| |
| |
| |
Compromis of capitulatie?
I.
Van de beide hoofdonderwerpen der Grondwetsherziening, kiesrecht en onderwijs, is, uit een oogpunt van praktische politiek, het kiesrechtartikel het belangrijkste. Een voor onmiddellijke werking gereedgemaakte nieuwe kiesrechtregeling wordt aan de beslissing der Staten-Generaal onderworpen. De nieuwe grondslagen van het kiesrecht worden niet alleen in het glazen huis der Grondwet ten toon gesteld, maar zijn ook, door de Additioneele artikelen, voor dadelijken afzet in orde gemaakt. Daarmee is het groote voordeel verkregen, dat de Staten-Generaal zich nu bewust worden van het recht dat gelden zal en daarvoor de volle verantwoordelijkheid op zich kunnen nemen.
Meestal wordt bij de herziening der Grondwet gehandeld, zooals soms een student doet die een dissertatie wil schrijven. Aan den promotor wordt dan een plattegrond van den inhoud gegeven, met de mededeeling, dat hij zich voorstelt naar die teekening het boekwerk te schrijven. Laat de promotor hem met dat kompas zee kiezen, dan blijkt gewoonlijk, dat hij heel anders uitkomt en gansch andere wegen heeft ingeslagen. Onze grondwetgever, ofschoon hebbende ‘een verstand dat zooveel omvat als het zand aan den oever der zee’, is hier echter meestal niet wijzer dan de promovendus. Niet zelden vermeit hij zich in het aanslaan van breede accoorden, waarop de toekomstige wetgever de melodie zal hebben te geven, met het natuurlijk gevolg, dat de latere
| |
| |
generatie heel andere muziek te hooren krijgt, dan het accoord bedoelde in te leiden. Voor zooveel de kiesrechtparagraaf betreft, is thans bij den grondwetgever het inzicht geboren, dat met het accoord ook de melodie moet worden gecomponeerd. En aan dit inzicht hebben wij het te danken, dat de Staten-Generaal een afgewerkte kiesrechthervorming vóór zich hebben gekregen en dus weten, over welk recht, waaronder de burger zal komen te leven, hun beslissing wordt gevraagd.
Een versterking van de verantwoordelijkheid der parlementsleden is daarvan het gevolg. Door zich te geven aan onmiddellijk te realiseeren politiek, zijn uitsluitend zij het, welke de verantwoordelijkheid voor die politiek moeten dragen. Had men hier de dissertatie-methode toegepast, de verantwoordelijkheid had dan meer of minder van den een op den ander kunnen worden afgeschoven. De Staten-Generaal van thans zouden de verantwoordelijkheid voor een stuk van de wet op de schouders van de Staten-Generaal van straks hebben gelegd, en deze hunne verantwoordelijkheid voor een ander stuk gedekt achten, door hetgeen hun voorgangers heetten te hebben beslist. Men kan met zulk een splitsing der verantwoordelijkheid desnoods vrede hebben, als de inhoud der regeling uiteenvalt in technisch verschillende onderwerpen, maar als aan de eene Staten-Generaal wordt opgedragen grondslagen en beginselen te stellen, en aan de andere Staten-Generaal wordt toevertrouwd de taak, om deze in rechtstreeks werkende normen te doen leven, dan raakt, zooals de ondervinding ruimschoots geleerd heeft, bij zulk een splitsing de verantwoordelijkheid voor een deel zoek en wordt die van het grondslagen- en beginselenparlement het allermeest verzwakt. Want dit Parlement heeft alleen zijn ‘richting’ uit te spreken en aanvaardt daarmee een fictieve verantwoordelijkheid voor tal van niet of ten deele bekende mogelijkheden.
Aan dit euvel in methode van wetgeving zal zich nu de aanstaande kiesrechthervorming niet bezondigen. Het beginsel heeft zijn uitdrukking gevonden in een paraat liggende wetgeving en dezelfde Staten-Generaal zullen dus over beginsel en uitvoering tegelijk uitspraak doen.
