De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Bibliographie.Dr. J. Prinsen J. Lzn. Handboek tot de Nederlandsche letterkundige Geschiedenis. 's-Gravenhage 1916. Nijhoff.Ook hier, als bij vele andere levensverschijnselen, is het konstateeren van den ontzaglijken vooruitgang in ééne eeuw tijds een bijzonder genot. Want wie zal ontkennen dat er tusschen de Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde, welke Jeronimo de Vries in 1808-'10 uitgaf, en dit Handboek tot de Nederlandsche letterkundige Geschiedenis van Dr. Prinsen een tijd ligt van belangrijken groei tot wijder begrip en schoonheids-inzicht; en dat het tweede werk een zuivering, verfijning, verscherping van gevoels-waarneming, een vast-worden van overtuiging vertegenwoordigt naast de onzekere doch tevens beminnelijke en waardeerbare poging van het eerste! Bakhuizen van den Brink, Potgieter, Huet gaven sinds dat vage tasten van De Vries en van anderen hunne, bij den een grondiger, bij den ander luchtiger beschouwingen over enkele perioden onzer letterkunde; Jonckbloet en Kalff schreven hun volumineuze ononderbroken historiën. En in die jaren zuiverde de litteratuur zelve zich van dorre retorika en zinloozen opsmuk; de revolutie van '85 tot '90 deed jonge ideeën van ver buiten de geestelijke en stoffelijke grenzen aanwaaien over het kleine polderland, dat mee ging leven in Europa en in de wereld. Het boek van den Heer Prinsen, uitgegeven van 1914 tot '16, is dan ook geen wonder-verschijning, doch in waarheid een natuurlijk produkt van den nieuweren tijd, het werk van een die willig en gevoelig de frissche stroomingen inademt en zijn geest er mee voedt. Na de ijverige détail-onderzoekingen van de talrijke wetenschappelijke arbeiders en arbeidsters in de ruischende en bloeiende gaarde onzer litteraire kunst, durft Dr. Prinsen een samenvatting van hun arbeid te geven, durft hij de bosschages te aanschouwen van een heuvel, zonder echter de sierlijkheid, de krachtige schoonheid der afzonderlijke boomen en gewassen | |
[pagina 194]
| |
uit het oog en het hart te verliezen. En hij aanschouwt met bewondering, met vreugde, met een gebaar van onverholen afkeer soms ook; kortom, hij katalogiseert niet in koele onverschilligheid, hij plaatst niet naast elkander met een enkel vriendelijk of afkeurend woord, maar hij oordeelt in soms wel-overwogen, soms geestdriftig-studentikooze termen; vaak ook verklaart hij met logische beredeneering den opgroei, den bloei, het verwelken en afsterven der litteraire verschijnselen. Zijn oordeel is het thans wel algemeen geldende, zooals zich dit gevormd heeft, langzaam door de jaren heen, vooral in het laatste dertigtal. Het is en blijft echter, bij zijn algemeenheid, een persoonlijk oordeel, niet een dogmatisch, dat getoetst zou kunnen worden aan een ethische wet van eeuwige waarde; en toch ook weer niet een persoonlijk oordeel, dat uit plotselinge lyrische en dus wellicht snel veranderlijke inspiratie ontspringt, maar een, dat de waarde en de kracht heeft van zijn langzaam-gegroeide algemeenheid. Met hetgeen de Heer Prinsen bijvoorbeeld over Cats zegt zal de meerderheid der ontwikkelde Nederlanders van thans, die terugschrikken voor Busken Huet's vroegste, vernietigend oordeel, het eerder eens zijn dan met de meening van Jero. de Vries, welke aan een in jaren niet geluchte oude mangelkamer herinnert. Dr. Prinsen is trouwens zeer bezadigd: hij waardeert als hij maar eenigszins kan, al erkent hij ook ten slotte dat het hem nimmer is gelukt ‘de stille, vreugdevolle aandoening