberg vernamen zij gejammer binnen, waar mannen in de schaduw zaten, en enkelen hunner kwamen en herkenden den leeraar van Kapernaum. Als de anderen in de herberg van Jezus hoorden snelde een vrouw, wier kind in pijnen lag, naar buiten, en voor hem nedervallende riep zij:
Meester, gij die de wonderen doet, ontferm u mijner! Mijn dochtertje is deerlijk bezeten, help haar!
Maar hij antwoordde niet, hij schreed voort en tuurde over het land. En het land was zacht onder den wijden
| |
| |
hemel, groot en blank. De vrouw, die een heidensche was van de Syriërs, stond op en volgde hem, roepend en smeekend om barmhartigheid, en zoo lang volgde zij met haar geklaag, dat een der zijnen naast hem kwam en voor haar bad:
Help haar, want zie, zij blijft achter ons om uw hulp.
Maar Jezus antwoordde uit de duisternis der gedachten:
Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israels.
En zij kwam voor hem en viel neder, en zij hield aan en jammerde:
Meester, help mij!
Toen brak de pijn der menschen open, toen voelde hij de smart der kleinheid, en hij sprak:
Hoe zal ik u helpen die den Vader van Israel niet behoort? Het is niet geoorloofd het brood der kinderen te nemen en den honden voor te werpen.
Ja, meester, het is geoorloofd, zeide zij, want de honden eten ook de brokjes die vallen van de tafels der meesters.
Zij opende haar oogen tot hem en in hun diepte die hij nimmer had vermoed zag hij de wereld der vreemden, haar vragen en haar liefde, en zachtkens sprak hij:
O vrouw, groot is uw geloof! U geschiede gelijk gij wilt.
Die vrouw kuste de aarde. En Jezus stond blozend in den dag, het licht begon te glanzen van zijn gelaat, de vreugde maakte zijn handen open.
Zij vervolgden hun weg, dalend naar het dal van de Jordaan, en in een gehucht van Golan aan de andere zijde bleven zij voor den nacht. Jezus stond toen uit het midden der vrienden op om in de eenzaamheid der heuvelen te zijn. Hoog werd de hemel, de sterren schitterden; zijn voeten waren rustig en zijn hoofd werd koel nu hij terugstaarde over den dag die voorbij was gegaan. Hij staarde en hij zag niet meer den dag van gisteren. Maar in een afgrond zag hij gewriemel en nevelen, en over een hoog land schouwde hij, breed als de wereld, waar klaarder het licht scheen en de boomen alle bloeiden; daar was een nieuw gelaat, een nieuwe ziel die voor hem verscheen, de oogen waren groot tot hem als zij nederboog en de aarde werd een bloesemende lente als zij haar kuste. De geuren van den nacht spreidden over hem waar hij stond, frisch en zoet van innigheid, de
| |
| |
ademen van al het levende maakten groot den nacht, zijn hart verhief zich gelijk een vogel op vleugelen en zijn armen openden naar de menschen in het duister beneden. En uit den wind die van de sterren voer hoorde hij dat de beloofde zaligheid, hooger dan zijn verbeelding reiken kon, in de nabijheid der tijden ontbloeien zoude voor ieder kind dat geboren wordt, en overvloediger en heerlijker, tot de kwaal des vleesches zelve aangenaam zou zijn. De vreugde groeide in de nieuwe lente van dezen nacht, de vreugde die zijn hand voor den Eeuwige had geplant, de reinheid tot God met haar vruchten der liefde. En gelijk de minnaar enkel in den gloed der verrukking staart, zoo staarde hij, en gelijk de held enkel naar het doel grijpt, zoo greep zijn begeerte naar den zegen der menschen. Die heidensche vrouw aan den weg van Tyrus verscheen in zijn gedachten en steeg voor den ruimen hemel, en uit zijn borst welde de gloed van het smachten naar de wereld in de duisternis.