Ik stel dit alles op den voorgrond, omdat met de onderwijs- | |
| |
paragraaf het bedoelde euvel zich wèl zal voordoen. Daar hebben wij weer, als van ouds, de beginsel-belijdenis zonder meer. Het is echter een heugelijk teeken, dat de geringe waarde van zulk een abstracte wetgeving van den aanvang af is ingezien. Immers de Staatscommissie, door wier slijpkunst het onderwijsartikel een briljant is geworden, heeft wetsontwerpen samengesteld, die gerekend moesten worden de uitwerking van de nieuwe formule te bevatten. Ja zelfs de Commissie is, onder inspiratie van den Minister, zoo ervaren geweest, dat zij in haar binnenkamer eerst de schoolwetregeling heeft ontworpen en toen daaruit de grondslagen getrokken, welke bestemd waren in de Grondwet te worden opgenomen en thans in het nieuwe art. 192 zijn neergelegd.
Voorzeker een uitmuntende methode. Maar hoe dankbaar wij ook zijn voor deze wijze van werken der Staatscommissie, de Staten-Generaal vinden op hun schotel niets dan de formule en moeten de door de Commissie ontworpen uitvoering laten blijven: ius constituendum. Ook al moge een Kamerlid zijn stem ten gunste van het nieuwe onderwijsartikel uitbrengen met de verklaring, dat dit geschiedt onder het licht van het uitvoeringsontwerp, hij bindt daardoor niemand dan zichzelf. En of hij, en velen die met hem aldus handelen, in de eigenlijke wetgevende Staten-Generaal zitting zullen nemen, is volstrekt onbekend. Het moment van onzekerheid, dat aan een enkele beginselverklaring noodzakelijk verbonden is, blijft dus ook hier bestaan, en opnieuw zullen de Kamers gedwongen zijn de verantwoordelijkheid op zich te nemen van een recht, welks inhoud zij niet alleen niet kennen, maar dat, ook al kenden zij het, door hen niet levend kan worden gemaakt, daar een andere Staten-Generaal, die niet is de lasthebber van zijn voorganger, maar uit eigen hoofde geroepen is te handelen, de beslissing in handen heeft.
Toch geeft in dit geval deze abstracte methode van wetgeving, die wij nu eenmaal met het bestaan van de Grondwet op den koop toe moeten nemen, minder aanstoot dan anders, omdat het nieuwe onderwijsartikel zuiver declaratief is en in geen opzicht ingaat tegen hetgeen algemeen als recht ondervonden wordt. De uitkomst van het rechtsleven, dat ons tegenwoordig art. 192 der Grondwet gehad heeft, zal thans eenvoudig worden geboekt. Dat de Regeeringszorg niet enkel
| |
| |
zich uitstrekt tot het openbaar onderwijs - het wordt geconstateerd. Dat openbaar en bijzonder onderwijs finantieel gelijke aanspraken hebben, dit besef dat in een toenemende finantieele gelijkstelling zich uitspreekt en voor wier volledige doorvoering een zeer groote meerderheid reeds gewonnen is - het komt zwart op wit te staan. Dat niet overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar onderwijs behoeft te worden gegeven, zooals blijkt uit het feit, dat dit onderwijs in ongeveer 21 gemeenten ontbreekt - het nieuwe artikel zal dit, ietwat duidelijker dan het tegenwoordige artikel, thans verkondigen.
Het is allerminst paradoxaal bedoeld, als beweerd wordt, dat verwerping van het nieuwe grondwetsartikel geen practischen invloed op onze onderwijspolitiek zal uitoefenen, evenmin als zijn aanneming ons in nieuwe banen zal leiden. Zoowel in de pers als in het Voorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord wordt dit onomwonden erkend. Want al leest men in het laatstgenoemde stuk, dat door de nieuwe redactie de verplichting tot gelijkstelling wordt uitgesproken, hetgeen art. 192 in zijn tegenwoordige redactie niet doet, dan is dat alleen juist voor den schriftgeleerde, niet voor den staatsman, de Regeering, den wetgever, die allen, van 1889 af, de gelijkstelling in het vizier hebben gehad en aan hare verwezenlijking hebben gearbeid onder den druk van een niet te keeren rechtsovertuiging, dat het aldus behoorde. Houd ik dus weer de weegschaal om het praktische gewicht der beide hoofdonderwerpen van de grondwetsherziening te bepalen, dan blijkt andermaal, dat de evenaar krachtig doorslaat naar de zijde van het kiesrechtartikel en daartegenover het onderwijsartikel een uiterst licht gehalte vertoont.
| |
II.