van zuivere schoonheid’ bij Cats te vinden (blz. 335). Jero. de Vries (I bl. 108) zeide echter: ‘Geen onzer Dichteren is zoo miskend, als Cats. “Zo iemand,” schreef de schrandere Van Effen in den jare 1732, “met lof van 's mans werken durft spreken, men ziet hem, alsof hij uit de andere wereld kwam, en het hem in de herssenen scheelde. Bij de meesten onzer Rijmers is er zo weinig onderscheid tusschen Cats en Jan van Gijzen, dat het bijkans de moeite niet waard is daarvan te spreken.” Waar zulk een dwaas oordeel destijds aan te wijten geweest zij, is niet moeijelijk na te gaan: aan de waanwijsheid der zoogenaamde Vernuften dier tijden...’ In het korte bestek van een Handboek de stroomingen van geestelijk leven voor de verbeelding van den lezer heen te doen gaan, is geen geringe kunst. Dr. Prinsen is hierin uitnemend geslaagd. In heldere aangenaam-geschreven volzinnen, waar nu en dan een onzuiverheid van stijlGa naar voetnoot1) of versleten retorisch beeld | |
[pagina 195]
| |
den lezer even opschrikt, vertelt hij onvermoeid en schroomt niet de oude tijden desnoods met den allerjongsten te vergelijken. Dit geeft aan zijn verhaal een levendigheid en aktualiteit, welke men wel eens noode mist in de streng wetenschappelijke zwaardere litteratuur-geschiedenissen. Toch is dit boeiende werk met wetenschappelijke nauwgezetheid overdacht en neergeschreven, wat trouwens ieder, die Dr. Prinsen's grondige studies te dezer plaatse kent, van hem verwachtte. En uitgebreide litteratuuropgaven komen den weetgierigen lezer telkens inlichten. Stevig zijn de lijnen, die de schrijver trekt, wijd en breed de panorama's die hij ons toont. Hij kent de geestelijke streken, waar hij met zijn Inleiding zijn publiek oriënteert, volkomen, en weet in enkele bladzijden de hoofdtrekken der middeleeuwsche maatschappij te teekenen. Zijn toon, steeds levendig, en vooral geheel in stijl wanneer de 17de eeuwsche kluchten, in 't algemeen de eenigszins luchtiger volksuitingen besproken worden, klinkt een enkele maal ál te huiselijk. Over den Franschen ridderroman in de Nederlanden vangt hij aldus aan: ‘Er moet vraag naar het artikel geweest zijn hier.’ Later ‘sputtert’ Maerlant tegen de Fransche fabelen, en de middeleeuwsche burger ‘moet zich innig één gevoeld hebben met Reinaert en in het diepst van zijn ziel zal hij machtig graag net als hij zoo oerleuk het wereldlijk en geestelijk gezag een loer hebben gedraaid.’ - Het is joviaal gezegd; en misschien zal menigeen juist in dergelijke ongegêneerdheden het ‘frissche’ van Dr. Prinsen's boek zien; er bestaat echter ook een opvatting, die bij het bespreken van tijdperken en werken van grooten stijl aan een andere terminologie dan die van een hoofdakte-les de voorkeur geeft. Onjuist schijnt het mij dat Dr. Prinsen zich uitdrukt, waar hij, over ‘De Burgerlijke Kunst’ beginnend, zegt (bl. 62): ‘ik wil dien naam wel gebruiken, als men kans ziet hem vrij te houden van de bijgedachte, die thans het woord burgerlijk in tegenstelling met socialistisch gekregen heeft...’ - Burgerlijk is geen tegenstelling met socialistisch; het duidt alles aan wat samenhangt met den maatschappij-vorm, die gevolgd is op den feodalen, en die zelf waarschijnlijk zal gevolgd worden door den socialistischen. Wanneer dus Dr. Prinsen spreekt van de ‘burgerlijke’ kunst der Middeleeuwen en Dr. H. Gorter van de ‘burgerlijke’ kunst der Tachtigers, dan bedoelen beiden de kunst der burgerij, van den z.g. derden stand, de kunst die de verzinnelijking is der gevoels- en gedachten-sfeer, wortelend in de ekonomische organisatie die met het verval van het feodale stelsel en de opkomst der steden begint en thans, tijdens den | |