In den ochtend togen zij zuidwaarts om in de nieuwe stad Bethsaïda de afgedwaalden van Israel te zoeken. De vrienden zagen hun meester, dat hij recht ging, met vaste voeten, en de zachtheid van zijn blik was somwijlen op een ieder hunner; het geluid der stemmen werd toen gelijk de warmte van het voorjaar en de woorden der vrouwen ruischten gelijk het jonge loof. Voor het derde uur bereikten zij Bethsaïda Julias, waar heidenen en dienaren van den viervorst woonden, maar weinigen vonden zij die zich Joden bekenden. Het gerucht verspreidde toen dat een wonderdoener was gekomen en eenigen brachten een blinde tot Jezus en baden dat hij hem ziende zou maken. Hij ontfermde zich, maar daar hij niet wilde dat de genezingen hun schijn zouden geven aan het heil dat hij verkondigde, leidde hij hem buiten in een veld. En als hij hem hielp bemerkte hij dat de kracht van zijn handen minder vloeide. Maar hij raakte hem weder aan en de blinde zag. En Jezus verhief zijn gelaat naar het licht des hemels, want hij voelde hoe hij opsteeg uit de diepten en de nevelen, uit de donkerheden en de raadselen van de menschelijke angsten; hij hoorde in zijn ziel de stille jubeling van den dageraad en de beving der aandacht voer door al zijn wezen. Toen werd hij zacht en blozend, gelijk de bloem die opengaat onder de zon.
| |
| |
En daar zij geen Joden vonden reisden zij naar het noorden, den weg langs dien zij gekomen waren door de weligheid der oleanders aan de rivier. In den avond legden zij zich neder in een dorp tusschen twee hellingen, die aan het water van Merom zijn, en Jezus sliep gerust bij de zijnen.
Den dag daarna trokken zij verder door het eenzaam land, de vogels waren daar roerig en stegen in zwermen uit het riet. Toen kwamen zij in Caesarea van den viervorst Philippus, en velen verzamelden tot hen om te hooren van de wonderbare vreugde.
En Jezus zat op de hoogte voorbij de stad, van waar de menigte der bergen rondom de sneeuw van Hermon dringt. Het hooge licht begon te fonkelen in zijn hart, en al wat der menschen kleinheid was, hun zwakheid en gebrek, verdween beneden. Hij zag de waarheid die hij had geroepen gelijk een dauw vol paarlen over de landen en gelijk een lach van vervoering over de aangezichten: het geluk, de vaste zon; hij zag zichzelven, gezeten op de aarde, vermagerd en verbrand van het vuur dat door hem was gegaan, de oneindige zoetheid zag hij die van den Vader door hem was gevloeid. Gevallen was het zaad waaruit het heil der menschen groeien zoude, de gansche aarde geurig makend. En indien de zaligheid grootsch zou zijn, zoo zou hoog de poort zijn die tot haar inging. In den blanken gloed der verhevenheid zagen zijn oogen de poort die de Eeuwige had opgezet, zijn handen waren koel en koel was zijn adem als hij over de nadering der duizenden van alle kanten schouwde: gestalten, schoon in de menigvuldigheid van glansen, de zoon die uit hun midden rees een gestalte hoog en klaar. En de gouden rook der zaligheid lag op de aarde. Nu dan daar het heil was en hier de poort gebouwd, zoo moest zij openen. Dit was de wet des Eeuwigen, dat zijn gave over zijn schepselen stort en dat zij moeten; de liefde onder menschen was de wet die zijn hand moest openrollen en die over hen moest heerschen, gelijk de regen, gelijk de donder, gelijk het licht, gelijk het duister, en die niet kon die zou niet leven.
En velen hadden niet gekund, vele geslachten door. Toen zat hij stil, toen streken zijn gedachten neder en voelde hij de heete zon op het gras waar hij gedoken zat; gelijk een klein kind zat hij, zacht en luisterend. En hij hoorde de
| |
| |
stemmen der bedeesden. Velen hadden niet gekund, de een had getwijfeld en de ander had gevraagd, de een had gewacht en de ander had vergeten; en één stem was er, een zeer diepe en zeer zachte, die had gesnikt, en een andere, een zeer verre, had gezwegen.
En uit dien snik die hem gewond had en uit dat zwijgen waar hij gedoold had schoot de flits des dageraads. Recht steeg de zucht der bevrijding hemelwaarts. Gelijk de gave des Eeuwigen zou de gave der moeder zijn, en ook de heimelijkheid die zijn hart aan het hart der menschen bond hield de zoon voor Israel bereid, opdat zij kinderen en broeders in de waarheid zouden zijn. De vrije winden van de hoogte woeien om zijn hoofd en gelijk een zomersche gaarde lag de wereld onder hem. De man Jezus die daar op de aarde zat had ook zijn bloed en ook zijn kleinheid gegeven aan de menschen en het kind der eeuwigheid nabij den hemel kon niet meer zien hoe de menschen langzaam en klein zijn en sterven voor hun kleinheid.