Intusschen, het moge juist zijn, dat een wet, die louter een beginselverklaring bevat, geringe waarde heeft en dat, waar die beginselverklaring geen nieuwe overtuiging tot uitdrukking brengt, haar platonisch karakter nog grooter wordt - de aanneming van het gewijzigde onderwijsartikel kàn van voorname beteekenis zijn, wanneer de linksche
| |
| |
partijen het artikel aanvaarden niet als een compromis, maar als een capitulatie.
Naar heerschende voorstelling zijn de linksche partijen bereid, de openbare school, aan wier voortreffelijkheid zij vasthouden, de concurrentie van de bijzondere school op voet van gelijkheid te doen ondergaan, een voet van gelijkheid dien zij verkregen achten door, naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs, het bijzonder onderwijs uit de openbare kas te bekostigen. Anderzijds zullen de rechtsche partijen zich neerleggen bij de bepaling, dat overal in het Rijk de gelegenheid wordt gegeven om voldoend openbaar lager onderwijs te ontvangen, zoodat het openbaar onderwijs niet aanvullend maar principaal moet worden aangeboden.
Tot dit compromis zijn de partijen bereid in de verwachting, dat daarmee aan den op onze staatkunde drukkenden schoolstrijd een einde zal worden gemaakt. Ik vrees dat dit niet zal gebeuren, omdat, op uitzonderingen na, bij Links de voortreffelijkheid van openbaar onderwijs nog altijd een credo is. Zoolang dat geloof stand houdt, zal de aanvaarding van het voorgestelde onderwijsartikel de toetreding zijn tot een compromis. En de gevolgen daarvan zullen zich bij de te geven uitvoering aan het artikel doen gevoelen. Opnieuw zal het mogelijke worden gedaan, om het openbaar onderwijs een grooter voorsprong te geven, of om de volledige ontwikkeling van het bijzonder onderwijs tegen te houden, ten einde zijn concurrentie in te binden. Men meene niet, dat dan in strijd met bedoeling en woord der Grondwet zou worden gehandeld. Want evenmin als vroeger de bedoeling der Grondwet met betrekking tot het subsidieeren van bijzonder onderwijs geteld is - men herinnere zich de uitspraak van Buys dat dit ‘in lijnrechten strijd’ met de Grondwet was -, evenmin zal men bedoelingen van thans laten wegen. En wat de woorden der Grondwet betreft - leveren de 21 gemeenten, die geen openbaar onderwijs meer geven, terwijl het nog geldend onderwijsartikel dit ‘schijnt’ voor te schrijven, niet een scherpe illustratie van hetgeen woorden vermogen? Neen, er is maar één middel om een dergelijke politiek tegen te gaan en dus het grondwetsartikel te beveiligen tegen miskenning van de gedachte die bij zijn formuleering heeft voorgezeten, en dat is, dat Links zijn voorliefde voor
| |
| |
openbaar onderwijs laat varen, niet uit berekening maar uit overtuiging. Wanneer de Vrijzinnigen het nieuwe onderwijsartikel aannemen op grond van het beginsel, 't welk de bijzondere school, tegen alle verdrukking in, tot bloei heeft gebracht, wanneer zij m.a.w. in geestelijken zin capituleeren, eerst dan verkrijgt het artikel de basis, waarop bevrediging niet alleen kan maar ook zal tot stand komen.
De eenige vraag is dus deze: moeten de Vrijzinnigen zich herzien?