[pagina 196]
| |
wereld-oorlog zelfs vrij snel, in socialistischen zin aanvangt te veranderen. Zoo dunkt het mij ook oppervlakkig, en in dit litteratuur-handboek tamelijk-overbodig, naar aanleiding van Maerlant nog een oudbakken benauwdheid neer te schrijven als de volgende: ‘De communistische staat zal wel altijd een ideaal blijven, en als hij bestaan kon, onbewoonbaar blijken van dorre saaiheid.’ - Vooreerst was het moderne begrip van kommunisme, van gemeenschappelijk bezit der groote produktie-middelen - en waarom zou de wereld daar saaier door worden? - geheel vreemd aan Maerlant's tijd, en vervolgens praat of denkt geen enkel wetenschappelijk socialist meer over ideaal-staten of utopieën! Zulke vluchtige ontboezemingen, bij een mondelinge les eenigszins te verontschuldigen en spoedig vergeten, zijn misplaatst in dit voortreffelijk Handboek. Want voortreffelijk blijft het aldoor: in zijn behandeling van de litteratuur uit het feodale tijdperk (de Ridderpoëzie), van de burgerij (de Burgerlijke Kunst), van het Wereldlijk Lied en de Geestelijke Poëzie. Zeer fraai zijn de bladzijden over Hadewych en Ruusbroec, vooral die over den laatste (bl. 122 vv.). Nu en dan treffen, in enkele korte uitspraken, waarheden die wel eens vergeten zijn: ‘Er is een mystiek der gedachten en een mystiek van het gevoel’ (bl. 122); ‘De Middeleeuwen hebben de Oudheid gekend’ (bl. 173); ‘Er bestaat meer overeenkomst tusschen den toren der Nieuwe of St. Anna-kerk te Haarlem (1613) en een gedicht van Vondel uit zijn eerste periode dan men oppervlakkig denken zou’ (bl. 192); ‘In onze Nederlanden is heel de geestelijke kultuur van den Roman d'Enéas af Romaansch geweest’ (bl. 192). Doch zonderling doet het opeens weer aan, bij de bespreking van het Humanisme enkele woorden van Pierson als juist te zien geprezen (nl.: ‘De omwenteling, die de menschelijke geest bezig is te ondergaan, is het werk der philologie, zij is de groote revolutionnair’, bl. 176) - terwijl een tiental bladzijden verder Dr. Prinsen zich toch niet blind toont voor den machtigen invloed der ekonomische toestanden op het geestesleven. Waarom dan in de filologie, die slechts ééne der vele uitingen is, en niet dieper, in technische en ekonomische veranderingen ‘den grooten revolutionnair’ gezocht! - Dit neemt echter niet weg, dat het hoofdstuk over Renaissance en Humanisme in Nederland, met zijn belangrijke paragraaf over Van der Noot, Van Mander en Van Hout, weder voortreffelijk is. In Zoekers van Schoonheid (Hooft, Bredero, Vondel) en Zoekers van nutte leering (Cats, Huygens, Heemskerk) groepeert Dr. Prinsen de dichters van den bloeitijd der 17de eeuw; en vooral bij Bredero weet hij welsprekende bladzijden te schrijven over | |
[pagina 197]
| |
den rijkdom van het overal opbloeiende leven van den dag en de uiting daarvan in de kunst: het realisme. Wijd is zijn blik dan over de tijden heen, als hij zegt (bl. 271): ‘En toch, ruimte alleen ontbreekt ons om diezelfde liefde voor de dagelijksche realiteit uitvoerig bij Vondel aan te wijzen; daartoe behoeft men niet uitsluitend naar eenige hekeldichten te grijpen; neem zelfs de tweede helft van zijn Adam in ballingschap, de verhouding tusschen den eersten man en eerste vrouw na den val, is er noemenswaarde afstand van daar tot den realistischen psychologischen roman van onzen tijd? Hier werd de realiteit van den dag de realiteit der eeuwen’. - Het is wat slordig