Van die stonde aan was over hem de glans der heiligheid, die dwaasheid wordt genoemd door de dwazen, verblindheid door de blinden. En die glans was het begin der geslachten na geslachten. En Jezus wist het: hij was de heilige vreugde-schenker.
Toen kwam hij tot zijn genooten in de stad en als hij bij hen zat sprak hij:
Laat ons wederkeeren in Israel. Want, mijn vrienden, ik zeg u, dit is het wonder dat onze broeders zullen zien: dat zij moeten naar de woorden die ik gezegd heb.
Zij zagen het wonder op hem en zij bogen. En hij vroeg:
Wie zeggen de menschen dat ik ben?
Zij antwoordden, de een: Johannes de dooper; de ander: Elia; en anderen weder: zij zeggen dat een der profeten van de ouden is opgestaan.
Maar gijlieden, wie zegt gij dat ik ben?
Toen zwegen zij. Maar de trouwe Simon hief zijn handen voor zijn verrukte oogen, en gelijk een zang vielen zijn woorden over hen allen:
Gij zijt de gezalfde.
En Jezus antwoordde:
Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona, want een mensch heeft u
| |
| |
dat niet geopenbaard, maar de geest des Vaders in de hemelen. Ik zeg u, gij zijt Petrus, want op de rots van uwe trouw zal ik mijn gemeenschap van God en menschen bouwen, en de machten der hel zullen haar niet overweldigen. U zal ik de sleutels van het hemelsch koninkrijk geven en wat gij zult binden op de aarde zal in de hemelen gebonden zijn, wat gij zult ontbinden op de aarde zal in de hemelen ontbonden zijn. In de stad des Eeuwigen voor het allerheiligste van Israel zal ik de vreugde opendoen, en zij zullen mijn woord niet verstaan, zij zullen den nieuwen tijd niet kennen dan nadat het teeken is volbracht. Maar het bloed is gegeven en het uur des gezalfden nadert, het rijk der zaligheid is nabij voor de ware menschen. De stem zal daveren en het hart zal stralen, de Almachtige zal het wonder doen. Spreekt dan niet daarvan dat gij mijn boden zijt voor zij het moeten zien. Maar eerst moet de zoon des menschen het menschelijke lijden en uit het midden zijner broeders geworpen worden. Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelven, die drage iederen dag zijn kruis tot zijn laatste en volge mij. Wie zijn leven wil behouden zal het verliezen. Maar wie zijn leven zal verliezen om mijnentwil, die zal het behouden. Wat baat het een mensch de geheele wereld te winnen zoo hij zichzelven zou verliezen? En wie mijn vreugde, die de vreugde van uwen God is, niet nemen wil, wat zal hij vinden? De zoon des menschen kan hem niet zien wanneer hij zijn zal in zijn heerlijkheid, die des Vaders en der heilige engelen is. De waarheid zeg ik u: sommigen dergenen die hier staan zullen niet sterven voor zij het koninkrijk Gods gezien hebben.
En van dien dag leerde hij zijn vrienden, opdat zij verstaan zouden dat hij naar Jerusalem in het midden van Israel moest gaan om de waarheid van iederen zoon des volks te openbaren. En als hij sprak van de smart die hij lijden moest van de oudsten des grooten raads, van priesters en leeraren, begrepen zij hem niet. Want de gouden glans des gezalfden, de flonkering van den koning des koninkrijks straalde voor hun verrukte oogen boven stof en sterfelijkheid verheven, en de begeerigsten onder hen begrepen niet hoe de verkorene, strijdend voor Israel, van ouden en
| |
| |
zwakken, van verkochten of van dienaren des vreemdelings gedeerd kon worden. Zij zagen enkel het licht, maar Jezus niet, en het licht was over hen.
En eenen dag, weder buiten Caesarea gaande, nam hij Petrus met zich en ook de gebroeders Jacobus en Johannes om hun te toonen de wijsheid en de volheid der komende dagen, opdat zij verstaan zouden hoe de goddelijke vreugde gebouwd werd op de goddelijke grootheid van den mensch. En als zij op een berg gestegen waren ging Jezus hun voor naar de hoogte om te bidden. Daar zagen zij hem, hoe hij voor hen veranderde van gedaante: zijn kleederen werden wit gelijk het licht en zijn aangezicht verhief zich gelijk een bloemkelk blinkend naar den hemel. Toen zagen zij twee andere gedaanten verrijzen ter wederzijden, sprekende met den meester, en zij kenden hen voor de heiligen van Israel. En Petrus opende zijn mond, roepende in den wind, dat zij een heiligdom zouden bouwen op dezen berg. Maar als hij nog sprak voer een glinstering over hen waar zij knielden, een wolk die hen omhulde, en zij beefden en hoorden die woorden:
Deze is mijn geliefde zoon in wien ik mijn welbehagen heb.