Het is niet de eerste maal dat ik hierop bevestigend antwoord. Aan het openbaar onderwijs is een cardinaal gebrek verbonden: zijn neutraliteit. Het is dit gebrek, dat de kerkelijke partijen tot het oprichten van bijzondere scholen heeft gebracht en dat m.i. de aanhangers van andere richtingen behoort te nopen hetzelfde te doen. In elk vruchtdragend onderwijs toch - lager-, middelbaar- en hoogeronderwijs - ligt niet alleen een bijbrengen van kennis en een ontwikkeling van intellectueele vermogens, maar ook het vestigen van een religieuse, zedelijke en rechtsovertuiging. Door neutraal onderwijs kan het eerste worden bereikt; in het vervullen van zijn tweede taak schiet het noodwendig tekort. En van deze beide onderwijsdoeleinden is het laatstgenoemde het belangrijkste. Wie op zijn levensweg een overtuiging heeft meegekregen, staat niet alleen voor zichzelf vaster en heeft niet alleen de kiem in zich voor het worden van een persoon, maar vermeerdert ook, door de kracht die van hem uitgaat, in de maatschappij het fonds van geestelijk leven, wekt dus ontwikkeling. Welnu, de neutraliteit ontzegt den onderwijzer het recht om dat meest gewichtige deel der onderwijstaak te vervullen. Zijn eigen innerlijk mag hij niet ten volle naar buiten keeren, en de leerling verneemt dus juist datgene niet, wat in staat zou zijn samenhang in zijn denken en voelen te brengen en hem te verlossen van een fragmenten-leven, zooals dit vooral bij jonge kinderen zoo sterk aan den dag treedt. Het spreekt van zelf, dat de onthouding van een opvoeding in dezen zin het sterkst gevoeld is in die kringen, welke van het godsdienstig besef hadden ervaren, hoe bovenal dàt eenheid en kracht in het leven schonk. Een onderwijs, waarin zich dat godsdienstig besef niet mocht uitspreken, moest dus, naar de overtuiging dier
| |
| |
kringen, en terecht, een hoogst onvolledig onderricht wezen. En dientengevolge heeft men zich van daaruit aangegord, om voor de kinderen een opvoeding te verkrijgen, welke, met verbanning der neutraliteit, ook op de vestiging eener godsdienstige overtuiging gericht was en waarin kennis en wetenschap onder het licht van die overtuiging aan het kind werden bijgebracht.
De aan dit streven ten grondslag liggende gedachte heeft van socialistische zijde wel erkenning gevonden, maar is door de liberale partij nimmer naar waarde geschat, zoodat zij wel concessies deed aan de voorstanders der bijzondere school, doch aan de neutrale overheidsschool een bevoorrechte plaats bleef verzekeren. Van de redenen die tot deze politiek hebben geleid, zijn er twee die hier genoemd moeten worden. Vooreerst deze, dat de bijzondere school, bijna zonder uitzondering naar ik meen, een confessioneel karakter droeg en van protestantsche zijde dan ook als school met den Bijbel gepropageerd werd. De liberale partij nu was in hare leidende kringen anti-confessioneel, zoodat bevordering van een onderwijs, dat aan de orthodoxie voedsel gaf, van deze richting bezwaarlijk kon worden verwacht. Deze houding werd nu principieel gesteund door de besliste ontkenning, dat de school of het onderwijs meer moest geven dan een intellectueele vorming, met een algemeen erkende burgerlijke moraal tot achtergrond (‘opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden’). De neutraliteit werd hiermee gesteld, niet als een gevolg van de omstandigheid, dat het openbaar onderwijs staatsonderwijs was en dientengevolge, om voor allen bruikbaar te zijn, een zekere dorheid zich moest getroosten, maar het neutrale onderwijs was, onafhankelijk daarvan, het beste soort van onderwijs. Het richtte niet af tot een bepaalde levensbeschouwing, maar voedde den geest met kundigheden, die den leerling tot de vorming van een zelfstandige overtuiging in staat konden stellen. Vandaar dat de liberale partij het nooit verder dan tot concessies aan de bijzondere school kon brengen en dat ook thans Links slechts bereid is een compromis te sluiten, d.w.z. de vraag waarom het hier gaat tot een zuivere rechtsvraag heeft herleid.
Om echter een wezenlijke pacificatie tot stand te brengen,
| |
| |
moet het punt van geschil op hooger plan worden gesteld en de bodem van het recht worden verlaten. Immers, wordt de verhouding tusschen openbaar en bijzonder onderwijs door het recht bepaald, dan gaat men principieel uit van de betrekkelijke waarde, die elk dezer takken bezit. Het compromis brengt die waarde tot uitdrukking en ziet dus in de neutraliteit een goed. Het recht bestendigt daarmee de voorstelling, dat onthouding van het meest ideëele van alle onderwijs goed onderwijs is. Op dezen grondslag kan geen pacificatie worden verkregen, zoodat dan ook, als het compromis tot uitvoering moet worden gebracht, de oude politieke strijd weer te voorschijn zal treden. Dit wordt met de grootste duidelijkheid ingezien door Rechts. Het artikel van Prof. Struycken, in ‘Van Onzen Tijd’ van 7 October 1916, laat daaromtrent geen twijfel. ‘Daar - zoo wordt daarin gezegd - over het volkomene en oprechte van de bekeering der linkerzijde in dezen geen zekerheid bestaat, heeft de rechterzijde te zorgen, dat zij, komt de grondwetsherziening tot stand, in 1917 de meerderheid behale: de verwezenlijking der grondwettelijke beginselen in de onderwijswet zal in hare handen allicht veiliger zijn dan in die der linkerzijde’. Ziedaar de pacificatie uit het zicht. Men zal opnieuw Rechts en Links tegen elkaar zien optrekken, onder den ouden cry van voor of tegen de openbare school. Langs den weg van rechten zal men dus de verlangde bevrediging niet verkrijgen en het compromis, waarbij van weerszijden concessies zijn gedaan, zal bij zijn uitvoering, door een constructieve duiding der Grondwet, geven of onthouden, naar gelang van de politieke partij die aan het roer komt.