neergeschreven, maar goed gezien. En juist zulke opmerkingen geven een sterk-persoonlijk geluid aan dit boek. Ik zou niet weten te zeggen waar dit persoonlijk geluid niet klinkt. Die hoofdstukken Volkskunst, Daling en Klimming, De maatschappelijke toestand in de 18de eeuw, leven alle door hun opgewekten verteltrant. En dan komt de nieuwe Renaissance in Nederland, de invloed van Lessing en die van Rousseau, dan komt ook Bilderdijk ter sprake en eindelijk de 19de eeuw, waaraan weer een overzicht van den maatschappelijken toestand voorafgaat. Dit hoofdstuk echter is, na de degelijker beschouwingen van Renaissance en Humanisme, dat 14 bladzijden, na De moderne Maatschappij en de Kunst, dat 10 bladzijden, na Bilderdijk, die alleen er niet minder dan 19 krijgt, en vóór De nieuwe phase in de tweede Renaissance, die weer 10 bladzijden beslaat, - dat hoofdstuk is, meen ik, met zijn 7 bladzijden er toch wel wat heel oppervlakkig afgekomen. De maatschappelijke toestand in de Achttiende eeuw krijgt er 6, wat mij in geen goede verhouding tot het enorm belang der 19de eeuw toeschijnt. Welk een prachtige gelegenheid had de schrijver hier, om de dichterlijke gewassen te doen zien in hun verband met den ekonomischen bodem die hen voedde. Uit Gorter's artikelen (Kritiek op de Litteraire beweging van 1880 in Holland) in ‘De Nieuwe Tijd’ van 1897/98, die hij even in een noot memoreert, had hij nog wel iets kunnen leeren! En zeker had hij dan niet die goedig slappe ontboezeming neergeschreven, al even arm aan geloof in de onverwoestbare kracht van het menschelijk hart als de hierboven geciteerde over het kommunisme: ‘In alle partijen heeft het socialisme zijn invloed doen gevoelen, het socialisme, strijdend tegen het despotisme van het kapitaal, dat, sedert de menschheid zich grootendeels aan het despotisme van kerk en vorst heeft ontworsteld, steeds meer in volle zwaarte op haar drukt. Laten we hopen, dat bij dien strijd het individualisme, waarvan altijd toch weer de groote energieke stuw- | |
[pagina 198]
| |
kracht moet uitgaan, niet te zeer in verdrukking komt’ (bl. 529). Wanneer echter de litteratuur zelve opnieuw aan de beurt is, raakt ook Dr. Prinsen weer op dreef. De halfheid van een De Génestet wordt fijntjes gekarakteriseerd, door het wijzen op de gepassioneerde regels die de Hollandsche predikant in zijn vertaling van Heine's ‘Schlachtfeld bei Hastings’ wegliet. Aan de auteurs van den Historischen Roman, aan Potgieter, Bakhuizen, Huet, Multatuli wordt de juiste plaats in het geestesleven der 19de eeuw in Nederland aangewezen. En dan nadert het tijdperk, dat, al wandelen de groote figuren ervan nog onder ons rond, toch reeds historie geworden is, daar van die leiders en medearbeiders er enkelen na de onstuimige kracht hunner jeugdovertuiging zijn gaan zwijgen, anderen de oude formules hebben verloochend, sommigen zich tot nieuwe idealen hebben gewend, en slechts weinigen bleven voortwerken in de vroegere frischheid. De revolutionnaire, zuiverende taak van De Nieuwe Gids is afgedaan; een stormvlaag heeft de dorre loovers en het doode hout neergewaaid en er zijn jongere bladeren en bloesems gekomen; maar een nieuwen levensbodem, idealen van wijde menschelijke, van maatschappelijke beteekenis, heeft de letterkundige beweging van '80 niet gebracht. En toch, ondanks dit historisch-worden van het nog naast en in ons levende, is het een getuigenis van wijsheid dat de zuiver-wetenschappelijke geschiedschrijver zegt: over dien tijd spreek ik liever niet; wat ten slotte uit al die stroomingen is