En als zij nog in vrees en verbeiding lagen met hun oogen tegen de aarde, kwam Jezus tot hen en raakte hen aan en sprak:
Staat op en vreest niet.
Zij zagen tot hem op en vroegen hem naar de heerlijkheid der tijden. En hij leerde hen aangaande de voorzegging dat eerst Elia komen zoude om het geluk van Israel te bereiden, dat hij in waarheid reeds gekomen was, en zij hadden hem niet gekend, maar hem gedaan het lot der profeten. Aangaande den gezalfde, die het koninkrijk Gods zou openen, leerde hij dat ook deze van zijn broeders lijden moest tot de uiterste smarten, omdat de menschen de goddelijke zaligheid niet nemen konden uit de hand die warm als de hunne was, de waarheid niet verstaan konden zoolang het woord nog warm van den adem was, noch de reinheid van den mensch beminnen konden zoolang een droppel bloed in hem vloeide rood gelijk hun bloed. De menschenzoon die ter liefde der naasten zijn menschelijkheid had afgedaan, wie kon hij anders zijn dan
| |
| |
de zoon des Eeuwigen? De liefde des Vaders, hoe kon zij klaarder lichten dan in den heiligen mensch? Het wonder zou geschieden, de zaligheid openbarend dat de mensch van God is, goddelijk.
Zij staarden hem aan. En hij zag dat hij boven hun navolging was gestegen, maar ook zag hij de starre vonk hunner oogen, die voor immer vast op de vreugde gericht zoude zijn.
Toen zij terugkeerden bij de stad kwam een man tot hem en viel voor hem neder, zeggende:
Meester, ontferm u over mijn zoon, want hij is maanziek en in zwaar lijden, menigmaal valt hij in het vuur en menigmaal ook in het water. Ik heb hem bij uw leerlingen gebracht, maar zij hebben hem niet kunnen genezen.
En Jezus bedroefde zich en boog zijn hoofd over zijn vrienden, en hij zeide:
O ongeloovig geslacht! Kunt gij niet doen gelijk ik u gezegd heb? Hoe lang zal ik met u lieden zijn om u te leeren? Hoe lang nog zal ik u verdragen? Brengt mij den knaap hier.
En als zij den knaap voor hem neder hadden gelegd genas hij hem.
Daarna ging hij uit de schare naar de rustplaats. Zijn vrienden kwamen daar tot hem en nederzittende vroegen zij hem:
Waarom hebben wij het kind niet kunnen genezen? Want gij hebt ons macht gegeven en wij hebben in uw naam den onreinen geest bezworen.
En Jezus antwoordde:
Om uw ongeloof hebt gij niet gekund. Want waarlijk, zoo gij een geloof hadt ook maar zoo klein als een mosterdzaad en gij zoudt tot gindschen berg zeggen: ga heen van hier derwaarts, die berg zou gaan. Niets is er dat u onmogelijk zou zijn.
Hij zag Petrus aan en de zonen van Zebedeus, Jacobus met den baard des ouderdoms en Johannes met den blos der jeugd, en ook de anderen zagen naar hen: stil en recht zaten zij in het licht hunner aangezichten en de lach hunner verblindheid was een verheven glans.
En bij den dageraad maakten zij zich vaardig voor de
| |
| |
reis, zij trokken zuidwaarts langs den weg door Hulatha, door het geurend Jordaan-dal waar het overvloedig water bruiste. Als het avond was geworden bereikten zij den oever van Gennesareth, daar legden zij zich neder en sliepen onder de sterren. En de wiek der lente was over de aarde dien nacht.
In roode wolken verscheen de nieuwe dag op de bergen. Toen Jezus verrees in het ochtendgebed zagen zij de roode fonkeling der zon over zijn hoofd, zijn aangezicht blonk in den gloed van de rijpe granaat, en gelijk een strijder stond hij voor hen, zijn armen open naar Galilea. Sommigen hadden de scheepjes gehaald en zij gingen daarin en zeilden met den wind. Door de schietende glansen des waters voeren zij recht in den aanvang der heerlijkheid, gelijk een koning zat de meester onder den jongen hemel, de mannen tuurden met vaste oogen en de vrouwen schenen te luisteren. Chorazin voeren zij voorbij, en ook Bethsaïda en ook Kapernaum, maar bij de lagere oevers gekomen reefden zij de zeilen en traden tusschen de heesters. De zoelte was daar geurig van kruiden en bloemen.