Niet de weg van rechten, maar alleen een capitulatie zal ons de bevrediging kunnen brengen. Tot deze slotsom leidt niet de overweging dat vrede het meest waardevolle is en daaraan alles moet worden opgeofferd, maar deze andere en hoogere overweging, dat het beginsel, waarvan Rechts uitgaat, alleen in staat is aan het onderwijs volle opvoedende kracht te geven, terwijl de overheids-school, wegens haar noodwendig neutraal karakter, die kracht niet bezit. Het is niet, zooals het Kamerlid Ketelaar in de vergadering van den Vrijzinnig-Democratischen Bond van 8 October zeide, staatstaak te zorgen voor openbaar neutraal onderwijs, maar te
| |
| |
zorgen voor goed onderwijs, en goed onderwijs kan alleen uitgaan van hem, die zich mag uitspreken, en daarin niet belemmerd wordt door de verplichting neutraliteit in acht te nemen. Als men aan dit beginsel wil vasthouden, dan is er voor de Liberalen geen andere uitweg, dan ook hunnerzijds op 's Lands kosten bijzondere scholen op te richten, waarin hùn levensbeschouwing in het gemoed der kinderen wordt overgebracht. De dwaling waarin de Liberalen verkeerd hebben, en ten deele nog verkeeren, is deze, dat zij geen andere tegenstelling kennen dan confessioneel en neutraal onderwijs. Minister Cort van der Linden constateert dat met zooveel woorden in zijn Memorie van Antwoord. Als zij echter confessioneel onderwijs verkeerd achten, dan behoeven zij daarom nog niet bij het neutrale openbaar onderwijs terecht te komen. Want ook hun zal 't toch niet ontbreken aan een levensrichting, die hooger reikt dan ontwikkeling van verstand en het bijbrengen van een burgerlijke moraal. En is dat zoo, dan is 't hun plicht die levensrichting bij het volk ingang te doen vinden. Een voornaam middel daartoe is de school. Waar men smalend over de confessioneele scholen als sectescholen gesproken heeft, daar is, ter bestrijding van een leer, die, naar hun inzien, het volk ongezond maakt, de oprichting van vrijzinnige sectescholen een noodzakelijkheid. Die het besef hiervan mist en zich tevreden stelt met het openbaar neutraal onderwijs, laadt een groote verantwoordelijkheid op zich, omdat hij verzuimt een tegenwicht tegen confessioneele voorstellingen in den geest van het volk te leggen. Voor een niet gering deel moet de uitbreiding der confessioneele scholen worden toegeschreven aan het feit, dat op die scholen, en op die scholen alleen, de behoefte aan een leiding voor het leven bevredigd wordt. En in onzen tijd spreekt die behoefte zoo allerwege en zoo krachtig, dat de armen van geest zeer spoedig voor de confessioneele school
gewonnen worden. Daartegenover bieden de Vrijzinnigen niets. Zij gaan er prat op ‘onverdachte voorstanders van het openbaar onderwijs’ te zijn en offeren aan hun enthousiasme voor het kille neutrale onderwijs generatie op generatie op. In plaats van den confessioneelen stroom te keeren door het openen van onderwijsinrichtingen waarin, volgens de
| |
| |
treffende woorden van den Minister, ‘de onderwijzer zich zelf gevend, niet alleen de meester maar de bezielende opvoeder kan worden,’ blijven zij met onbegrijpelijke aanhankelijkheid hun openbare school aanprijzen, onbekommerd om de geestelijke goederen die hier op het spel staan.
Wij treden niet in het gericht; wij verwonderen ons over dezen engen kijk op het leven; en wij vragen, met bescheidenheid, alleen: Zijt gij, met uwe verdediging van de openbare school, op den goeden weg?
H. Krabbe. |
|