aangespoeld, wat er in te gronde gegaan is, kan ik nog niet overzien.... Dr. Prinsen wil echter geen streng-wetenschappelijk boek geven; hij heeft dus volkomen gelijk dat hij zich aan zulke overwegingen niet stoort en voor geen vergissingen in zijn waardeering schroomt. Hij weet zelf te goed, dat hij wantrouwen moet hebben ‘in eigen geestdriftige vereering, in eigen antipathie’, en gedwongen is ‘tot een zedige, meer objectieve bloote mededeeling van de feiten’ (bl. 650). En zoo is hij de eerste die eenigszins uitvoerig, en toch met breede gebaren, een samenhangend relaas geeft van de letterkundige verschijnselen in Holland sinds 1880. Het pleit hierbij voor zijn juist inzicht dat hij ook aan andere bewegingen dan die der Nieuwe-Gids-groep aandacht schenkt en vooral op de bijzondere plaats wijst welke Emants inneemt. Als ik zeg dat hij aan zijn voornemen, om ietwat objektiever te zijn dan bij zijn bespreking der vroegere tijdperken, niet trouw blijft, bedoel ik dit geenszins als verwijt. Doch waarom noemt Dr. Prinsen dit hoofdstuk: De ‘Beweging van Tachtig’ en wat er uit groeit? Mij dunkt, de eerste helft van dezen titel was voldoende geweest. Wel geeft de schrijver een tamelijk volledige opsomming van | |
[pagina 199]
| |
het werk der generatie die onmiddellijk op de Tachtigers volgde, maar een verte opende hij den lezer niet; hij wijst niet op een toekomst die hij als mogelijk vóórvoelt. En toch, willende spreken van ‘wat er uit groeit’, had hij meer kunnen zeggen, en vooral het ànders zeggen, naar aanleiding van de dichteres Henriëtte Roland-Holst - van der Schalk. Indien er één auteur uit de beweging van '80 is, die toont wat er groeien gaat, niet in uiterlijkheden of vormen, maar in de diepe kern, in het levende wezen, dan is zìj het wel. Ik zeg dit niet uit een persoonlijke bewondering voor haar gedichten als schoone kunstwerken, maar omdat in die gedichten, beter nog: in heel den ontwikkelingsgang dezer vrouw, iets van de toekomst vóór te voelen is. Het zal alles misschien heel anders zijn dan de toch zeer subjektieve lyrische uitingen van Mevr. Holst en een heele schare socialistische dichterlingen; daar valt niet over te profeteeren, en hoopvol werken is beter dan er veel over praten in 't publiek. Maar die bijzondere en sterke dichteres draagt, met Herman Gorter, in haar persoonlijkheid den ommezwaai eener wereldbeschouwing, zooals Jacob van Maerlant dien in de dertiende eeuw droeg. Maerlant, die in zijn jongere jaren, toen hij romans met feodale idealen bewerkte, nog teerde op de oude levensbeschouwing van een verdwijnende klasse, voelde de verandering, den opgroei van nieuwe massa's, nieuwe krachten in de maatschappij, en hij werd hun eerste dichter en voor-lichter. In Henriëtte Roland Holst en Gorter voltrekt zich een dergelijk proces, nu een nieuwe samenleving zich ontworstelen gaat aan de oude. Of dit nu in hen terstond aanleiding is geworden tot schoone kunstwerken, is op 't oogenblik niet de belangrijkste vraag, tenzij in artistiekerige zielen, voor wie een uiterlijke aesthetika en niet een innerlijke levende stuwkracht primair is. Zoo komt mij dit boek van Dr. Prinsen dan wel voor als een populaire samenvatting van de hedendaagsche litteratuur-beschouwing, populair in den zin van verstaanbaar en genietelijk voor de beschaafde menigte, en die beschaafde menigte niet prikkelend tot verzet door al te stoutmoedige en verontrustende vooruitzichten; een boek tenslotte, dat, ondanks de bedenkingen, die ik hier-en-daar aanduidde, een ruime waardeering verdient.