En als zij bij elkander stonden schitterde de dag voor hen en zij wisten allen dat het koninkrijk des Eeuwigen gekomen was.
Toen keerden zij zich naar de stad en gingen voorwaarts. En Jezus gebood hun te zwijgen van zijn aanwezigheid in Galilea, want in Israel was het dat hij zich verheffen moest. Weder sprak hij hun van het teeken dat daar geschieden zoude, hoe de zoon des menschen in de handen der menschen zou overgeleverd worden, en hoe de nieuwe mensch koninklijk zou herrijzen om over hen te heerschen. Maar zij verstonden niet dat de geliefde smart kon lijden. En zij vreesden hem te vragen naar deze woorden, want in hun binnenste wisten zij dat het geheim des Eeuwigen, boven de beroering van hun adem verheven, in hem woonde, en zij hadden de warmte zijner handen lief, het zweet zijns gelaats, het stof zijner voeten. Schoon bewoog hij in hun midden gelijk een bloeiende olijfboom.
Zij kwamen in Kapernaum in Simons huis en de vrouwen zetten het brood voor hen neder. Toen sprak Jezus tot hen:
Waarvan hadt gij woorden onder elkander op den weg?
| |
| |
En een hunner antwoordde:
Meester, er werd gevraagd wie onzer in het koninkrijk de grootste zal zijn.
Een kind speelde daar bij eene der vrouwen en hij nam het bij de handen, hij hield het aan zijn borst en sprak:
Voorwaar, wie de eerste wil zijn moet van allen de laatste zijn. Indien gij niet wordt klein en zuiver gelijk dit kind, kunt gij in het koninkrijk niet gaan. Wie klein is en aller dienaar, die is in waarheid groot daar waar de liefde is. Zie dit kind, hoe het voor een iegelijk zijn oogen open doet en lacht tegen goeden en kwaden. Om hun loutere ziel behooren zij den koning der vreugde, en wie van die kinderen den lach in zijn hart ontvangt, die ontvangt mij in zijn hart, want hun lach is uit het licht des koninkrijks. En wie mij ontvangt, die ontvangt den gever der zaligheden die mij gezonden heeft.
En toen de lichten aangestoken waren en zij allen zaten in den kring, sprak hij van de dagen die komen zouden, zoet als de droomen en mild als de ochtendstond. Wanneer ieder mensch, gelijk een bloem in het veld ontloken, opengaat naar de warmte en de zon en lachend schouwt in het hart van den anderen mensch. Wanneer de arbeid zorgeloos wordt gedaan en iedere gedachte het gelaat helder maakt. Wanneer tranen en angsten niet meer komen van menschenhand, wanneer geen twijfel den nacht verduistert. Maar wanneer oogen en handen voor elkander open zijn en alle liefelijkheid die de ziel verlangt gedaan wordt, wanneer de eeuwige wetten aangenaam zijn gelijk de vervulling der behoefte. Het gerucht van buiten, het praten van vrouwen, een lach, een groet en het geschrei van een kind aan zijn moeders borst ontwaakt, dwaalde door de deur en de avondwind was een fluistering der hemelen.
En van Jerusalem sprak hij waar de ziel der vaderen woonde, waar de onsterfelijke adem van alle geslachten Israels over zweefde; van de nieuwe dagen die over Jerusalem zouden lichten wanneer zijn stem den jubel had geroepen die jubelde in zijn hart. En zachter werd zijn mond als hij sprak van Jerusalem, arm, ellendig en vernederd, blind in haar duisternis waar zij de profeten niet kent.
Toen zaten zij zwijgend en luisterden naar den nacht. De
| |
| |
hemel des voorjaars ritselde van leven en warmte, van verlangen en beloften. Gelijk vallende bloesems daalde de rust over de woningen der menschen, de lucht werd balsem, een volle adem ging de wereld over en zij hoorden de heilige aanwezigheid die voortschreed naar de opening der tijden. Sommigen baden en sommigen zuchtten, de kamer was zwaar van het gemurmel.
Dien nacht sliepen Jezus en zijn vrienden den slaap der jeugd.
En toen de dag begon met het kirren der duiven van de daken verrezen zij in een koelen glans. Zij baden tot den Eeuwige, zij kwamen in de stralen der zon, en zij vingen hun reis aan naar het Joodsche land Judaea.
Arthur van Schendel.
(Wordt voortgezet.) |
|