P.H. van Moerkerken. | |
[pagina 200]
| |
Dr. B.G. Escher. De gedaanteveranderingen onzer aarde. Algemeene geologie (Wereldbibliotheek 326. 1916).Een boek, waarvan de verschijning nadrukkelijke vermelding verdient en warm moet worden toegejuicht! Aan den eenen kant een uiting van toenemende belangstelling in geologie in ons vaderland, nauw samenhangende met de practische beteekenis, die het mijnvak in de laatste jaren ten onzent verkregen heeft, en met het wijder opengaan onzer oogen voor het mijnbelang onzer koloniën; anderzijds bij uitstek geschikt deze belangstelling te verdiepen en in haar behoefte aan voedsel te voorzien. Een in het Nederlandsch geschreven boek over geologie was een dringende behoefte geworden - in de door Dr. Escher aanbevolen ‘geologische literatuur’ komt geen enkel Nederlandsch boek voor; wat vroeger van dien aard verscheen, was niet meer op de hoogte van de ontwikkeling van het vak. In die leemte voorziet dit werk op voortreffelijke wijze: een boek van zeer bevoegde hand en een zeer mooi boek, niet een bewerking van één of meer buitenlandsche geschriften, voor ons pasklaar gemaakt, maar oorspronkelijk opgezet, met een eigen karakter, en in bepaalde richting gevende de uitkomsten van eigen onderzoek. Bijzondere vermelding verdienen de vele uitstekende illustraties, in het bijzonder de blokdiagrammen, die aan het werk een eigen cachet geven; de schrijver heeft zich daarvoor groote moeite gegeven, maar met recht, want ze zullen zonder twijfel tot de duidelijkheid in hooge mate bijdragen. In de eerste plaats voor de behoeften van het in wetenschap belangstellende publiek geschreven, zal het boek ook voor den studeerende in engeren zin een groote aanwinst zijn en voor den vakkundige zijn waarde hebben. De lezer bereide er zich op voor, dat de lectuur hem nu en dan moeilijkheden zal opleveren. Als voorbeeld een persoonlijke ondervinding: al spoedig bemerkt ge het pakje bijlagen in den achterband gestoken, (ware deze onbehagelijke inrichting niet te vermijden geweest?); behalve eenige platen, die er smakelijk uitzien, vindt ge daarin twee Tabellen. Tabel 1 maakt uw aandacht gaande: ‘Stollingsgesteenten volgens Rosenbusch’, maar ge begrijpt de inrichting zeker niet zoo maar. Een verwijzing naar den tekst ontbreekt (evenals bij de aanteekeningen, die aan het einde van het boek zijn samengebracht) en dus gaat gij het register raadplegen, dat zich evenwel eenigermate schuil houdt, doordat het de daaraan rechtmatig toekomende | |
[pagina 201]
| |
plaats aan het slot heeft moeten afstaan aan den ‘inhoud’, dien men toch eerder vooraan zal zoeken, waar hij ook thuis behoort, vooral nu hij een gemotiveerde uiteenzetting van het plan der behandeling bevat. Dit daargelaten: het register geeft geen licht; ten slotte vindt men in het gedeelte aan de Stollingsgesteenten gewijd inderdaad de Tabel aangehaald, maar een eenigszins voldoende toelichting, die zeer noodig is, is niet te vinden en de lezer moet zich niet weinig inspannen om het ontbrekende aan te vullen. Om nog een voorbeeld te geven: het zou ons zeer meevallen, indien de graphische voorstelling van de vermoedelijke (!) samenstelling onzer atmosfeer op Blz. 10 niet voor de meesten te zware kost bleek; gelukkig staat dit onderdeel met het onderwerp slechts in verwijderd verband en is daarom dan ook wel niet uitvoeriger besproken; toch behoort als beginsel te gelden, dat ook in die gedeelten, welke slechts zijdelings met het hoofdthema samenhangen, datgene wat den lezer aangeboden wordt, voldoende is toegelicht om te worden verstaan. De algemeene opmerking moge hier aan worden vastgeknoopt, dat het doorzién van schematische tabellen, graphische en diagrammatische voorstellingen iets is, dat geleerd moet worden en in ieder vak weer eenigszins andere eischen stelt. Het wil ons voorkomen, dat de schrijver de vaardigheid van den niet-vakkundige te dezen opzichte wel iets overschat. Hoe dit zij, de lezer, die zich door dergelijke moeilijkheden niet laat afschrikken, zal zijn volharding bij voortgezette studie volop beloond vinden. Gaat het hem als ons, dan zal de detailbehandeling van enkele bekende gebergten hem misschien van alles de grootste voldoening geven en zijn bewondering wekken voor het levende beeld van wording en verwording, dat de wetenschap uit het bijkans onveranderend voor haar liggend materiaal heeft weten te scheppen. J.P.K. | |
Prof. Dr. Sigmund Freud. De invloed van ons onbewuste in ons dagelijksch leven, vertaald en uitgebreid door Johan Stärcke, arts. Uitgegeven door de maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. - Amsterdam, 1916.Men heeft de laatste jaren zooveel van Freud en zijn leer hooren gewagen, dat deze vertaling op prijs gesteld zal worden. | |
[pagina 202]
| |
Volgens den vertaler is de Psychopathologie des Alltaglebens, waarvan dit de overzetting is, onder de geschriften van Freud het meest geschikt om de nieuwe wetenschap in ruimer kring bekend te doen worden, omdat de lezer door eigen onderzoek de in dit boek beschreven verschijnselen van het onbewuste vrij gemakkelijk bevestigd kan vinden in zijn eigen dagelijksch leven. Aan de mogelijkheid, dat hij ze niet bevestigd zou vinden, wordt blijkbaar niet gedacht: trouwens een publiek, dat ondersteld wordt eenvoudige zinnen in een vreemde taal wellicht niet te zullen verstaan en waarvoor een woord als symptoom moet worden toegelicht, is zeker ongeschikt om zich omtrent de aannemelijkheid der voorgedragen verklaringen een eigen oordeel te vormen. Zooals men weet en zooals talrijke bladzijden ook van dit werkje doen zien, speelt in de theorieën van Freud en zijn school het geslachtsleven een overwegende rol en het zou ook onbillijk zijn te verlangen, dat dit gedeelte van ons gedachtenleven zorgvuldig zou worden vermeden. Men zij dus gewaarschuwd. Met eenige verbazing zal men echter tegen het einde kennis nemen van de mededeeling, dat het sexueele bij de keus der voorbeelden vrij wel uitgesloten werd! Dan moet het door het onbewuste op bewonderingswaardig handige wijze binnengesmokkeld zijn! Het wil ons voorkomen, dat bij een boek, hetwelk blijkbaar voor een wijder publiek, ook buiten het medische vak staande, berekend is, de censuur nog wel iets strenger had mogen zijn toegepast en dat verschillende voorbeelden, die de grenzen der welvoeglijkheid wat ver overschrijden - dit geldt niet het minst enkele der toevoegsels van den vertaler - zonder eenige vermindering van de waarde van het betoog hadden kunnen zijn geschrapt. Zou wellicht hierbij het onbewuste, dat bijwijlen een onverwachte mate van kieschheid aan den dag legt en het bewuste op het juiste oogenblik een kwetsend verhaal uit het geheugen wegneemt, in dienst kunnen worden genomen? Volgens Freud moet in het vergeten van namen, indrukken of feiten, in het zich verspreken, verschrijven of misgrijpen, en in al dergelijke onhandigheden en vergissingen, evenals trouwens in het droomen, dat echter in dit geschrift buiten beschouwing blijft, in vele gevallen het werk van het onbewuste worden gezien. De vertaler drukt zich, zooals van den enthousiasten volgeling te verwachten was, met nog minder voorbehoud uit. Soms doet het onbewuste, tegen onze bewuste bedoeling in, iets te voorschijn komen, waardoor onze geheime of geheel verdrongen gedachten dreigen te worden verraden, dan weer, wanneer er bepaalde redenen zijn om iets te verbergen, neemt | |
[pagina 203]
| |
het woorden, gedachten, of voornemens, die daarmede in verband staan of door associatie in verband gebracht worden, uit ons geheugen weg. In andere gevallen dwingt het ons tot allerlei symptoom- of symbolische handelingen, en vindt op die wijze een uitweg. Van een en ander vindt men een groot aantal, veelal zeer onderhoudende voorbeelden, die doen zien op welk een ongelooflijk naïeve wijze het onbewuste gemeenlijk te werk gaat. Tegenover veel, dat op zich zelf niet onwaarschijnlijk lijkt, staat een aantal verklaringen, die weinig aannemelijk zullen voorkomen aan wie niet reeds te voren overtuigd is. Voor welke goedkoope woordspelingen het onbewuste verantwoordelijk gemaakt wordt, kan bijvoorbeeld blijken uit het geval, dat iemand niet op het woord Panama kan komen, omdat het naar zijn gevoelen tijd wordt dat Pa wat meer na Ma kwam en Ma zich wat minder in de keuken met Pannen behoeft bezig te houden, of uit een ander, waar een brief bij vergissing in de onderste bus wordt gedaan, waarmede gesymboliseerd moet worden, dat de schrijver zulk ‘druk-werk’ heeft, of uit nog een, waar de persoon in quaestie bij het naar boven gaan in eerzuchtige gedachten verzonken ‘te hoog’ klimt. Daar het moeilijk aan te nemen is, dat met den lezer een loopje genomen wordt, moet men bij dergelijke gevallen tot een tijdelijk latent worden van allen humor en zelfkritiek bij de auteurs concludeeren. Niet minder gezocht zijn vele van de associatiereeksen, waarvan het onbewuste heet gebruik te maken; onwillekeurig brachten zij ons de Engelsche grap in de gedachten: Why is a lie greater than heaven? A lie is a tale, a tail is a brush, a brush is a broom, a brougham is a carriage, a carriage is a trap, a trap is a gin, a gin is a spirit, a spirit is nothing, nothing is greater than heaven, therefore a lie a greater than heaven! Op die wijze door afwisselende associatie naar klank en beteekenis, en nog gemakkelijker als associatie van anderen aard wordt toegelaten, kan zonder moeite tusschen willekeurig opgegeven woorden of begrippen verband worden gelegd: door proefneming kan men zich daar gemakkelijk van overtuigen. Men zal verrast staan over het gering aantal schakels, dat veelal voldoende is, en de geestige overgangen, die voor den dag komen, overgangen, die niet meer kunstmatig schijnen, dan vele van de voorbeelden in dit geschrift gegeven. Wij meenen niet, op die wijze te kunnen aantoonen, dat de opvatting der psycho-analysten te dezen opzichte een illusie is, slechts dit, dat de voorbeelden door hen gegeven op zich zelve weinig bewijskracht hebben. Bovendien: is het waarschijnlijk te | |
[pagina 204]
| |
achten, dat het onbewuste met dergelijke, soms betrekkelijk lange en meervoudig samenhangende associatiereeksen als het ware klaar zit om op het kritieke oogenblik in het bewuste handelen in te grijpen? Of moet hier de even aangeduide onderstelling, dat het onbewuste ‘tijdloos’ is, wellicht ter verklaring worden te hulp geroepen? Een bedenking ten opzichte van de gegeven verklaringen van ‘invallende getallen’ moet ons nog uit de pen. Wie wel eens kennis genomen heeft van geschriften over de theorie Bacon-Shakespeare, herkent in deze verklaringen dat schromelijk willekeurige goochelen met getallen, hetwelk daar zulk een voorname rol speelt. Ook hier wordt de theorie der psychoanalyse op een wijze geforceerd, die twijfel aan de beteekenis van het geheele proces kan doen rijzen. Qui veut prouver trop, ne prouve rien. Al zullen zeker bij vele lezers, die onbevangen dit boekje ter hand nemen, voortdurend dergelijke twijfelingen rijzen, de lectuur zal hun daardoor niet minder bevallen. De vertaling laat zich vlot lezen en is zeker voor velen genietbaarder dan het oorspronkelijke geweest zou zijn. Toen wij in de inleiding over het woord ‘hopenlijk’ struikelden, beving ons een zekere angst, maar het viel verder zeer mee, en het strekt den vertaler tot eer, dat er minder on-Nederlandsche woorden en wendingen in zijn werk voorkomen, dan in menig wetenschappelijk geschrift door Nederlanders in hun eigen taal geschreven. Het eenige, dat bij de lezing hindert, is het gebruik van ‘als’ na ‘anders’ en na den vergrootenden trap.
J.P.K. |
|